| |
| |
| |
XXII.
De eerste rimpels van zorg en vroegtijdig verflensen groefden zich gedurende dien droeven winter onuitwischbaar op Rozeke's eertijds zoo frisch en zacht gelaat. Zij werd mager, haar ronde borst verslapte, haar rug werd gebogen en hare schouders zakten. Eene bestendige uitdrukking van angst lag diep en schuw in 't helderblauwe van haar oogen en om de hoeken trokken zich haar oogleden omlaag, alsof zij, zwaar van droefheid, dreigden dicht te zullen vallen.
Zorgen, zorgen en nòg zorgen.... aldoor zwaardrukkende zorgen! - De crisis was voorbij, hij was weer op de been en zat in 't hoekje van den haard, maar onbekwaam met iets zich te bemoeien, levend als een teer, ziekelijk plantje in een warme broeikas. Hij was lastig en chagrijnig, hij en haar beide kinderen namen al haar tijd in beslag, eischten al haar zorg van ieder oogenblik, en het gansche beheer en bedrijf der boerderij moest aan de welwillende hulp en werkzaamheid van Smul, van 't
| |
| |
Geluw Meuleken en van Vaprijsken worden overgelaten. In het begin kwam moeder; en ook haar vader, haar zuster en broeders kwamen om de beurt; doch wat baatte het? Zij konden nooit langer dan een paar dagen blijven, en 't gaf ook dadelijk aanleiding tot wrijving en gekibbel, niet alleen met Smul, maar ook nog met het Geluw Meuleken en met Vaprijsken, die allen veel voor Alfons en voor Rozeke over hadden, maar dreigden weg te gaan indien zij gedwongen werden aan vreemdelingen, zooals zij Rozeke's ouders en familieleden noemden - te gehoorzamen.
‘Hawèl, loat ze goan en neemt er ander!’ had moeder Van Dalen reeds meer dan eens nijdig uitgeroepen. Maar wanhopig haalde Rozeke de schouders op: moeder leek wel gek haar zulken raad te willen geven. Wat zou ze, wat kon ze, geboeid en gekneld als ze daar zat, met nieuwe, onbekende dienstboden aanvangen? Zij begon weldra moeders komst eerder te vreezen dan te verlangen; en alles ging zijn gang zoo goed en zoo kwaad als het kon, en Rozeke zuchtte en weende en legde zich machteloos bij den ellendigen toestand neer.
De lente naderde nog eens en met de eerste schoone dagen kwam weer de drukte van 't werk op den akker.
Moeder was boos geworden omdat Rozeke naar haar zin niet handelde en zette haast geen voet meer op de hoeve. Ook Vader kwam er nog maar zelden en La en haar broeders hadden 't nu op Van Dalen's eigen boerderijtje druk genoeg. De dokter had uitdrukkelijk aan Alfons verboden zich voor- | |
| |
loopig met iets te bemoeien en nog eens kon Rozeke niet anders dan Smul en Vaprijsken volle vrijheid van handelen geven. Zij riep hen bij elkaar en smeekte hen met tranen in de oogen haar te willen blijven helpen. Zij beloofden 't en hielden ook trouw hun woord. Zij werkten als voor eigen, maar regeerden ook als eigen goed wat hun was toevertrouwd. Vooral Smul. Die was dè echte baas geworden, aan wien zelfs Vaprijsken, na de ranselpartij van 't vorig jaar, als een onderdaan gehoorzaamde. Smul besliste, beval, eischte van de anderen de slaafsche uitvoering zijner bevelen. Wel poogde Rozeke soms haar prestige van bazin nog te doen gelden, maar zij voelde zich nog steeds zoo heimelijk bang voor hem; en bij de minste opmerking keek hij haar aan, zóó vrijpostig en brutaal, dat de woorden in haar mond versteven, terwijl zij, telkens kleurend als van schaamte, dadelijk den blik ten gronde sloeg. En toch.... sommige dingen kon noch mocht zij zoo niet blijven dulden: op een namiddag, tegen avond, had zij Smul, bijna op heeterdaad, betrapt met 't Geluw Meuleken in de hooischuur. Zij waren haastig van elkaar gegaan bij haar plotseling verschijnen en dien dag had ze geen gelegenheid meer gehad hèm het gebeurde te verwijten; - zij wist ook nog niet zeker of zij wel gedurfd zou hebben - maar het Geluw Meuleken had ze duchtig onder handen willen nemen; en 't Geluw Meuleken, die vroeger zoo beleefd en nederig was, had ook eensklaps brutaal en onbeschaamd geantwoord; en met wanhoop had Rozeke begrepen dat ze tegen den toestand niet op kon en dat
| |
| |
ze zich nog mocht gelukkig achten wanneer ze slechts maar alles deden wat hun beliefde, zonder haar verder in den steek te laten.
Steeds dringerder had zij behoefte aan steun, aan hulp, aan iets goeds en vriendelijks, dat haar wat op kon beuren; en met het vurigste verlangen zag zij uit naar de komst der jonge barones, die van haar droevigen toestand op de hoogte was en beloofd had haar zeer spoedig na hun intrek op 't kasteel te komen opzoeken.
En op een middag kwam zij, schitterend mooi van gezondheid en van moederlijk geluk, met haar zoontje in een sneeuwwit wagentje, dat door een jonge, kloeke, frissche min in langen, wijden mantel en witte muts met enorme breede en lange, wit-en-zwart-geruite, op den rug hangende linten, werd geduwd. Rozeke, weemoedig gestemd door al haar eigen zoo zwaar contrasteerende droefheid, begon dadelijk bij 't eerste zicht, overvloedig te schreien, terwijl zij, als in een vurig, zwijgend smeeken, herhaaldelijk de hand harer voorname vriendin en weldoenster kuste. Toen keek zij naar het kindje in de wieg en sloeg, nu schreiend van emotie en bewondering, de handen in elkaar.
‘Azeu 'n scheun kind, mevreiwe! Azeu 'n scheun ijngelke van 'n kind!’ herhaalde zij met bibberende stem.
‘Niet waar!’ riep trotsch de jonge moeder. Maar zij voelde dat haar te rijk geluk het arme boere-vrouwtje leed moest doen en vroeg haar met bezorgd gezicht hoe 't met Alfons gesteld was en of zij hem kon zien.
| |
| |
‘Kom binnen, mevreiwe,’ riep Rozeke; en zij wilde ook de min met het wagentje doen binnenkomen. Maar de jonge barones sprak met schielijken angst enkele haastige woorden in 't Fransch tot de min, die dadelijk met het wagentje omdraaide en onder de boomen heen en weer ging rijden, terwijl de barones Rozeke in 't woonhuis volgde.
Alfons voelde zich de laatste dagen weer wat beter. Hij had haar door het raam gezien en hooren binnenkomen en hij was uit zijn leunstoel opgestaan, angstwekkend bleek en mager, met groote, vreemd-glinsterende oogen en een zonderlingen, gepijnigden glimlach op zijn blauwachtige lippen. Een groote, zwartwollen bouffante was dubbel om zijn ontvleesden hals geslagen en zijn stem klonk hol en heesch als kwam zij uit een kelder, toen hij de bezoekster welkom heette en verzocht om te gaan zitten.
De jonge vrouw voelde zich plotseling door 't diepste medelijden aangegrepen. Zij had niet gedacht dat het zóó erg was met hem; zij schrikte van zijn uiterlijk en had alle moeite om dien akeligen indruk te verbergen.
‘Hoe vindt g' hem, mevreiwe?.... alweere veel beter, e-woar, nou dat de scheune doagen beginnen te komen?’ vroeg Rozeke gemaakt opgewekt, als wilde zij niet alleen hèm, maar ook nog zichzelf met een bedriegelijke illuzie troosten.
‘Zeker, zeker,’ antwoordde machinaal de barones, terwijl het in haar keel kropte van meelijdende droefheid.
Alfons kuchte even, heel zacht en heel voorzich- | |
| |
tig, als was hij bang voor een geduchte hoestbui en zijn bleeke lippen glimlachten met inspanning, terwijl zijn heesche stem op bijna fluisterenden toon zeide:
‘As 't moar 'n beetse goe weer 'n blijft, mevreiwe; as ik moar weere buiten in de zonne kan goan zitten. 't Es toch zeu triestig, altijd in huis.’
Zijn mooie donkere oogen, die haar week en vriendelijk in vreemde schittering toelachten, omsluierden zich plotseling als 't ware met een floers van wanhopige droefheid en hij sloeg ze neer ten gronde als wou hij zijn diepe smart niet laten merken. Maar zij hadden 't gezien en innig gevoeld alle twee en Rozeke keerde zich eensklaps naar het raampje om met trillende lippen, terwijl de jonge barones iets als een ijskoude stilte in haar binnenste voelde neerzijgen. Zij peilde plotseling de diepte van een onuitsprekelijke levenssmart vlak naast baar eigen jong en frisch geluk en 't huiverde in haar van medelijden en van angst, terwijl haar oogen even als verstard gevestigd bleven op het gelouterd en nobel gezicht van dien jongen man, zooals hij daar uitgeput en hijgend in zijn stoel zat neergezakt, zoo duidelijk omvademd reeds door de sombere schim van den dood.
Zij stond op en nam afscheid. Ook hij wou opstaan, om haar te begroeten, maar zij verzocht hem dringend stil te blijven zitten; en aan de deur keek zij nog eens, bijna moederlijk, naar hem om en knikte hem ontroerd en vriendelijk toe, terwijl het witte wagentje met haar kind in feestelijke zonne-glihstering, onder de witte en roze bloemenkruinen
| |
| |
van den boomgaard, vol wemelende licht- en schaduwloovertjes, over het heldergroene gras tot haar genaderd kwam.
O! dat contrast! die komende, bloeiende frisch-heid en blijheid van zonnelicht en levenslente in al 't verjongde en uitbundige feestgetij van de herlevende natuur,... en daar die bleeke uitgemergelde gestalte, als een geraamte in 't donkere van zijn kleeren en in 't schemerduister van het laaggebalkt en zwartgeroote keukentje!....
Buiten nam zij Rozeke apart en zei:
‘Hij is wel ziek, erg ziek, Rozeke; maar misschien is hij nog te redden. Luister, ik heb daar iets bedacht. In 't Zuiden, daar waar wij op onze huwelijksreis geweest zijn, bestaan er streken waar de longlijders genezen. Daar moet hij naar toe. Hij mag hier den volgenden winter niet doorbrengen; hij zou ook niet kunnen. Met November gaan wij weer naar 't Zuiden, voor een langen tijd. Hij mag met ons meereizen en wij zullen hem daar eenige maanden doen verplegen. Wie weet, het is misschien nog niet te laat. Misschien komt hij gezond en sterk bij u terug.’
Onthutst keek Rozeke hare weldoenster aan. Zij begreep niet, zij geloofde niet, alles verwarde in haar hoofd. Zij begreep alleen maar dat hij maanden lang van haar weg zou gaan; en 't was voor haar of men hem dood uit 't huis zou dragen.
‘O, mevreiwe, dat 'n es nie meugelijk! Hij 'n kan hij hier nie wig! hij 'n zal hij nie willen!’ riep ze, schor van angst.
‘Wat zoudt ge verkiezen, Rozeke, hem hier bijna
| |
| |
met zekerheid te zien sterven, of ginder nog de kans op een mogelijke genezing te wagen?’ vroeg de barones met droef-ernstig gelaat.
Rozeke stond even sprakeloos, met strakke, vochtig-schitterende oogen van kwellende ontroering. Zij wist niet, begreep niet; zij was bang, zij was verbouwereerd; het was te verre, zij kon er zich de werkelijkheid niet van voorstellen. En hoe moest het op de boerderij ook gaan als hij eenmaal weg was? - Och neen, het kon niet, het zou ook niet gebeuren; de jonge barones stelde dat maar voor om iets te zeggen, om haar wat te troosten. Maar zij voelde zich heelemaal niet getroost en vertwijfelend schudde zij het hoofd als voor een onoplosbaar raadsel, terwijl zij, toch werktuigelijk dankend, hare weldoenster met het schitterendblank kinderwagentje en de prachtig-getooide min tot aan 't hekje vergezelde....
|
|