Het 'ezelken', wat niet vergeten was
(1910)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
gewend geraakt. De wrange smart zat dieper in haar hart teruggedrongen en zij schuwde minder de menschen en het leven van het dorp. Zij ging er nu wel eens, voor juffer Toria, op boodschappen uit, eerst schuchter nog, bij schemeravond, als een die zich verbergen moet, doch van lieverlede weer gewoon als vroeger, bij helderen dag. Over Céline was ze heen. Die had ze reeds een paar keer van verre gezien, en vol booze minachting 't hoofd er voor op zij gewend: maar haar groote, ontzettende angst was de geduchte ontmoeting van haar broeder, alsof dat een gebeurtenis was, die ze misschien niet overleven zou. En toch: 't gebeurde, zoo als het onvermijdelijk móèst gebeuren, en het ging zóó gewoon, en zóó natuurlijk en zóó deftig, dat zij, dagen daarna, nog niet begreep hoe of 't mogelijk was. Zij had hem ontmoet op een avond, tusschen schemerlicht en duister, vlak bij het huis van juffer Toria, terwijl zij in de buurt met haar kan om melk ging. Zij zag hem komen langs 't trottoir, recht op haar af, in onvermijdelijke ontmoeting; en 't sloeg haar eensklaps als een lamheid in de beenen: haar knieën knikten en zij strompelde naar 't midden van de straat, als om voor hem te vluchten. | |
[pagina 144]
| |
Maar het was sterker dan haar wil: haar schuwe oogen keken instinktmatig even naar hem op; en op hetzelfde moment zag zij hem groeten, haar groeten alsof zij een prinses was, even stilgehouden met een buiging van zijn steek tot aan den grond; en, als automatisch, groette zij terug, een en al deftigheid, met gloeiende wangen, zooals zij een bisschop zou groeten. Zij had hem slechts als in een weerlicht aangekeken, maar genoeg toch om te merken dat hij er goed uitzag, misschien wat rood in het gezicht en weer een ietsje te zwaarlijvig; en eerst toen zij, met nog jagend hart, weer veilig in het huis van juffer Toria geborgen zat, gaf ze zich duidelijk rekenschap van de ontzettende gebeurtenis en vroeg ze zich af hoe het wel kon dat het zoo natuurlijk en zoo kalm was afgeloopen. Eerst nu voelde zij duidelijk, in al zijn scherpheid, het onverbiddelijk-definitieve van de scheiding, maar tot haar diepe verbazing leed zij er haast niet meer onder en was er niet verre van af te denken, dat die toestand de eenig-mogelijke en wellicht voor beiden ook de beste was. Dàl wat haar maanden vroeger zou doen schreien hebben van ellende, gaf haar, eenmaal de eerste emotie voorbij, een gevoel van zachte en veilige berusting, iets dat nu werkelijk | |
[pagina 145]
| |
zoo kon blijven duren, omdat het zich vanzelf, door lijden en strijden, tot die onwrikbaar-vaste basis vastgezet had.
Een andere ontmoeting, die haar ook weer nader tot haar vroeger leven bracht, was die van den koster. Gansch onbevangen kwam hij eens op straat naar haar toe, vroeg hoe 't met haar ging, en na een heel kort praatje drong hij er op aan, dat zij toch eens met zijn vrouw zou komen kennis maken. - Moar ge moet ou 'n beetsen hoasten, glimlachte hij, want tusschen dit en ienige doagen goa ze mee ne kleine kwekker liggen. - Es 't woar! zei 't Ezelken, een vuurkleur krijgend. En meteen kwam zich even de gekke gedachte aan haar opdringen, dat zij nu zelve in zulk een toestand als de kostersvrouw had kunnen zijn, indien zij op zijn huwelijksaanvraag was ingegaan. 't Was of hij instinktmatig haar gedachte raadde. Een leuke uitdrukking kwam over zijn steeds jeugdig gebleven gelaat, en hij fluisterde: - 't Es toch oardig in de weireld, e-woar iefer Constance. Hoadt-e gewild, ge zoedt gij nou meschien azeu zijn. | |
[pagina 146]
| |
- K'n moe doar nie van weten! riep het Ezelken eensklaps kort en driftig, giftig-boos wordend. Hij excuseerde zich. Hij had haar toch heusch niet willen beleedigen. Hij zei dat maar, omdat het even zoo in zijn gedachte opkwam, en nog eens herhaalde hij, dat zij hem toch zulk een groot genoegen zou doen, indien ze met zijn vrouw eens wilde komen kennis maken. Hij scheen zich in 't geheel niet bewust van den somberen haat, dien juffer Toria tegen hem koesterde, en bekende zelfs, tot grooten schrik van 't Ezelken, dat hij reeds meer dan eens van plan was geweest, haar bij de oude kwezel een bezoek te brengen. Juffer Constance brandde van verlangen om hem even over meneer de pastoor en Céline te ondervragen. Zij stond daar in de straat te talmen, hopend dat hij er zelf eerst over zou beginnen; doch hij deed het niet, en toen hij weg was vond ze 't ook maar best dat er niet over werd gesproken, en weer voelde zij, sterker nog dan na de ontmoeting met haar broeder, de taaie kracht van een vastgegroeiden toestand, die niet meer zou noch kon veranderen. |
|