| |
X.
De dagen die nu volgden waren dof en mat: de stilte na den storm. Het Ezelken liep met een stug en betrokken gezicht, maar in de pastorij ging weer het leven zijn gewonen, dagelijkschen gang, alsof er niets gebeurd was. Schijnrust, want het Ezelken waakte! In den eersten aanval van toorn en opwinding was ze van plan geweest onmiddellijk bij juffrouw Toria om steun en troost te snellen, doch een oogenblik helder nadenken had haar van dat fataal voornemen afgebracht en andere middelen doen beramen. Eén ding stond vast: Céline moest weg, en dáárop was haar
| |
| |
gansche leven nu gespannen en gespitst, rusteloos en halsstarrig, tot zij, ook in de oogen van haar broeder, een onweerlegbaar-gemotiveerde reden om haar weg te zenden zou gevonden hebben.
's Nachts, zoodra zij ook maar even wakker werd, kroop zij doodstil uit haar bed, sloop naar de deur, die nooit meer op het nachtslot ging, haalde die op een kiertje, en keek en luisterde in de gang, als een roofdier, dat zijn prooi beloert, neergehurkt in elkaar gedrongen. Wat dacht ze? Wat verwachtte ze? Wat hoopte en vreesde ze plots te ontdekken?... Zij zelve wist het niet; het was een drang, een voorgevoel, een bestendige onrust, iets als de alom-sluipende dreiging van een duistere ramp, die elk oogenblik vernielend uit kon barsten. Kaarsen brandden iederen avond bij het Lieve-Vrouwe-beeldje op haar nachttafel, zij prevelde met bibberende lippen van verlangen gansche rozenkransen van gebeden om Maria's versterkende hulp af te smeeken; maar niets baatte, zij ontdekte niets geen kwaad meer; nog nooit was Céline zoo zacht, zoo gedwee en voorkomend geweest, nog nooit had haar broer beminnelijker met zijn zuster omgegaan, noch zalvender-goedkeurend ja-geglimlacht bij alles wat zij deed of wenschte; en 't
| |
| |
radelooze Ezelken wanhoopte eindelijk tot haar hardnekkig-vaststaand doel te komen, toen zich eensklaps, als bij goddelijke openbaring, eengeval voordeed, dat, volgens haar vaste overtuiging, meer dan voldoende was, om ineens, en voor goed, den neteligen toestand op te lossen.
Meneer de pastoor had enkele vrienden, priesters uit de naburige dorpen, ten eten gehad. 't Diner was fijn, héél fijn geweest, en die heeren hadden wel een buitengewoon lekker glaasje gedronken, zóó dat ze zelfs de flesschen niet gansch leeg gekregen hadden en er nog al heel wat naar de keuken was teruggegaan.
Juffrouw Constance, met haar chagrijnig en bezorgd gezicht der plechtige omstandigheden, juffrouw Constance, die een geheimen hekel had aan zulke vette smulpartijen, waarin de heeren priesters het prestige van hun geestelijk ambt niet altijd streng genoeg hooghielden, had één voor één de nog half-volle flesschen in den kelder weggezet, en was dan verder om en bij de eetkamer gebleven, zelve de koffie en likeuren en sigaren aanbiedend, ten einde de onuitstaanbare grapjes, welke die heeren vroeger somtijds met Céline waagden, nu eens beslist en voor goed te beletten.
| |
| |
Af en toe kwam zij haastig terug in de keuken geloopen, zoogezegd om iets te halen dat zij er vergeten had, maar inderdaad om Céline te bespieden, die zij nog steeds verdacht van snoepen en brandde van verlangen haar eindelijk eens op heeterdaad te snappen.
Céline's gezicht en manieren bevielen haar niet, dien middag. Er was iets vreemds en ongewoons aan, dat het Ezelken 't volste wantrouwen inboezemde. Zij zag bizonder rood, haar wilde oogen hadden iets geks en uitdagends in hun schittering, en zij sprak overluid en lachte om alles en om niets, alsof zij in een dolle bui van pret was.
- Wa schilt er toch mee ou vandoage? Heiwt ou toch wat op ou respekt! had het Ezelken reeds herhaaldelijk nijdig gebromd. Maar het hielp niets; wel integendeel: de gekke meid werd hoe langer hoe doller, en plotseling, op een nieuwe, driftige vermaning van het Ezelken, begon zij eensklaps brullend in de keuken rond te springen, slaande met haar beenen op en om de tafel heen, dat de glazen en de borden er bij rinkelden en haar flapperende rokken hoog tot boven hare knieën stoven.
Als waanzinnig van ontzetting vluchtte 't Ezelken
| |
| |
de keuken uit. Zij holde in den tuin, waar 't Puipken juist aan 't werken was, liep naar hem toe, door 't gebral van de meid achtervolgd, schreeuwde van verre, schor van angst:
- Toe, Ivo, toe, toe, hoast ou, komt in de keuken, Céline es steke zot geworden!
- Wat zegt-e doar! antwoordde 't Puipken, kalm zijn spade in den grond duwend. En met breede schreden kwam hij naar haar toe.
In de keuken had het brulgezang gelukkig opgehouden, maar het gehos en gefladder ging door alsof er een wedren werd gehouden, en toen zij binnenkwamen zagen zij de meid, rood als een vuur, nog steeds met opwaaiende rokken rond de tafel zwieren, terwijl een wijnflesch, die zij blijkbaar uit haar hand had laten vallen, midden op den vloer, in een donkerroode, wegvloeiende vlek, verbrijzeld lag.
- 't Es leute moaken, geleuf ik! zei 't Puipken, pal van verbazing op den drempel stilgehouden.
Zij barstte in een proestlach uit, hield even hijgend stil en keek hem met haar wilde oogen aan; maar dadelijk begon zij weer te hossen, nu in het dolle zwieren gichelend op een eentonig deuntje zingend:
| |
| |
- 'K ben zat, 'k ben zat, 'k ben zat, 'k hè van de flassche, flassche, flassche,... 'k ben zat, 'k ben zat, 'k ben zat, 'k hè van de flassche g'had!
't Puipken sloot de deur, kwam naar haar toe, greep haar eensklaps flink in 't middel vast, en kwakte haar vrij onzacht neer op een stoel.
- Wilt-e mij losloaten, smeirlap, sloeber! schreeuwde ze, dadelijk woedend.
- Os g' ou stil heiwt! Os g' opheiwt mee schandoal te moaken! antwoordde kalm 't Puipken, zonder haar los te laten.
- Sloeber! smeirlap! herhaalde zij razend, met haar vuisten slaande. Maar 't Puipken hield goed vast en ontweek hoofdbukkend de klappen, terwijl het Ezelken naar de pomp liep, water tapte en haar dit overvloedig in 't aangezicht gooide.
Er werd in de eetkamer gescheld.
- Os 't ou blieft, Ivo, heiw ze toch goe vaste, 'n loat ze toch nie los! smeekte bevend 't Ezelken, met den deurknop in de hand.
- Zij maar gerust, iefer Constance, verzekerde 't Puipken.
Het Ezelken ging.
In de eetkamer waren de heeren priesters opgestaan, klaar om te vertrekken. Zij zagen er
| |
| |
bizonder welgedaan uit, met nog pretlachende gezichten, die zij tot deftigheid bedwongen, om het prestige daarbuiten te vrijwaren. Zij wenschten afscheid te nemen van juffrouw Constance en haar voor het heerlijk diner te bedanken. Om de beurt kwamen zij haar gul de hand drukken en haar broer begeleidde ze tot aan de deur, terwijl het Ezelken, sidderend van ontsteltenis, slechts met moeite een vriendelijk woord terug kon zeggen en als verstard van schrik naar de rumoerige geluiden achter de gesloten keukendeur bleef luisteren.
Nauwelijks waren zij weg, of meneer de pastoor snelde met gefronste wenkbrauwen naar zijn zuster toe en vroeg:
- Wat es dat? Wa gebeurt er doar?
- Ho! ho! ho! snikte 't Ezelken, eensklaps met wringende handen in tranen uitbarstend.
- Joa moar, wat es er, wat es er? herhaalde hij, zelf schrikkend.
- Goa ne kier binnen, ge zil wa zien, schreide 't Ezelken, de deur openduwend.
Streng-gezagvoerend stapte meneer de pastoor binnen en met één oogopslag zag hij het gansche tafereel: Céline en 't Puipken als één vechtende kluwen door elkaar wringend en worstelend, midden
| |
| |
in 't gedeeltelijk verbrijzeld huisgerei en de omvergegooide stoelen.
- Ivo! Céline! Wat doe-je gulder doar! riep hij woedend.
Als bij tooverslag hield het geworstel eensklaps op. 't Puipken liet Céline los en deze barstte plotseling in tranen uit, met smeekend naar meneer den pastoor uitgestrekte handen opgewonden schreiend:
- O, menier de páster, menier de páster, 'k ben blije da 'k ou zie; gij zij nen broave meinsch, gij zil mij helpen!... Moar zij es 'n k'noalde, 'n k'noalde, en hij es ne sloeber, ne smeirlap en ne sloeber! gilde zij eensklaps weer woedend naar het Ezelken en 't Puipken hare vuisten ballend;... O, os 't ou blieft, menier de páster, help mij, help mij; ze willen mij sloan, ze willen mij vermeurden!
- Z' es zat, menier de páster, z' hè te veel wijn gedronken, zei 't Puipken, bedarend hoofdschuddend.
Maar meneer de pastoor was zelf ten hevigste ontdaan, hij liep als gek in 't ronde en sloeg zijn armen radeloos ten hemel. Eindelijk kwam hij zenuwachtig naar de meid toe, greep haar driftig bij de polsen, riep, half dreigend, half smeekend:
| |
| |
- Céline! Céline! Zij-je nie beschoamd! Wilt-e ne kier geiwe zwijgen! Ala toe, toe, gienen onneuzele proat mier, ge zij moe, hoast ou ziere noar ou bedde!
- O, menier de páster, menier de páster! drensde halsstarrig de dronken meid, nu ook zijn handen vastklampend en die niet meer loslatend.
Hij maakte van de omstandigheid gebruik om haar overeind te krijgen, hij dreef haar zachtjes, sussend, naar de deur toe, kreeg haar eindelijk buiten, stuwde haar de trap op, zag haar zwenkend, knikkend, aan de trapleuning zich klampend, bovenstrompelen. Hij plooide zijn gezicht tot ernstigkalme deftigheid, kwam weer in de keuken, zond met een goedmoedig knikje van bedanking, het Puipken terug in den tuin en bleef met zijn zuster alleen.
Zij had haar tranen afgedroogd, haar angst overwonnen, en nu stormde alleen nog de nijdige, wraakgierige, jaloersche toorn in haar op.
- Zilt-e mij nou geleuven? Hé-je nou gezien wa veur 'n schandoal da g' in ou huis hêt? riep zij uitdagend.
- Joa, och, 't es ongelukkig, 't es ongelukkig, trachtte hij nog te vergoelijken.
- Watte! ongelukkig! kreet zij, rood van ver- | |
| |
ontwaardiging. Ge 'n zilt zuk 'n schandoalige dijngen toch zeker nie excuzeeren! 'K ben in de kelder geweest! Z' hè al de flasschen uitgedronken! Z' es zat, deudzat! Ze zoe verdienen van in 't kot te zitten! Moar nou moe ze wig, zilde! van morgen af van mee pak en zak wig! riep triomfant het Ezelken, niet twijfelend dat nu de lang-gewenschte oplossing gekomen was.
Meneer de pastoor gaf niet dadelijk antwoord, maar zijn wenkbrouwen trokken zich bedenkelijk samen. Blijkbaar was hij niet zoo onbarmhartig boos-gestemd als zijn zuster. Even wreef hij zenuwachtig zijn handen door elkaar, schudde het hoofd en kuchte; en eindelijk kwam het er bedwongen-kalm, maar dof en niet zonder eenige aarzeling uit:
- Nie nie, zuster, nie nie, gien geweldige middels. Iederien kan ne kier zondigen en ne meinsch moe keune leven en vergeven. 'K zal morgen heul serieus mee heur spreken, en....
- Ha, ge 'n zilt toch da schandoal in huis nie heiwen! Ge 'n peist toch zeker niet da 'k ik doar nog mee onder ien dak zoe wille leven! viel 't Ezelken bleek van woede hem in de rede.
- Zuster, g' overdrijft, g' overdrijft, ge zoe 't nog
| |
| |
van kwoad tot irger moaken, trachtte hij haar met een zalving van gebaar te sussen. Maar voor het eerst van zijn leven ontmoette hij bij 't Ezelken een tegenstand dien hij zelfs nooit vermoed zou hebben. In stijgende hardnekkigheid bood zij hem 't hoofd; en eensklaps, met een vrijpostigen durf in de oogen, die hem even gansch verblufte en onthutste, legde zij hem als 't ware de keus in handen:
- Ik of zij! riep zij uitdagend. ‘G' het te kiezen: Es ze morgen nie wig, 'k goa zelve wig!
Meneer de pastoor drong niet verder aan. Hij maakte nog eens zijn zalvend, verzoenend gebaar, glimlachte bedarend, ging zacht, zonder een woord, de keuken uit. Hij had nog zieken te bezoeken, hij nam zijn steek en zijn brevier, opende even weer de deur en zei aan 't Ezelken, die met verwoed gezicht reeds den warboel aan 't opruimen was, dat hij tegen 't avondeten zou terug zijn.
Zij knikte, sprakeloos, en hij vertrok.
Om half acht kwam hij terug. Een enkele oogopslag naar het gezicht van 't Ezelken bewees hem overvloedig, dat het onweer van de lucht niet was.
| |
| |
De tafel stond gedekt, ongezellig-kaal gedekt met het strikt noodige, en met een ongenadig-nurksch gezicht nam het Ezelken zwijgend tegenover hem plaats.
- Wat 'n scheun weere! trachtte hij eenpraatje uit te lokken, door de hooge ramen naar den helder-oranjeglanzenden avondhemel starend.
Doch het hielp niets. Zij bromde nauwelijks iets onverstaanbaars en verdiepte zich dadelijk weer in haar nijdig-nurksch stilzwijgen.
Er was een nieuwe, lange poos stilte. Geen ander geluid was hoorbaar dan het getik der messen en vorken op de borden, en daarbuiten, in de hooge, heldere lucht, het heen en weer zwevend geschreeuw van een bende zwaluwen, die elkaar in wilde kringvlucht achterna zaten.
Toen keken zij, op 't zelfde oogenblik, dwars over tafel, met een pijlsnellen kruisblik, elkander even scherp-wantrouwig aan.
- Z' hè in heur bedde liggen overgeven, die smeirlapperigge; z' hè heul heur koamer vuilgemoakt! raasde plotseling het Ezelken, als op een rechtstreeks gestelde vraag.
Hij had een vlug gebaar van ongeduld en wrevel, maar wist zich te beheerschen, en, op zijn beurt
| |
| |
nu, bleef hij sprakeloos, de oogen starend op zijn bord.
- Moar 'k hè 't heur gezeid, voer wrokkig het Ezelken voort; 'k hè heur gezeid da ze morgen uchtijnk mee pak en zak wig moet!
Met een korten klak lei hij vork en mes neer en keek zijn zuster eensklaps, bleek, met donker-fonkelende oogen aan.
- Dat dà gien woar 'n zal zijn! antwoordde hij kortaf, beslist, krachtdadig.
Het was haar of ze 'n slag in het gezicht kreeg. Zij werd in eens vuurrood, en dan opeens heel bleek, met lippen die zóó beefden, dat ze eerst geen woord kon uitbrengen.
- Zij of ik! Zij of ik! herhaalde ze eindelijk, gansch sidderend, haar dreigement.
- Gij dan! beet hij onmeedoogend-hard toe.
- Ik! Ik! Ik! herhaalde zij voortdurend, als onnoozel van ontzetting. En plots weer trillend-verontwaardigd, met oogen die bliksemden van machtelooze woede:
- Moar wat es dat dan mee heur en ou! Wa moe 'k ik doarvan peizen! Wa goan de meinschen doarvan peizen?
- Ge meugt ervan peizen wat da ge wilt, 'k
| |
| |
voag er mijn soutoan aan! riep hij uitdagend, in een soort heiligschennende zelfbeschimping, die haar als een vuurpriem door het hart schoot.
- O! Désiré, Désiré, ik die zeuveele veur ou gedoan hè! Ik die heul mijn leven aan ou geluk opg'offerd hè! snikte zij eensklaps, wanhopig handenwringend. 'n Spreekt toch azen niet! Os 't ou blieft, os 't ou blieft, doe ze toch wig goan en 'k zal ou liever zelve dienen lijk 'n sloave!
- Onmeugelijk! Onmeugelijk! antwoordde hij halsstarrig.
- Moar woarom niet? smeekte zij. Hè ze 't meschien nie verdiend? Hè ze 't gien duuzen kiers verdiend? Toe, Désiré, os 't ou belieft, luister noar mijne road ier dat 't te loat es! 't Es 'n slechte! Ze zal ou bedriegen en bestelen en ou trachten in 't verdirf te brijngen! De meinschen zillen d'r kwoad van spreken! 't Zal aan monseigneur's euren komen!
Hij sprong op, woedend, als door een slang geprikt.
- Wá zal d'r aan monseigneur's euren komen? schreeuwde hij. Wa weet-e gij van mij te zeggen? Ala, spreek moar op, ge 'n moet ou nie zjeneeren, os ge keunt, of os ge durft.
| |
| |
Hij stond te hijgen en te trillen, zijn oogen vlamden, zijn mond sloeg klakkend toe en open, alsof hij de razende, vertoornde woorden van elkaar beet. Zij werd er bang voor, wilde sussen, smeeken, hem met zachtheid overreden. Maar haar fleemen maakte hem nog driftiger; de verhoudingen waren plotseling omgekeerd: van beschuldigde werd hij beschuldiger, hardnekkige, bitter-verwoede, hartstochtelijk-dreigende beschuldiger. Hij trad op haar toe, als een reus op een dwerg, de schouders hoog en de vuisten gebald, rauw-gillend:
- Schiedt er uit! Schiedt er uit, of ge zoedt mij 'n ongeluk doen doen! Gij! gij! gij! mee ou stom gebabbel, zoedt mijnen goejen noam in opsproake brijngen! Zwijg; zeg ik ou! Loat ruste woar da rust es! 'n Bemoeit ou mee mijn affeirens niet, en os 't ou hier nie aan 'n stoat, goa wig! goa wig! goa wig! K'n hè ou hier nie mier neudig!
Hij snauwde haar letterlijk de kamer uit; en zij, eerst pal van schrik en niet begrijpend, stond op, week langzaam, met verstarde oogen achteruit, tot zij in de gang was en hem de deur, vlak voor haar aangezicht, met een ruwen stoot van woede dicht zag slaan. Zij stond daar even, suf en duizelig, in de schemering, als in een naren droom, niet
| |
| |
wetend wat ze doen moest. Maar eensklaps steeg het als een walg in haar keel: zij holde naar boven, zette bevend haar muts op, sloeg haastig haar kapmantel om, daalde rennend de trappen af, vloog naar de deur en rukte buiten.
Zij had geen doel, geen plan, geen enkele, vaste, heldere gedachte; alleen het ontzettend gevoel van het baldadig feit: dat zij uit haar eigen huis verjaagd was en niet wist waar zij dien nacht een onderkomen moest gaan zoeken.
In de zachte zomeravondschemering zaten de meeste menschen rustig vóór hun drempel buiten. Het was de wekelijksche repetitie-avond van de dorpsmuziek; gedempt en droomerig klonken de tonen uit de verte; en luisterend in kleine groepjes hier en daar rookten de mannen hun pijp, waarvan de roode gloed in heimelijk-gezellige brandstipjes gloeide, terwijl de vrouwen, neergehurkt, of op een stoel tegen den muur achterovergeleund, tot onduidelijke schimmen vervaagden; en overal waar 't Ezelken, in de gejaagde foltering van haar gemoed voorbijliep, werd zij herkend en gegroet: ‘dag iefer Constance; goên oavond, iefer Constance;’ groeten die zij nauwelijks met een schor gemurmel
| |
| |
beantwoordde, het hoofd gebukt, den rug gebocheld, de mantelkap dicht toegetrokken, als vluchtend naar een oord van veiligheid, dat zij niet gauw genoeg bereiken kon.
Zoo kwam zij, onbewust haast, vóór het huis van juffrouw Toria!
Evenals de meeste dorpelingen zaten de oude kwezel en haar meid buiten aan de deur, van de zachte schemering te genieten en 't was alsof het Ezelken ineens haar troost en toevlucht had gevonden: hijgend bleef zij staan, vroeg met een doffe trilstem of zij haar vriendin even kon spreken, vluchtte dadelijk, zonder 't antwoord af te wachten, als een nagezeten beest, naar binnen, en stortte er schreiend op een stoel ineen, terwijl de oude vrijster, die haar op de hielen had gevolgd, haar met een stortvloed van verbaasde vragen overlaadde.
Het Ezelken vertelde.... Schreiend, snikkend, zuchtend, haar neus snuitend en pijnlijk kreunend, vertelde 't Ezelken het schrikkelijk geval; en groot en zwart in het halfduister stond juffer Toria Schouwbroeck tegenover haar, roerloos, met gapenden mond en uitgespalkte oogen, ieder woord der ontzettende openbaring op te vangen.
| |
| |
- Ha moar iefer Constance toch! Ha moar iefer Constance toch! herhaalde zij slechts af en toe, met ten hemel opgeheven handen, als in volkomen verslagenheid.
Dat duurde zoo 'n heele poos. Toen begon juffer Toria scherp uit te pluizen en te ondervragen: Wat had juffer Constance nu eigenlijk precies gezien en ondervonden? Waarom hield meneerde pastoor zoo stelselmatig die meid de hand boven 't hoofd? Dacht juffer Constance werkelijk dat er,... ja, hoe moest ze dat zeggen?... dat er kwaad gebeurde of kon gebeuren?
Het Ezelken schrikte van die vragen; en 't gevoel van zusterlijke solidariteit nam, ondanks alles, instinktief de bovenhand over haar wrok en smartelijke verontwaardiging: Oh, neen neen, daar zou ze niet durven aan denken. Wat! een geestelijk man! 't Was sacrilegie om zoo iets ook maar te dùrven onderstellen. Neen, neen: wat zij vooral bedoelde was haar gekrenkte autoriteit, het onuitstaanbaar bewustzijn dat zij ònder haar meid zou staan en dat haar broeder zoo iets dulden wilde. Dat mocht, dat kon immers niet, dat was onmogelijk, en dáárom hadden zij ruzie gekregen en was zij weggeloopen, vast besloten geen voet in de pastorij meer te
| |
| |
zetten, zoolang die schandelijke deugniete van een meid daar blijven zou.
- Of ge gelijk hèt! riep juffer Toria, over de toelichting van 't Ezelken toch eenigszins teleurgesteld. En zij nam de gelegenheid te baat om nog eens woedend uit te varen tegen de mannen in het algemeen, die zedelooze, walgelijke schepsels, die er alleen op uit zijn om hun laagste driften bot te vieren en voortdurend smart en oneer en ellende om zich heen verspreiden. De zware woorden kwamen uit haar grooten, groven mond met een geluid als vloeken, zij spatte schuim onder het schelden en haar puilende oogen fonkelden; zij riep ten slotte haar meid naar binnen en deed haar licht aansteken; en dadelijk besloot zij dat het Ezelken bij haar zou blijven wonen, tot de schandelijke meid, desnoods van hooger hand, door tusschenkomst van monseigneur den bisschop, uit de pastorij verwijderd werd.
Het Ezelken, steeds schreiend op haar stoel ineengezakt, drukte vurig juffer Toria's hand van dankbaarheid. Zij smeekte of zij werkelijk enkele dagen blijven mocht en beloofde dat zij desnoods als een tweede meid zou werken om er haar brood te verdienen.
| |
| |
- Zij moar gerust; we zillen te soamen't kwoad wel overwinnen, verzekerde juffer Toria; en zij besloot terstond gezamenlijk te bidden, om God's steun en gratie te bekomen.
Zij zakte met gevouwen handen vóór het Christusbeeld op hare knieën, het Ezelken en de meid volgden haar voorbeeld, en vol vroomheid baden de drie vrouwen eene lange wijle. Doodstil was het in 't stille kwezels-renteniershuis; alleen van heel-verre daarbuiten kwamen af en toe de vage echo's der muziek aangewaaid. Stug baden zij, met vinnig-prevelende lippen, al hun krachten tegen den verfoeiden vijand, tegen ‘den duivel en zijn pomperijen ingespannen.
Maar een licht gekrabbel achter eene binnendeur kwam hun aandacht afleiden. 't Was Mirza, die daar, als iederen avond, tegen de akelige straatgevaren veilig opgeborgen zat en die, haar meesteres hoorend, vroeg om weer te worden binnengelaten.
- Och Hiere, Mirza; mee al die troebels ha 'k heur hoast vergeten! zei juffer Toria, een kruis makend en overeind staande. En haastig ging zij de binnendeur openen.
Zich schuddend en hijgend kwam de hond binnen- | |
| |
gehuppeld, en dadelijk nam juffer Toria hem in haar armen op, liet zich 't heele gezicht door zijn chocolade-snoet belikken, en sprak hem woorden van verteederde liefkozing toe, als tegen een vertroeteld kind.
- Es Mirzatsje broave? Es Mirzatsje zoete? Es Mirzatsjen ons scheun lief kiendsjen?
De hond kwispelde, likte, schudde en kronkelde zich tusschen de streelend-omknellende armen; maar plotseling, door het verhaal van 't Ezelken, weer herinnerd aan de afschuw-wekkende gebeurtenis van vroeger:
- En zal z' heur noeit mier schandelijk en slecht gedroagen? Zal ze noeit mier, noeit mier mee die vuile, vuile, vuile stroathonden...! bromde de oude kwezel met dreigenden vinger en sombergefronsde wenkbrauwen;... en de hond, voor wien zoo af en toe nog 't gruwelijk verwijt herhaald werd, streek als een schuldige de ooren in zijn nek, beefde en jankte en krabde met zijn rechtervoorpootje tegen juffer Toria's mouw, om het akelig gebrom te doen ophouden. En juffer Toria, dadelijk weer verteederd en tot de tranen ontroerd, zette Mirza neer en gaf haar een stukje chocolade, op 't snikken af zuchtend:
| |
| |
- Azeu 'n broaf, rein biestjen bedirven, die smeirlappen van stroathonden!
Waarop dan woedend volgde:
- 'K weinsche dat de loaste stroathond en 't loaste slecht mannemeinsch te goare mee ne stien aan ulderen hals verdronken wierden!
- En 't loaste slecht vreiwemeinsch euk! raasde 't Ezelken, door juffer Toria's gramschap in haar eigen toorn weer aangestoken.
- En 't loaste slecht vreiwemeinsch euk! beaamde juffer Toria. En zij besloot, profetisch:
- Moar d'r zàl 'n eind aan komen, want de weireld es te slecht om te blijven bestoan. De weireld zal vergoan as 't nie 'n betert en de deugnieten zillen tot in d' iewigheid in d' helle branden!
Het was tien uur en 't Ezelken voelde zich afgetobd van emotie en vermoeidheid. Zij vroeg met
weeke, huilerige stem of ze naar bed mocht gaan.
- Zeker, we goan amoal sloapen, zei juffer Toria.
Weer nam zij Mirza op, die onder een apart dekentje, aan 't voeteneinde op haar bed sliep en ging het Ezelken naar boven voor, terwijl Aamlie, de huismeid, beneden de voordeur op het nacht slot deed en in de woonkamer het licht uitdoofde.
| |
| |
Buiten, in den zachten zomernacht, zweefden nog af en toe de verre, vage tonen van de dorpsmuziek, als een droomerig, beschermend liefdesrythme door de vreedzaamstille-en-donkere lucht....
|
|