| |
| |
| |
I.
Een ver kanonschot dreunde,... en nog een,... en nóg een....
Juffrouw Constance, bevend van ontroering, trok het bovenvenster open, leunde voorover, keek in 't verschiet der vlaggende, versierde, feestvierende straat. Meteen rinkelde de deurbel van het huisje aan den overkant, en koster Craeynest, op zijn deftigst-best gekleed, geheel in 't zwart, met rond, zwart hoedje, verscheen levendig op zijn drempel, groette, wuivend als 't ware, juffrouw Constance aan haar raam, riep haar in opgewonden geestdrift toe: ‘Ze komen, iefer Constance!’ en verdween met groote, vlugge passen van zijn schrale, ietwat kromme beenen door de menigte, haastig naar de kerk toe.
Op den kerktoren begonnen alle drie de klokken plotseling triomf te luiden. Juffrouw Constance keerde zich om, liep naar de half open gebleven deur, riep in de trap:
| |
| |
- Céline! Céline! Zij-je gij doar? Toe, hoast ou, kom boven, ze zillen doar goan zijn!
Een snel geruisch van rokken, en licht-wippende, als 't ware nog boven opvliegende voeten, en nog vóór juffrouw Constance weer bij 't raam was, kwam een heel jong meisje, haast een kind, hijgend, met roode wangen en glinsterende oogen, in uitgelaten, ongeduldige blijheid, de kamer binnengehold. Dadelijk was ze naast juffrouw Constance aan het venster, sterk-vooroverleunend, juichend-vragende:
- O! woar zijn ze, iefer Constance! Toe, toe, 't es amoal zwart van 't volk! Toe, teug ze mij!
- Houdt ou 'n beetse stille! Let e-kier op ou respekt! De meinschen kijken noar ou op, wa zoên ze peizen! snauwde juffrouw Constance, met plotsen nijdblik en een klem van toorn, de spontane jubeling van 't kind terug. Maar terstond weer milder onder den invloed der geluksstemming, terwijl het meisje vol schuchterheid in haar schulpje terugkroop:
- Ze'n zijn doar nog niet, moar ze komen. Hé-je 't kanon nie g'heurd? Ze zijn nou zeker aan de stoassie, woar da menier den burgemiester zijnen discours afleest. Moar ze kennen hier toch alle menuten goan zijn.
| |
| |
- Ah, joa joa, zei 't meisje vaag teleurgesteld. En kalmer bleef zij naast juffrouw Constance op de feestvierende drukte staren.
Het gansche dorpje vlagde en sierde onder den zachtblauwen lentehemel. 't Was een krioelend-drukke wappering van blauwe en witte en gele en roode vlaggetjes aan alle huizen, als een levende trilling van geluk en geestdrift over alles heen. Zwarte menschendrommen stroomden onophoudend door de straat, versmolten zich als 't ware tot een somber meer onder de boomen van de markt, waar een triomfboog prijkte, die door een eereweg van kleine sparretjes met golvend-wit bespannen, dwars over 't kerkhof heen, in het heimelijk halfduister van 't wijd-openstaande kerkportaal verdween. De hooge zon scheen als een glorie over 't gansche schouwspel, en in de zalig-reine, kalme lucht, zweefden doordringende bloemen-aroma's.
Het was de plechtige inhuldiging van den nieuwen pastoor; en die nieuwe pastoor was Zijn Eerwaarde Désiré Vervaecke, juffer Constance's jongere broer.
Juffer Constance gloeide.... gloeide van ontroering, van geluk en trots. Dàt wat nu geschiedde was de bekroning van jarenlange zelfopoffering en
| |
| |
haar eigen werk. Van kindsbeen af, na moeder's dood, had zij haar broeder opgevoed, grootendeels van haar geld zijn studies in 't college en in 't seminarie bekostigd; zij was met hem gaan wonen op het klein, verafgelegen dorp, waar hij voor 't eerst tot onderpastoor werd benoemd, had hem daar, als een meid, geholpen en gediend, voor hem gezwoegd, gestreden, en, als een trouwe schutsengel, geduldig gewaakt en gewacht en gehoopt, tot eindelijk de grootste eerzucht van haar leven: een pastoor in haar familie te bezitten - aan hem was volbracht. Nu mocht zij rusten en genieten, genieten van zijn eer en zijn geluk, zooals een moeder van de eer en het geluk haars kinds geniet. Sinds dagen was zij reeds op 't dorp, alleen in de ruime, door haar zorgen opgefrischte oude pastorij, met het heel jong meisje dat zij zich de weelde had veroorloofd te huren en wel vast van plan was, naar haar eigene begrippen, tot volmaakte dienstmeid op te voeden. Alles was klaar voor zijn komst, en op die komst en zijn gelukkige verrassing als hij zou zien hoe alles keurig en kraakzindelijk, met toch zoo weinig middelen was ingericht, verheugde zij zich bij voorbaat als een kind, dat in stilte wonderen heeft verricht.
| |
| |
Juffrouw Constance was een oude vrijster van reeds bij de veertig. Zij was klein en schraal en eenigszins misvormd van gestalte. Zij had geen schouders, geen borst, geen heupen, en op haar rug welfde een soort van ronde hoogte, die wel geen bochel was, maar op een bochel geleek. 't Gezicht was bleek, en smal, en lang, met ingevallen wangen, omdat zij geen voortanden meer had, behalve nog drie gele, scheeve, buitengewoon lange, op haar onderste kakebeen, die tegen elkaar schenen te kijven en te willen vechten, terwijl zij, altoos, onder 't spreken, met een soort van zenuwachtige gezichtsvertrekking, wijd haar lippen van elkaar hield. De oogen, zonder wenkbrauwen, achter den grooten, ouderwetschen bril, hadden een fletse uitdrukking, maar die soms plots, onder een prikkel van toorn, tot nijdvolle kwaadaardigheid kon overslaan; en de dunne, plat naar achter weggestreken haren, bleven zoo goed als onzichtbaar, onder de, bijna tot op het smalle voorhoofd neergetrokken zwarte pijpjesmuts met zwarte linten, die ze altijd bedekte.
Céline, het dienstmeisje, was het jongste dochtertje uit het talrijk gezin van den dorps-blikslager. Juffrouw Constance was wel niet bizonder inge- | |
| |
nomen met haar keus, maar zij had er geen ander gevonden en rekende op haar strenge tucht om goed te maken wat er nog aan haperde. Céline was een donker type, met sterk-gezonden blos en buitengewoon lichamelijk ontwikkeld voor haar jeugdigen leeftijd. Zij was wel reeds een half hoofd langer dan juffrouw Constance, kreeg een zachtzwellende borst en voorspoedige heupen, en haar donkere, jeugdig-lachende oogen hadden een stralende uitdrukking van levenslustige geestdrift, alsof zij voortdurend openbarings-wonderen bijwoonden.
Die hartstocht-uitdrukking van 's meisjes oogen was een bron van groote ergernis voor juffrouw Constance's eigen streng-zedige ingetogenheid.
- 'n Kijkt toch zeu wild nie mee ou eugen! bromde zij telkens wanneer Céline's aangezicht als in een stralengloed ontlook. En het jong meisje, van elke schuld onbewust, gehoorzaamde dadelijk, sloeg schuchter haren blik ten gronde en wist eigenlijk niet hoe ze zich houden moest. Maar 't duurde slechts een korte poos; bij de geringste afleiding gingen de wangen weer aan 't gloeien en de donkere oogen weer aan 't glanzen en aan 't flikkerlachen, alsof er in haar binnenste een vuur
| |
| |
van kracht en passie brandde, dat niet uit te blusschen noch te temmen was.
In de woelige straat golfde een groot gedeelte van de menigte nu terug, die in de reeds stampvolle kerk geen plaats had kunnen vinden. Al dezen, die den plechtigen dienst niet zouden mogen bijwonen, wilden althans de feestelijke intrede zien. In dichte rijen stonden zij opeengedrongen langs de huizen, alle hoofden naar één richting, waar de stoet in aantocht was, gekeerd.
Daar kwam hij, heel aan 't verste uiteinde der lange straat, onder aanhoudend klokkengegalm en kanongebulder, als een bonte, drukke wemeling, waarin vooreerst niets duidelijkste onderscheiden was. 't Vermengde en versmolt zich in de helle zonneflikkering en in het rijkkleurig gewapper van de vlaggen; het naderde, en 't was of huizen, vaandels, wimpels mede-naderden; 't werd eerst tastbaar concreet en reëel, toen men, als reuzen boven de deinende menigte uit, de boeren op hun paarden zag en de jubeltonen der muziek doorheen 't gebimbam van de klokken en 't gedreun van de kanonnen hoorde galmen, terwijl al duidelijker en al luider, als een zwellende, ruischende
| |
| |
golfslag, in geestdriftig gezwaai van hoeden en petten, de hoezoekreet opsteeg:
- Vivat onze nieuwe páster! Vivat onze nieuwe páster!
Bleek en trillend van ontroering hield juffrouw Constance zich met beide handen aan de vensterbank van 't open raam gekneld.
- Och Hiere! och Hiere! da 'k ik dat toch nog mag beleven! Da 'k ik dat toch nog mag beleven! kreunde zij onophoudend, de tranen van vóór haar benevelde oog en wegvegend, om toch goed te kunnen zien. En zij was zóó meegesleept, dat zij niet eens meer waakte op de houding van Céline, die, weer alle ingetogen zedigheid vergetend, reikhalzend, met vuurroode wangen en hartstochtelijk glinsterende oogen, half uit het venster hing, haast op gevaar van neer te storten.
Daar ging de stoet onder hun ramen! De boeren, twee aan twee op hun dikke, schichtig-schuwe paarden, hadden zwarte kaplaarzen en witte broeken aan, en wit- en roode sjerpen, - de kleuren van 't kasteel - om hun middel. Talrijk waren zij; wel honderd. Soms sprong een paard woest-hinnikend op zij, tot grooten schrik der even gillend-uit-elkaar-stuivende menigte. Daarna kwam
| |
| |
de muziek. Met afgemeten, korte passen, de koperinstrumenten in rythmisch maatgewieg op-en-neer gaande, de opgeblazen wangen purperrood, de oogen uitgepuild van inspanning, de speknekken als vurig-roode kussens over den rand der kragen bultend, speelden de muzikanten een triomfmarsch. De groote trommel bomde, de schijven kletterden, de tuba's proestten alsof ze gingen barsten, de trombone's boerden, de klarinetten kermden, en 't fluitje, dat door een heel klein ventje met een bocheltje bespeeld werd, gilde klagelijk daar tusschen door om hulp, als een gedrochtelijke dwerg, die door reuzen wordt ter dood gepijnigd. Het volk liep mee en grinnikte, als altijd wanneer de muziek plechtig uitging; en dat maakte een kleine onderbreking in den stoet vóór den ‘maag-dekenswagen’ die op de muziek volgde, een ruimte als van onbewust-eerbiedigen afstand, die al het mooie en frissche en lieflijke der bekoorlijke verschijning liet bewonderen.
Al de mooiste meisjes-kinderen van het dorp waren er voor uitgekozen. Men had ze gansch in 't wit gekleed met hemelsblauwe sjerpen en zij hadden mandjes vol bloemen op haar knieën, die zij met kleine greepjes, in zacht-sierlijke bewegingen,
| |
| |
rechts en links, als een schat van kleurenpracht en weelde, over de straat uitstrooiden.
- Och Hiere! Och Hiere! kreunde aanhoudend juffrouw Constance. En zij kon er geen enkel ander woord aan toevoegen, om haar overweldigende emotie te uiten. Maar Céline was strak, als door een springveer bewogen, overeind gerezen, en zij riep, met korte, schorre, snel elkander-opvolgende klanken:
- O! iefer Constance!... Kijk ne kier: Mietje van de Keere!... En Sietje Laveur!... En Emma Note!... En Siednie Moagdebeum!... En Evelien Van de Wattijne!...
Zij herkende om de beurt al haar vriendinnetjes en kennisjes, en het was telkens een emotie om er niet van te bekomen. Haar uitgezette, strakke oogen glinsterden, haar mond stond half open, als om het van ontroering uit te gillen. In sierlijk gewuif en gewiegel, als een vizioen van frissche lente, dreef de virginale meisjeswagen voorbij; en daarop volgde een lange, lange optocht andere vrouwen: de Congregatie van de Onbevlekte Ontvangenis.
In een dubbele, als 't ware geometrisch afgemeten rij, fiks en stijf, de oogen zedig neergeslagen, de lippen op elkaar geknepen, de handen biddend in
| |
| |
elkaar gevouwen en het hard-blauw lint der Congregatie, met de zilveren medalje over haar platgedrongen borst, zoo liepen zij deftig en statig, de ontelbare oude vrijsters en kwezels, ter eere van hun nieuwen pastoor. Er was geen enkel knap gezicht onder, het geheel leek opvallend stug en onbehaaglijk, en er ging ook iets angstwekkends van uit, als van een groep verbitterde slachtoffers, aan wie een onbekend en akelig leed is overkomen. Maar zulk een naren indruk maakte hun lange, stijve stoet voorzeker niet op juffrouw Constance, die nu ook een aantal pas gemaakte kennissen ontdekte, en met een halfluide stem van eerbiedige vroomheid opsomde:
- O! Kijk ne kier, iefer Jeannette, van den ontvanger,... iefer Marie, van den notoaris,... iefer Julie en iefer Elodie, van de postmiester.... Céline, Céline, toe, kijk ne kier, es dat iefer Toria Schouwbroeck niet, mee d' iefers Muyshondt? En doarachter d' iefers Veugeloare? En doarachter iefer Josephine Speekoart, mee iefer Emerance Verzucht?...
De lange, lange dubbele rij scheen zonder eind, en 't was of de gezichten ook naarmate ouder, leelijker, verlepter, griezeliger werden. Er kwamen
| |
| |
hooge ruggen, scheeve schouders, scheele oogen, kreupele beenen; en toen zij plots, eenstemmig, als gehoorzamend aan een onhoorbaar bevel, halfluid begonnen gebeden te mummelen, klonk het alsof zij al hun onbekende akeligheid in een somber klaagkoor uitjammerden.
Daarna kwamen de zwarte en witte nonnetjes van 't Armenhuis, altijd dezelfde, met kalme, frissche, stil-gelukkige gezichten, sereen-verheven in haar zelfbespiegelende godsvrucht over al het wereldsch omgevende; en eindelijk de rijtuigen: eerst de twee boersche, ouderwetsche landauwers, met de boersche, roode tronies van den dorpsgemeenteraad, en 't laatst van al de staatsiekoets van het kasteel, waarin de nieuwe Eerwaarde aan de rechterhand van den baron-burgemeester was gezeten, met tegenover zich, op 't bankje naar den rug der paarden toe, de beide wethouders van 't dorp.
De feestklokken bamden, de kanonnen dreunden, de muziek speelde, de vlaggetjes wapperden en het volk juichte; en groetend rechts en links, met zijn steek in de hand, kwam de nieuwe pastoor, in het aristocratische rijtuig, zijn nieuwe parochie als 't ware zacht binnengewiegd. Wat was hij veel jonger dan juffrouw Constance en wat zag hij er
| |
| |
innemend en vriendelijk uit! Hij had jeugdige oog en en blozende wangen; hij lachte van geluk en blijdschap; hij zag er uit of hij wel iedereen naar zich had willen toehalen en in zijn armen drukken; en toen hij zijn zuster naast Céline aan het bovenraam der pastorij ontdekte, trilde zijn hand jubelend in de hoogte, als om haar een triomfgroet toe te roepen.
Maar juffrouw Constance zou het wellicht niet gehoord hebben. Juffrouw Constance zag, noch hoorde iets meer, gansch meegesleept en overweldigd als zij was door de triomphale intocht van haar geliefden jongeren broeder. Juffrouw Constance schreide, en zij schreide heviger omdát zij schreide, en de tranen haar het heerlijk schouwspel van zijn zegepraal benevelden. Zij propte met haar zakdoek op haar oogen; zij klaagde en jammerde; zij wilde zien en kon niet;... zij zag eerst weer toen het voorbij was, toen hij onder den triomfboog uitstapte; toen hij, steeds groetend en buigend, met den steek in de hand, omringd van burgemeester en wethouders, onder 't gejuich der menigte, het gloriepad tusschen de wit-behangen sparretjes naar de kerk volgde.
- Toe, Céline, toe! riep juffer Constance, als 't
| |
| |
ware plotseling weer tot het besef der werkelijkheid ontwakend; toe, hoast ou, hoal mijne kapmantel! We goan te loate komen!
Als verloren liep zij even gejaagd in de kamer heen en weer, terwijl het meisje den kapmantel haalde; en 't oogenblik daarna waren zij samen op straat, haastig door den volksdrom naar de kerk toe loopend, waar de koster last gekregen had haar, tot het bijwonen van den plechtigen eeredienst, twee voorplaatsen te bewaren.
|
|