'Inleiding (bij Indische jeugdliteratuur)'
(1992)–Dorothée Buur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
Inleiding
S is een SCHIP
Dat zeilt op de zee;
Wie wil naar de Oost,
Die vare vrij meê!
(uit: AB en Prentgeschenkje. Amsterdam, D. Jacobs, 1841.)
Het bovenstaande rijmpje neemt u mee naar een andere wereld aan de hand van ruim twaalfhonderd titels van jeugdboeken die in deze bibliografie zijn bijeengebracht. Met elkaar zullen ze een beeld oproepen van de verschillende tijdperken in de Nederlandse koloniale en post-koloniale geschiedenis met verhalen over ontdekkingsreizen, de VOC-tijd, avonturen van schipbreukelingen en zeerovers, militaire expedities, de komst van zending en missie, de sfeer van tempo doeloe, de ethische politiek, het nationalisme, de Japanse bezetting en de dekolonisatie. In deze vertellingen wordt het dagelijks leven van de bewoners van Nederlands-Indië/Indonesië beschreven, waarbinnen de Nederlanders en andere Europeanen een minderheid vormden. Uit de samensmelting van deze twee bevolkingsgroepen, de oorspronkelijke bewoners van Insulinde en de Europeanen, kwamen de Indo-Europeanen voort die veelvuldig in de verhalen optreden. Vreemde Oosterlingen, zoals Arabieren en Chinezen, die ook deel uitmaakten van de maatschappij in Nederlands-Indië, spelen slechts zelden een rol. Hoe gingen zij allen met elkaar om, en in welke verhouding stonden zij tot elkaar? Hoe keek men in Nederland tegen hen aan? Met welk doel voor ogen ging de Nederlander naar de Oost: avontuur, carrière, een vlucht uit bittere noodzaak wegens schande of schulden, of uit roeping? Tot nu toe is er in de geschiedenis van het Nederlandse kinderboek weinig aandacht geschonken aan deze zaken, terwijl Nederland ruim drie eeuwen delen van Indië als kolonie heeft bestuurd en daarna vele officiële en onofficiële banden met het onafhankelijke Indonesië zijn blijven bestaan. Wèl is er zo nu en dan geschreven over het Friese, het Vlaamse, het Antilliaanse en Surinaamse jeugdboek (Van wormcruyt met suiker 1973). Waarom was er in Nederland nauwelijks belangstelling voor het Indische jeugdboek? Misschien heeft men in de jaren na de Tweede Wereldoorlog de term koloniaal niet willen gebruiken, was de belangstelling voor het koloniale verleden aan het afnemen en werden repatrianten in beslag genomen door hun nieuwe bestaan in Nederland. Of lag Nederlands-Indië nog zó dichtbij dat men er niet toe kon komen om er over te schrijven, moest alles eerst bezinken? In de | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
periode van vóór de Tweede Wereldoorlog ben ik wel het onderwerp ‘Indische boeken’ tegengekomen in het artikel ‘Het Europese kind in Indië en zijn lectuur’ van de hand van mevrouw M.A.E. van Lith-van Schreven (Indisch vrouwen jaarboek 1936:161-88). Pleitend voor het Indische boek zegt zij: ‘Naast het echt Hollandse boek, moet m.i. echter het typisch Indische meer naar voren komen, dat ook zeer nuttig zou zijn voor de kinderen in Holland, die over het algemeen nog veel te weinig van het normale leven in de belangrijke en schone koloniën afweten.’ En zij geeft bij haar artikel een lijstje van Indische kinderboeken met de opmerking: ‘Het zal wel niet volledig zijn, omdat ik in vele gevallen slechts op de titel af kon gaan. Nergens staan deze boeken apart gecatalogiseerd of is er bij vermeld, dat ze in Indië spelen.’ Mede hierdoor ontstond bij mij het idee om materiaal te verzamelen over dit specifieke genre kinderboeken dat in de studies van de Nederlandse jeugdliteratuur op de achtergrond is gebleven. | |||||||
Opzet en werkwijzeDe samenstelling van dit materiaal is gebaseerd op de collecties van een aantal Nederlandse (jeugd)bibliotheken en van de in de ‘Lijst van geraadpleegde werken’ genoemde bibliografische publikaties en catalogi. Het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) te Leiden komt als eerste en belangrijkste vindplaats in aanmerking, daarna volgen andere bibliotheken, zoals vermeld in de ‘Afkortingen van instellingen’. Verschillende uitgevers zijn benaderd om gegevens te achterhalen. In sommige gevallen waren uitgeversarchieven niet te raadplegen of vernietigd. De titelbeschrijvingen staan in chronologische volgorde gerangschikt (1825-1991); daarbinnen alfabetisch op auteur of titel. In principe is uitgegaan van de eerste druk en, als deze niet was te vinden, van een latere druk. Bij meerdere drukken zijn deze voor zover mogelijk vermeld, en worden ook bewerkingen en de verschijning in serie-uitgaven en pocketreeksen apart genoemd. Indien een boek niet werd aangetroffen, wordt verwezen naar Brinkmans catalogus van boeken en tijdschriften, de Catalogus van boeken en tijdschriften uitgegeven in Ned. Oost-Indië door G. Ockeloen, Het ABC voor Indië van Kees Groeneboer of een andere bron. Ten aanzien van de oudere boeken - en dat zijn er veel - moest Brinkmans catalogus worden geraadpleegd voor het jaar van uitgave omdat dit bijna nooit op het titelblad is gedrukt of elders in het boek te vinden. Het gevonden jaartal staat tussen vierkante haakjes vermeld. Dit geldt eveneens voor de latere drukken die, voorzover te achterhalen, zijn opgenomen. Voorzover een boek voorhanden was of in een uitgeverscatalogus iets over de inhoud stond vermeld is het geannoteerd, waarbij van een drietal punten werd uitgegaan. | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
Zoals uit het voorgaande blijkt, spelen lang niet alle verhalen zich af in Nederlands-Indië/Indonesië. Meestal begint een verhaal in Indië en eindigt na een aantal hoofdstukken in Nederland, of omgekeerd: het begint in Nederland en eindigt met Indië. Ook zijn er verhalen die èn in Nederland èn in een Nederlands milieu zijn geplaatst, maar waarin Indische mensen of situaties worden opgevoerd of ter sprake komen. Deze publikaties zijn ook opgenomen. En er zijn véél van dit soort verhalen verschenen. De beslissing voor het wel of niet opnemen van een verhaal met een Indisch fragment is een weloverwogen keuze geweest. Als voorbeeld neem ik het werk van de schrijfster Marie C. van Zeggelen. Veel van haar kinder- en jeugdboeken spelen in Nederlands-Indië. Daarentegen heeft ze ook verhalen geschreven met een Nederlandse achtergrond, waarin nu en dan wat fragmenten over Indië voorkomen die op zichzelf belangrijk genoeg waren om vermeld te worden. In vele gevallen dekt de titel van een boek of verhalenbundel niet de ‘Indische lading’. Bij een auteur van één of meer Indische verhalen heb ik nagegaan of er in zijn of haar eventuele andere boeken ook passages over Indië stonden. Een toevalstreffer was het een boek te ontdekken waarvan noch de auteur, noch de titel bekendheid genoot en waarvan de inhoud geheel of gedeeltelijk in Indië speelt. Het oudste aangetroffen jeugdboek dateert van 1825 en de laatste uitgave van 1991. De periode van het onafhankelijke Indonesië is hierbij dus inbegrepen. Verhalen uit die tijd gaan over de Japanse bezetting, de bersiaptijd, de Indonesische revolutie, repatriëring, herinneringen aan het vooroorlogse Nederlands-Indië en de zending in Nederlands Nieuw-Guinea, het tegenwoordige Irian Jaya. Slechts een enkel verhaal roert een onderwerp van ruimere betekenis aan, zoals het Foster Parents Plan en de ontbossing van Kalimantan, vroeger Borneo genoemd. In de annotaties is de spelling van Maleise woorden, Maleise geografische en persoonsnamen in de oude spelling gehandhaafd, zoals ze in Nederlands-Indië werden geschreven. Om het materiaal zo toegankelijk mogelijk te maken zijn aparte registers op auteur, illustrator, uitgever, titel en trefwoord opgenomen. Tenslotte wordt nog eens benadrukt dat alléén oorspronkelijk Nederlands materiaal is opgenomen, vertaald werk derhalve niet. Bij uitzondering is er nu en dan een schoolleesboek vermeld, als de strekking van het verhaal of een bepaald onderwerp daartoe aanleiding gaf. | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Indische jeugdliteratuur: plaatsbepaling en thematiekDe positie van het kind in gezin en onderwijsDe opvoeding en verzorging van kinderen in Indië waren anders dan in Nederland, waar de jeugd uit gegoede stand voor het onderwijs aan huis was aangewezen op een gouverneur of gouvernante, en een kinderjuffrouw die met de huiselijke verzorging was belast. In Indië kende men in de betere kringen ook deze vorm van huisonderwijs, vooral nadat in 1869 met de opening van het Suezkanaal de bereikbaarheid van Indië zeer was toegenomen. De minderbedeelden konden pas veel later van onderwijs profiteren. De gegoede, tot de trekkersbevolking behorende Europeanen zonden hun kroost echter naar Holland, of naar de in Indië bestaande particuliere instituten. Dit gebeurde eveneens bij de welgestelde Indo-Europeanen. Een ander element van verschil in opvoeding en verzorging tussen Nederland en Indië is de rol van de inheemse - niet-Nederlandse - bedienden of huispersoneel. Zij hadden weliswaar een ondergeschikte positie, maar hun invloed op het Hollandse of Indo-Europese kind was soms vergaand; vooral van de baboe - in tempo doeloe aangeduid met het Nederlandse ‘lijfmeid’ - die de zorg had voor het kleine kind. Van haar leerde het jonge kind de Maleise taal begrijpen en spreken, waarmee de baboe ook een deel van de inheemse denk- en leefwereld overbracht. Reeds in 1617 werd door de Oost-Indische Compagnie de zorg uitgesproken voor ‘de voortplanting van de Christelijke religie, opbouwing van goede scholen en andere zaken daartoe nodig [...]’. De nadruk lag op de handhaving en verbreiding van de protestantse godsdienst en de oprichting van christelijke scholen op protestantse grondslag. Met het toezicht op het onderwijs waren in de eerste plaats de predikanten belast (Brugmans 1938:hoofdstuk II). Eerst tegen het eind van de achttiende eeuw deden zich met de komst van de Verlichting nieuwe inzichten gelden op het gebied van onderwijszaken. Scheiding van kerk en staat, en een nieuwe vorm van onderwijs: de staatsschool, werden echter pas in de negentiende eeuw gemeengoed (Brugmans 1938:hoofdstuk III). Na het Engels tussenbestuur (1811-1816) kwam de oprichting van Nederlandse lagere scholen op gang. De eerste werd op 24 februari 1817 in Batavia (Weltevreden) geopend, waarvoor onderwijzers uit Nederland werden aangetrokken. Spoedig daarop volgden de hoofdplaatsen, zoals Cheribon, Semarang, Soerakarta, Soerabaja en Grissee. De Gouvernements Lagere School was van meet af aan bestemd voor de grote groep Indo-Europeanen, die vaak onder armoedige omstandigheden leefde. Kinderen uit gemengde huwelijken spraken het Maleis als hun moedertaal. Ze kenden geen behoorlijk Nederlands omdat ze een inheemse moeder hadden en vaak aan de zorg van de bedienden waren overgelaten. Het Nederlands moest als tweede taal worden geleerd. In de eerste helft van de negentiende eeuw telde men op Java slechts een handjevol Gouvernements Lagere Scholen en een iets groter aantal particuliere onderwijsinrichtingen. De Europeesche Lagere School was er tot na het midden der negentiende eeuw één voor paupers. Het aantal leerlingen dat wegens onvermogen werd vrijgesteld van schoolgeldbetaling was groot. Het lage ontwikkelingspeil van de ouders had tot gevolg dat het schoolverzuim een ontstellende omvang aannam. De leerlingen van de laagste klas moesten in het Maleis worden toegesproken, zelfs zij, die uit Europese ouders waren geboren. Zo bestond in 1849 de lagere school in Padang (Sumatra) voor het merendeel uit kinderen van gemengd bloed en onwettige geboorte (Brugmans 1938:hoofdstuk V). | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw begon de ontwikkeling van het Europese onderwijs op gang te komen. Vrouwelijke leerkrachten deden hun intrede in de openbare school: in 1875 kwamen dertien onderwijzeressen uit Nederland naar Indië. Voor de voortzetting van de schoolopleiding en studie bleven kinderen echter hoofdzakelijk aangewezen op Nederland. Dit betekende een zwaar offer voor de ouders, financieel en emotioneel. In mindere mate gold dit ook voor gezinnen die ver van een hoofdplaats in het binnenland van Indië woonden en van wie de kinderen op een particulier internaat onderwijs volgden. De eerste officiële middelbare school van staatswege werd in 1860 in Batavia geopend: het Gymnasium Koning Willem III, waaraan een internaat was verbonden dat in 1879 werd opgeheven. De naam Gymnasium is gebleven, maar dan ook alleen de naam, want het is een HBS met vijfjarige cursus geworden. Een meisjes-HBS werd in 1882 in Batavia opgericht en ook in Semarang en Soerabaja kwam een HBS-opleiding. Naast het Europese kwam er voor de inheemse bevolking het inlands onderwijs van gouvernementswege, dat na 1848 een aanvang nam. Voor de inheemse bevolking hebben missie en zending vaak onder zeer moeilijke omstandigheden veel werk verzet ten behoeve van de ontwikkeling en scholing van de jeugd. De regering stelde zich aanvankelijk afhoudend tegen dit bijzonder onderwijs op, maar heeft het naderhand met subsidies gesteund. Talloze keren zijn de regels daarvoor veranderd, totdat tenslotte het bijzondere onderwijs in alle opzichten de zelfde behandeling als het openbare onderwijs genoot. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam er een stroomversnelling op gang door de economische ontwikkeling en de uitbreiding van het Europese bedrijfsleven. Onder invloed van de ‘Ethische politiek’ werden de onderwijsmogelijkheden voor inheemsen verruimd. Het onderwijs onderging na 1905 een sterke uitbreiding en reorganisatie. In 1914 werd bijvoorbeeld de eerste Muloschool opgericht en gold de Europeesche Lagere School als dé onderwijsinstelling voor dat deel van de inheemse bevolking dat reeds deels in het westerse milieu verkeerde, zoals de aristocratie en de elite. In 1914 werd de eerste Hollandsch-Inlandsche School geopend, waar de inheemse jeugd niet in de eigen taal, maar in het Nederlands onderwijs ontving dat parallel liep met het aan de Europeesche Lagere School gegeven onderricht. Oprichting van Nederlandse onderwijsinrichtingen voor meisjes uit de inheemse aristocratie was te danken aan het particulier initiatief van de Vereeniging Kartinifonds, waarvoor mr. C.Th. van Deventer zich in 1913 een warm pleitbezorger betoonde. De Kartinischolen met hun onderricht in de Nederlandse taal waren geheel gebaseerd op de idealen van de vroeg gestorven Javaanse regentsdochter, Raden Adjeng Kartini. De meisjes werden voorbereid op haar toekomstige taak als huisvrouw en moeder, eventueel ook van onderwijzeres. Dit type school met een eigen karakter kwam tot een bloeiend bestaan. Ook voor de grote groep Chinezen werd in 1908 een schooltype gesticht met Nederlands als voertaal: de Hollandsch-Chineesche School. Op het Eerste Koloniaal Onderwijs Congres dat eind augustus 1916 in Den Haag werd gehouden, kwam de taalkwestie aan de orde. Overeenstemming werd bereikt op basis van de uitspraak: ‘Het Nederlandsch moet slechts dienen, zooals vroeger het Latijn, om de Indiërs in staat te stellen de geestelijke beschaving van het Westen deelachtig te worden. De Inlandsche talen mogen niet verwaarloosd worden’ (Hilgers 1917:324-6). Op overtuigende wijze pleitten twee spreeksters, mevrouw A. Kandou uit Menado en Raden Ajoe Siti Soendari Darmabrata uit Java, voor onderwijs aan inheemse meisjes. Algemene conclusie was dat de oosterlingen onder geen voorwaarden tot westerlingen mochten worden getransformeerd. | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Hoger onderwijs heeft lang op zich laten wachten. In juli 1920 werd in Bandoeng de Technische Hoogeschool als eerste instelling voor hoger onderwijs geopend. In 1924 volgde de Rechtshoogeschool te Batavia, en aldaar in 1927 ook de Geneeskundige Hoogeschool. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd de Litteraire Faculteit te Batavia opgericht. Aan het eind van het schooljaar 1937-1938 waren er in totaal 723 scholen voor Lager Onderwijs met Nederlands als voertaal, 19.644 instellingen voor Lager Onderwijs met een inheemse taal als voertaal, waaronder 17.016 volksscholen, 62 Muloscholen, 27 HBS'en (3-jarig), 14 HBS'en (5-jarig), 8 Algemeene Middelbare Scholen (AMS) en 4 Lycea, één 5-jarige Middelbare Meisjes School, 57 scholen voor vak-, handels- en nijverheidsonderwijs met Nederlands als voertaal, 452 van dit laatste type scholen met een inheemse voertaal, 3 hogescholen en 2 inheemse Muloscholen (Bos 1941:31-2). | |||||||
Verloftijd in NederlandEuropese ambtenaren in dienst van de koloniale overheid en werknemers van particuliere ondernemingen hadden eens in de vijf à tien jaar recht op Europees verlof. Verlofgangers uit Indië brachten hun verloftijd in Nederland of elders in Europa door. Den Haag - de stad van ‘het gouvernement’ - telde tal van Indische hotels en pensions. Gezinnen met kleine kinderen namen één of meer bedienden mee naar Nederland, meestal was dit de baboe, of een zeebaboe die speciaal voor de bootreis was aangenomen. Dikwijls kwam het voor dat na afloop van de verloftijd één of meer kinderen uit een gezin in Holland achterbleven voor hun schoolopleiding of studie. Ze werden ondergebracht bij familie, of vonden als betalende gast onderdak bij een onderwijzers- of leraarsgezin. Soms werden ze uitbesteed in speciale pensions voor Indische schoolkinderen, waar ook zoons en dochters van verlofgangers tijdelijk verbleven omdat bijvoorbeeld de ouders een lange reis door Europa maakten. Als de kinderen na de verloftijd met hun ouders naar Indië teruggingen hadden ze, om het langdurig schoolverzuim te ondervangen, met de nodige aanpassing in Holland een school bezocht. Het merendeel van de ouders stuurde hun kinderen in de verloftijd naar een Hollandse school om hen de ‘Nederlandse sfeer’ te laten ondergaan. Vaak verspeelden ze daarmee wel een studiejaar. In Den Haag had men in de dertiger jaren een oplossing voor dit probleem gevonden, namelijk ‘De Indische School’ (D'Oriënt, 25-1-1936). Dit was een Europeesche Lagere School voor kinderen van verlofgangers, gericht op het Indisch-Europees lager onderwijs, aangezien het onderwijs in Nederland niet aansloot door het verschil in methodiek en de afwijkende leervakken, zoals Indische geschiedenis en Indische aardrijkskunde. Het was van het grootste belang voor het Indische kind met verlof, dat men probeerde de achterstand of het verlies van een leerjaar, als gevolg van het verblijf in Nederland, te compenseren. Aan het hoofd van ‘De Indische School’, geopend in september 1932, stond een oud-hoofdonderwijzer van een school uit Bandoeng; de leerkrachten, geselecteerd op hun onderwijservaring in Indië, gebruikten het Indische leerplan. Voor leerlingen die in Nederland moesten achterblijven was er een gezinsinternaat aan verbonden. De school voorzag in een behoefte en bleek een succes te zijn. | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
De eerste ‘Indische’ kinderboekenOntspanningslectuur voor kinderen zoals wij die nu kennen bestond er aan het begin van de negentiende eeuw nauwelijks in Nederland, laat staan in Nederlands-Indië. Er waren de gebruikelijke schoolboekjes en tot verpozing sprookjes, vertellingen, gedichten en versjes - waarin de nadruk lag op godsdienst en moraal. Wèl groeide er een nationaal-historisch besef dat leidde tot de uitgave voor kinderen van geschiedenisboekjes. In dit kader verschijnen in het begin van de negentiende eeuw de eerste boeken voor de jeugd over Nederlands-Oost-Indië. Het zijn historische verhalen en beschrijvingen van gevaarlijke zeereizen, waarin schipbreuk en zeerovers een belangrijke rol spelen. De kinderen konden lezen over het leven van beroemde Nederlandse mannen en hun heldendaden uit de Nederlandse koloniale geschiedenis. De eerste kinderboeken waren zoals gezegd niet primair gericht op ontspanning of vermaak, maar moesten vooral leerzaam en nuttig zijn. Voor zover bekend dateert het oudste boek uit 1825, van de hand van J.A. Oostkamp, een godsdienstleraar, die veel schoolboekjes over vaderlandse geschiedenis heeft geschreven. Hij brengt met zijn werkje De merkwaardigste Nederlandsche zeereizen sedert den jare 1594; Voor de vaderlandsche jeugd een historisch overzicht voor leergierige landgenoten. Een jaar later verschijnt een geschiedenisboekje van de uit Hoorn afkomstige onderwijzer Gerrit Engelberts Gerrits. Het draagt de titel: Het leven en de daden van den doorluchtigen zeeheld J.Psz. Koen; Gouverneur generaal en voornaamsten grondlegger van Neêrlands uitgebreide heerschappij in de Oost-Indië; In gesprekken tusschen eenen vader en zijne kinderen. In zijn ‘Voorberigt’ haalt Engelberts Gerrits een lange zinsnede aan van de Utrechtse hoogleraar G. Moll (Moll 1825) die constateerde dat ‘onze vaderlandsche jongelingen weinig weten van de gebeurtenissen, welke vergezeld zijn gegaan met de vestiging en uitbreiding van onze Oost- en Westindische koloniën [...]’ Het werkje is geschreven in de vorm van een dialoog, wat in die tijd vaak voorkwam. De strekking van dit boek is met hedendaagse ogen zéér chauvinistisch. In het zevende gesprek vertelt de vader aan zijn drie zoontjes Eduard, Hendrik en Koenraad nog enkele bijzonderheden over het karakter, de leefwijze en de zeden van de Javanen. Engelberts Gerrits, die nooit in Indië is geweest, schetst hierbij een eenzijdig en negatief beeld van de Javaan. Van geheel andere signatuur zijn de reisverhalen van Johannes Olivier Jzn., een auteur die wèl in Indië heeft gereisd en gewerkt. Olivier schrijft met kennis van zaken en waardering over Indië en haar bewoners. In zijn eerste boek Elviro's reis naar en door Java en de Molukkos dat in 1835 verschijnt, zegt Elviro (letteromzetting van Olivier) in zijn inleiding: ‘Het lezen van reisbeschrijvingen is, buiten twijfel, voor jonge lieden eene der nuttigste uitspanningen [...], maar dan moeten die reisbeschrijvingen wèl de waarheid behelzen. Bij vele werken van dien aard is dit niet het geval.’ In 1840 volgt het reisverhaal Tafereel van Oost-Indië, voor jonge lieden van beiderlei kunne. In dit tweedelige werk geeft Olivier zeer persoonlijke en gedetailleerde beschrijvingen van zijn zeereis, het leven aan boord van een zeilschip en van zijn ervaringen in Oost-Indië. Vol lof is Olivier over de Javaanse samenleving, de gastvrijheid en de eerbied die aan de ouderen wordt betoond. Ook de Java-oorlog | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Johannes van Soest
(naar een litho van L. Springer Jr.) Nellie van Kol-Porrey
| |||||||
[pagina 9]
| |||||||
(1825-1830) en de gevangenneming van prins Diponegoro door de Nederlanders komen ter sprake. In het tweede deel besteedt Olivier ruim aandacht aan het inheemse bestuur, de Chinese bevolking, opium, Ambon en de Alfoeren. Of de bijbehorende prentjes die in het boek staan door Olivier zelf zijn getekend, is niet met zekerheid te zeggen. Wel schrijft hij: ‘De beweging van de blekkang (palankijn of draagstoel) is zoo zacht, dat men daarin ongehinderd kan schrijven en zelfs teekenen, althans losse schetsen van de schilderachtige landstreken op het papier kan werpen, die naderhand gemakkelijk tot meer uitvoerige afbeeldingen uitgewerkt kunnen worden.’ Oliviers verteltrant is voor die tijd levendig en boeiend. In 1840 kreeg hij een kans om voorgoed naar Indië terug te keren, waar hij tot 1849 hoofdonderwijzer was aan de Gouvernements Eerste Lagere School te Weltevreden (Batavia). Daarop volgde zijn benoeming tot directeur van de Landsdrukkerij met daarnaast het redacteurschap van de van gouvernementswege uitgegeven Javasche Courant, tot aan zijn dood in 1858. Deze twee functies hebben, tezamen met zijn persoonlijke omstandigheden, veel van zijn krachten gevergd. Olivier had dertien kinderen van wie slechts één zoon in leven bleef. Batavia was in die tijd een bijzonder ongezond oord, ook voor Europeanen. Vooral de kindersterfte was schrikbarend. | |||||||
Kinderboeken voor de jeugd in IndiëWat de jeugd in Indië las, bleef vermoedelijk beperkt tot de schoolleesboekjes, waarin de onderwerpen van de verhaaltjes waren afgestemd op de situatie in Nederland. Voor Indo-Europese en Hollandse kinderen die in Indië waren opgegroeid, was het moeilijk zich een denkbeeld te vormen van de typisch Nederlandse onderwerpen, zoals sneeuw en ijs, een kachel, schaatsen, de vier jaargetijden, vruchten als appels en peren en de algemene eet- en leefgewoonten. In zo'n situatie moet de Nederlandse onderwijzer Johannes van Soest (1807-1850) hebben gewerkt. Op achtentwintigjarige leeftijd was hij met zijn vrouw naar Java gekomen, waar hij eerst een aantal jaren werd aangesteld in Pasoeroean en Soerabaja. Daarna volgde zijn overplaatsing naar Batavia. Het onderwijzerschap en het ongezonde klimaat van Batavia in die tijd stelden zware eisen aan zijn gestel. Bovendien had hij vijf van zijn kinderen ten grave gedragen op Tanah Abang, het Europese kerkhof aldaar. Batavia werd toen ‘het graf van de Europeanen’ genoemd. Van Soest heeft in zijn situatie het gemis aan leesboekjes met Indische onderwerpen heel duidelijk ervaren. Ondanks zijn moeilijke huiselijke omstandigheden schreef Van Soest een bundel versjes, genaamd Oost-Indische bloempjes; Gedichtjes voor de Nederlandsch-Indische jeugd. Zijn boekje werd in 1846 gedrukt en uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De gedichtjes waren in de eerste plaats bestemd voor de jeugd in Nederlands-Indië. In zijn voorbericht schrijft Van Soest: ‘Ofschoon er reeds zeer vele gedichtjes voor kinderen zijn in het licht gegeven, en men daaronder keurige juweeltjes vindt, zoo als de versjes van Van Alphen, van Francijntje de Boer enz. enz., zoo voldoen zij echter niet geheel en al aan de behoefte van de Nederlandsch-Indische jeugd; - immers handelen zij veelal over voorwerpen, welke alleen in Europa te huis hooren, en daarom geheel buiten het bereik der zintuigen van de kinderen, hier te lande, liggen, zoo als in Van Alphen's gedichtjes. | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
| |||||||
[pagina 11]
| |||||||
Om nu enigszins in die behoefte te voorzien, besteedde ik mijne vrije uren tot het zamenstellen van het volgende zestigtal dichtstukjes, onderwerpen behelzende, welke, zoo ik mij niet bedrieg, alle door de Indische jeugd begrepen worden, daar bijna al de onderwerpen, in die versjes voorkomende, haar bekend zijn.’ Johannes van Soest wordt met zijn gedichtjes de ‘Indische’ Van Alphen genoemd. Na zijn dood volgde nog een aantal herdrukken die steeds fraaier werden uitgevoerd. Zo is de derde druk geïllustreerd met kleurenlitho's naar tekeningen van Auguste van Pers. Ook werden verschillende van zijn versjes op muziek gezet - voor zang en piano - door de componist C. Hüne en in Haarlem uitgegeven door de muziekuitgever Derx. De Indische roman- en toneelschrijver Hans van de Wall heeft in 1936 voor de NIROM (Nederlandsch-Indische Radio Omroep) een serie voordrachten gehouden over ‘Indië in den goeden ouden tijd’ en daarin gezegd dat de invloed van Johannes van Soest niet onderschat mag worden omdat zijn verzen waren vervaardigd in en voor de tijd, waarin elke geestelijke ontspanning voor het Indische kind ontbrak (Ido 1936, II:35-40). In dezelfde tijd als Van Soest ontwikkelde de onderwijzer D.C. de Bruin een taalmethode die was aangepast aan de behoefte van de Nederlands-Indische scholen. De leesboekjes, in Nederland uitgegeven, sloegen niet aan op de scholen in Indië. De kinderen hadden geen belangstelling voor de typisch Nederlandse onderwerpen: ze begrepen ze niet. Omstreeks 1845 verscheen zijn Eerste leesoefeningen, overeenkomstig de leerwijze van P.J. Prinsen, ten gebruike der scholen in Nederlandsch-Indië, (Groeneboer 1991:4). Vier deeltjes heeft De Bruin aangepast, ‘verindischt’, met woorden zoals baboe, djongos, senang en ook in de afbeeldingen. Deze uitgave beleefde maar liefst vijftien drukken. De journalist en redacteur van het ‘Soerabaiasch Handelsblad’, J.A. Uilkens, droeg een steentje bij met zijn leesboek voor de Indische jeugd, De lotgevallen van Djahidin, avonturen van een Soendanese jongen op Java, Singapore, Japan en Nieuw-Guinea. Het boekje verscheen in 1873 bij de firma Kolff in Batavia. Het verhaaltje viel zó in de smaak dat het een aantal herdrukken beleefde en in verschillende inheemse talen werd uitgebracht. Vermeldenswaard is dat bij uitgeverij Visser in Batavia in 1880 een Geïllustreerd Nederlandsch Indisch alphabet verscheen. Het was bestemd voor kinderen die bekend waren met de Maleise taal. Aan de hand van dit alfabet konden ze de uitspraak van de Nederlandse letters leren. Vanaf ca. 1845 tot de eeuwwisseling werden er ruim 75 taalboekjes en meer dan 140 leesboekjes samengesteld en voor het merendeel in Indië uitgegeven. Door de uitbreiding van het onderwijssysteem in de tweede helft van de negentiende eeuw volgde een omvangrijke produktie van Indische taalboekjes voor het onderwijzen van de Nederlandse taal. Dit was mede te danken aan de groeiende activiteit van uitgeverijen en drukkerijen, zoals de firma's Kolff (Batavia) en Van Dorp (Semarang). In de twintigste eeuw zijn de schoolleesboekjes van Jan Ligthart en H. Scheepstra klassiek geworden zowel in Nederland als in een aangepaste vorm voor Nederlands-Indië. Beroemd is hun boek Ot en Sien; Voor de scholen in Nederlandsch Oost-Indië bewerkt door A.F.Ph. Mann. Ook de plaatjes van Cornelis Jetses, die overigens nooit in Indië is geweest, geven een heel herkenbaar en natuurlijk beeld van het dagelijks leven in de Oost. De eerste druk verscheen in 1911, de veertiende ‘nostalgische’ uitgave in 1978. | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
Simon Franke
M.A.M. Renes-Boldingh
| |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Het merendeel van de schrijvers die zich in de negentiende (en twintigste) eeuw op het gebied van de ‘Indische’ jeugdliteratuur bewoog, oefende het beroep van onderwijzer uit - al vanaf het oudste boek in deze bibliografie. Veel later, zo rond 1880, volgden gouvernantes, onderwijzeressen en (huis)vrouwen die gaan schrijven voor kinderen. Een aparte categorie vormen de zendelingen, die al of niet in opdracht van een zendingsgenootschap of -vereniging, verslag deden van hun ervaringen en verhalen vertellen over het zendingsgebied waar ze waren geplaatst. Vanaf de eeuwwisseling zijn er in Nederlands-Indië pogingen gedaan om het lezen buiten schooltijd aan te moedigen. De onderwijzers Th.J.A. Hilgers en P.J. van Ravesteijn zetten in samenwerking met uitgeverij Kluwer in Deventer de Bibliotheek voor de Indische Jeugd op. In deze serie verschenen in eenvoudig Nederlands geschreven verhalen en sprookjes van Indische herkomst. De boekjes kregen zowel in Nederland als in Indië een gunstige ontvangst. Deze reeks is vroegtijdig stopgezet omdat noch de Indische onderwijzers, noch de ouders deze poging voldoende hebben gesteund. Door de Afdeling Batavia van het Nederlandsch-Indisch Onderwijzers Genootschap werd in 1901 een Kommissie ter Beoordeling van Kinderlectuur in het leven geroepen. Zij stelde een Katalogus van Leesboeken samen die in 1913 in Batavia door de Landsdrukkerij werd uitgegeven. De catalogus bestaat uit twee afdelingen: A aanbevolen en B afgekeurd. In de tweede afdeling wordt De gouden kris van Marie C. Kooy-van Zeggelen ondanks de zeer lovende beoordeling afgewezen omdat dit verhaal niet in een kinderbibliotheek thuishoort, ‘noch door de vorm, noch door de inhoud, die boven de bevatting der kleinen gaat, ook zelfs boven die van 12 jaar en ouder’. In samenwerking met de Koninklijke Vereeniging Koloniaal Instituut en de Keuringscommissie voor Koloniale Jeugdlectuur die uit bibliotheek- en onderwijsmensen bestond, verscheen in 1935 en 1936 de Raadgever voor koloniale jeugdlectuur. Dit was een brochure waarin aanbevolen boeken met een korte inhoudsbeschrijving vermeld stonden. Ze was bestemd voor bibliotheken van lagere, ulo-, kweek- en middelbare scholen en van kinderleeszalen, voor clubs of in het gezin. Om het koloniale jeugdboek te stimuleren stelde de Keuringscommissie in 1937 de Garoeda-prijs in voor het beste koloniale jeugdboek dat op een onderhoudende wijze vertelde over de Nederlandse overzeese gewesten. | |||||||
Belangrijke thema's in de Indische jeugdliteratuurEen veel voorkomende categorie zijn de historische avonturen en heldenverhalen waarin ontdekkingsreizigers, zeehelden en de voornaamste grondleggers van de Verenigde Oostindische Compagnie worden geprezen om hun dapperheid en moed, zoals Willem IJsbrandszoon Bontekoe, Cornelis de Houtman, Jan Huygen van Linschoten en Jan Pieterszoon Coen. Aan het eind van de negentiende eeuw komen ze opnieuw tot leven in de serie De Nederlanders in Oost en West, te Water en te Land van J.H. van Balen. Avonturenverhalen in een historisch kader, waarin grof geweld niet wordt geschuwd. In de twintigste eeuw verschijnen in de categorie jongensboeken regelmatig avontuurlijke of educatieve verhalen over de VOC-tijd. Het militaire leven geniet populariteit in romantisch-historische levensbeschrijvingen van bekende militairen: J.B. van Heutsz, Karel van der Heijden, Toontje Poland, en in verhalen met de veelzeggende titels Onder van Heutsz, Generaal Van Heutsz, Waar kris en klewang dreigden, De worstelstrijd in de Vorstenlanden, en Onze helden van Lombok. | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Er zijn nogal wat verhalen met Indische fragmenten waarin Nederlandse jongens als koloniaal (vrijwillig militair) naar Indië vertrokken. Ze gingen naar de Oost uit armoede, zucht naar avontuur, of omdat ze in Holland nergens voor deugden door diefstal, dronkenschap, schulden of crimineel gedrag. Aan boord, op weg naar Indië, vielen ze meestentijds in handen van allerlei gespuis, tenzij een vaderlijke zendeling die toevallig de reis meemaakte, de jongens op het rechte pad trachtte te houden. Eenmaal in Indië stelde hij als dat mogelijk was, zijn huis open voor kolonialen, zodat ze in hun verloftijd niet alleen afhankelijk waren van het vertier dat het kazerneleven bood. Philip's loopbaan van Louise van E. (ps.), is zo'n geschiedenis, evenals Jaap vloog uit door Jacoba Hazevoet. De Oosterse wereld en zijn bewoners zijn vertegenwoordigd in informatieve reisbeschrijvingen waarin kleine prentjes zijn opgenomen, zoals in de boeken van Johannes Olivier Jzn. en G. van Sandwijk. Onder het pseudoniem van Een Oost-Indisch Oudgast verschijnen twee deeltjes genaamd Java; Prentenboek voor de Nederlandsch-Indische jeugd waarin allerlei beroepen en volkstypen staan afgebeeld en beschreven. De inhoud van het eerste boekje is voor die tijd zeer verdraagzaam ten opzichte van de islam. In het tweede bundeltje van 1859 wordt in het hoofdstukje ‘De slavin’ verteld over de pogingen tot afschaffing van de slavernij die uiterlijk 1 januari 1860 in Nederlands-Indië een feit zal moeten zijn. Vervolgens wordt De negerhut van Oom Tom van Harriet Beecher Stowe ter lezing en ter lering aanbevolen. Melati van Java (ps. van N.M.C. Sloot) en W.F. Oostveen schreven teksten bij dezelfde grootformaat kleurenlitho's die Java tot onderwerp hebben. Het Koloniaal Instituut in Amsterdam verzorgde een educatief en voorlichtend boek, Verhalen over Indië voor Nederlandsche jongens en meisjes van C.J. Rutten-Pekelharing, waarin alle facetten van het leven in Insulinde ter sprake komen. Los van de neutraal getinte beschrijvingen over de inheemse wereld treft men ook tal van schetsen aan waarin inheemse figuren en situaties worden beoordeeld vanuit een Westers waardenpatroon. Een voorbeeld hiervan zijn de hadji's die bijna altijd de anti-christelijke en anti-Nederlandse rol krijgen toebedeeld. In de verhalen zijn ze leiders van opstanden en kètjoepartijen. De doekoen wordt soms sympathiek, maar in het algemeen afgeschilderd als een griezelige man of vrouw, tuk op geld of goederen van de goedgelovige patiënten. De zendingsverbalen over Irian Jaya staan bol van tirannieke medicijnmannen die veel macht over de bevolking bezitten. Romantische verhalen voor kinderen verschijnen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Javaanse kinderen worden meegenomen naar Nederland, waar ze in een pleeggezin opgroeien. Zulke situaties beschrijven Evangeline (ps. van H.M.C. van Oosterzee) en H.J. Bomhoff. De eerste verhalen over baboes die met Hollandse gezinnen uit Indië naar Nederland meekomen en met hun verschijning veel opzien baren, staan in publikaties van H. Karssen en C.E. van Koetsveld. Soms stuurde een zendeling een gekerstend inheems weeskind naar patria voor beter onderwijs. Dit overkwam de dertienjarige Dja-Ogot die midden vorige eeuw uit de Bataklanden naar Rotterdam vertrok. De onderwijzeres M.C. Frank (M.C. Vanger-Frank) genoot bekendheid met haar Indische romans (Nieuwenhuys 1972: hoofdstuk IX). In 1884 verscheen haar meisjesboek Bruintje; een treurige geschiedenis van een Indo-Europees meisje dat alleen in Den Haag achterblijft en bij voortduring wordt gediscrimineerd en uitgebuit door haar Hollandse familie. Aan het einde van de negentiende eeuw komt de stroom verhalen op gang over Hollandse en Indo-Europese kinderen die voor hun opvoeding en schoolopleiding naar Holland worden gestuurd. De Indische damesromanschrijfsters, Thérèse Hoven en Melati van Java (ps. van N.M.C. Sloot) volgden met Nonnie en andere verhalen en Angeline's beloften. | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Het is in deze verhalen een uitzondering als kinderen uit Indië een geschikt pension, kosthuis of pleeggezin treffen. In het populaire verhaal van J.B. Schuil, Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen, wordt het slechte kosthuis tot in het karikaturale weergegeven. Daarentegen zijn er ook boeken waarin onaangepaste of verwilderde kinderen voorkomen. Ze zijn bedorven of verwend door hun ouders of de baboe; ze hebben tinka's (streken). J.H. Hooykaas-van Leeuwen Boomkamp beschrijft in De grote vondst van Juul en Peter de situatie van een Hollandse zwerversjongen op Java. Hij wordt geplaatst in het tehuis van Pa van der Steur die veel heeft gedaan voor de in de steek gelaten en verweesde kinderen van Nederlandse militairen en hun inheemse vrouwen. Pioniers in de Buitengewesten zijn de zendelingen, mannen van het eerste uur. De reis naar hun arbeidsterrein was op zich al een waagstuk. Vooral op eenzame posten in de Buitengewesten hebben zij veel ontberingen moeten lijden. Bij aankomst stond er meestal geen huis voor hen gereed, ze liepen kans te worden gedood of ze werden ernstig ziek door het ongezonde klimaat, zodat ze hun taak niet konden uitoefenen. Zendelingen als Capelle, Fortgens, Van Hasselt, Hueting en Albert Zaaier (ps. van A.J. de Neef) hebben een schat aan informatie verzameld over de cultuur en de leefgewoonten van de bevolking waaronder zij hebben gewerkt. In dit verband is het opvallend dat missieverhalen - in tegenstelling tot zendingsverhalen - in deze bibliografie in veel geringere mate zijn vertegenwoordigd. Eveneens tot de pioniers behoren de bestuursambtenaren en allerlei ‘particulieren’, dat wil zeggen mensen uit het bedrijfsleven, zoals houtvesters, planters, eigenaren van een diamant- of kolenmijn, ingenieurs en boormeesters van oliemaatschappijen. Ze trokken naar een te ontginnen gebied, waren verstoken van alle contact met de westerse wereld en moesten leiding geven aan of samenwerken met inheems personeel. Deze baanbrekers leefden in een isolement dat slechts door een verlofperiode werd doorbroken. Gezinnen met kinderen namen een gouverneur of huisonderwijzer in dienst of stuurden hun kinderen naar een internaat op Java of naar Nederland. Later werden ouders in staat gesteld om zelf hun kinderen thuis onderwijs te geven volgens de schriftelijke methode van H.G. Clerkx. Zo'n situatie wordt geschetst in 't Rimboekind, een meisjesroman van F. de Clercq Zubli. M.A.M. Renes-Boldingh (1891-1968) die jarenlang in de Bataklanden heeft gewoond, beschrijft in Hoog in de bergen het gezinsleven van een Nederlandse planter op Sumatra. In Pioniers en Papoea's van Albert Zaaier zien een jonge Nederlandse bestuursambtenaar en een zendeling zich voor de moeilijke taak geplaatst om twee vijandige dorpen, ergens in Nieuw-Guinea, met elkaar te verzoenen. Op Nieuw-Guinea speelt ook De pionier van Sentani van Rudolf Voorhoeve, waarin een ondernemende Nederlander die een goudader heeft ontdekt door het gouvernement wordt tegengewerkt. De turbulente periode van de Tweede Wereldoorlog heeft ook zijn weerslag gevonden in een aantal verhalen, waarin niet alleen het klassieke thema van de internering ter sprake komt. Verschillende facetten worden belicht, zoals de gevechten die zijn geleverd voor de verdediging van de Indische archipel en de ondergang van de kruiser ‘De Ruijter’, in de biografie van de schout-bij-nacht Karel Doorman, De held van de Javazee door J.D. Degreef. Een aangrijpend verhaal over een jonge marineman die op een onderzeeër is geplaatst vertelt K. Norel in O 16. Ontvluchtingspogingen staan in Vier maanden onder de Jappen op Java en mijn ontsnapping; drie jongelui bereiken begin augustus 1945 het eilandje Rodriguez, waar ze zich aansluiten bij de invasietroepen die naar Nederlands-Indië gaan. Een levensgevaarlijke tocht over de Bandazee naar Australië wordt ondernomen in Saka, de vluchteling uit Ambon van A. Algra. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Een uitstekend verhaal over de interneringstijd is De tweeling van de plantage door Johan van Hulzen. Tot ziens Achmad; van Hollandse jongens in Japanse tijd door A. Middelkoop laat zien hoe een Indonesische klasgenoot een spion voor de Jap blijkt te zijn en naderhand opduikt als ‘Heiho’. F. van den Dungen vertelt over de gezamenlijke strijd van Nederlanders en de inheemse bevolking, onder wie Chinezen, in De eer van de vlag; Een boek over de strijd in Indië tijdens de Japanse bezetting. De zendeling F.C. Kamma verneemt van een oude Papoea Het verhaal van het schild, opgenomen in de bundel Alle volken zullen komen, samengesteld door C.Ch.C.J. Swaan-Koopman. Een ware geschiedenis over de zuidkust van het eiland Biak, waar Japanse troepen hebben huisgehouden onder de bewoners van het dorp Wardo. Kon ik maar weer een gewoon meisje zijn; Dagboek uit Japanse kampen '44-'45 van Carla Vermeer-van Berkum bevat aantekeningen die zij als dertienjarig meisje heeft gemaakt in het kamp Lampersari bij Semarang. Na de Japanse terreur volgt een nieuwe terreur, de bersiaptijd, die in Mickey achter prikkeldraad wordt beschreven door A.P. Cortenbach. Over de revolutietijd vertelt ook K. Norel. Twee bange dessakinderen op Java worden door een Nederlandse militair in hun schuilplaats ontdekt in zijn kerstverhaal Stille nacht. Fenna Feenstra schrijft in het tweede deel van Langs eigen wegen over jongelui die, na de Duitse bezetting te hebben meegemaakt, naar het roerige Indonesië vertrekken om dienst te doen in het Nederlandse leger en de marine. Hoewel de volgende verhalen voor het merendeel in Nederland spelen, bevatten ze fragmenten over de oorlog en de Indonesische revolutie. Trauma's over de kampen en nachtmerries van Indonesische rampokkers worden verwerkt tijdens een vakantie op Ameland in De geheimzinnige gast van M.A.M. Renes-Boldingh. Rona Lentinck vertelt in haar jeugdroman Ergens wacht het geluk over een jonge vrouw die naar Nederland is gerepatrieerd en vertier wil zoeken om de verschrikkingen van de Japanse bezetting te vergeten, maar geconfronteerd wordt met een aantal oorlogsinvaliden. Nietha den Hartogh laat in Op onze schouders de problemen zien van een Indo-Europees meisje dat tijdens de revolutie veel persoonlijke verliezen heeft geleden. In Frank komt terug is de hoofdpersoon een Nederlandse militair die in Indonesië heeft gevochten tijdens de politionele acties. Terug in het vaderland moet hij, met de nodige conflicten, zich weer aanpassen aan de burgermaatschappij. Voor veel repatrianten en spijtoptanten leverde de integratie in de Nederlandse samenleving een gevoel van frustratie op bij het behouden of zoeken naar de eigen identiteit. Indische clubs en verenigingen en zelfs een tijdschrift (Tong Tong) werden opgericht. Jeugdboeken met de titel Hoor ik er wel bij? van Margreet Velsen-Quast, Ik heb een mes door Sipke van der Land, Mop, een jeugdroman van Rie Smaal-Meeldijk en Toetie's moeilijke eerste jaar door Hella Jansonius geven de problematiek van het Indische kind al aan dat om zijn uiterlijk en maatschappelijk milieu niet door klas-of leeftijdgenoten wordt geaccepteerd of begrepen. De Molukse groeperingen - KNIL-militairen en hun gezinnen - die in speciale kampen of woonwijken werden ondergebracht kregen ook aanpassingsproblemen, maar zij hadden wel een eigen achtergrond en cultuur. De onderwijzeres Phia van den Berg die in het Molukse kamp Schattenberg bij Westerbork woonde, en daar voor de klas heeft gestaan, schrijft over Ambonese schooljongetjes uit deze omgeving: Oleng en Ateng, leden van de tweede generatie Molukkers in Nederland. In Joyce, een Moluks meisje en Een vakantie op de Molukken is een derde generatie van jonge Molukkers in Nederland aan het woord die niet meer in een Molukse wijk woont. Ze houden de christelijk-Molukse traditie in ere en brengen een familiebezoek op Ambon en Haruku, de geboortegrond van hun grootouders. | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Een onderwerp dat onder dezelfde categorie valt vormt de problematiek van de Papoea's op het huidige Irian Jaya, dat pas in 1962 aan Indonesië werd overgedragen. Miek Dorrestein, een onderwijzeres, heeft tien jaar (1954-1964) op verschillende plaatsen in dit onmetelijke land gewerkt. De ervaringen met Papoeakinderen heeft ze in een aantal verhalen vastgelegd. Voor haar eerste jeugdboek Geesten houden niet van regen ontving ze in 1979 een eervolle vermelding van de Europese Jeugdboekenprijs. De jeugdroman Vogelvrij verklaard gaat over geweld en onrecht als Papoea's door Indonesische ambtenaren en militairen onder de voet worden gelopen. Tegelijkertijd wordt een schrijnend beeld geschetst van Bertos, een jonge halfbloed-Papoea, die zijn Nederlandse vader nooit heeft gekend. | |||||||
Een selectie van belangrijke auteursEvenals destijds Johannes van Soest constateerde Nellie van Kol (1851-1930) - bijna veertig jaar later - dat praktisch alle schoolleesboeken en ontspanningslectuur in Indië gericht waren op kinderen die in een Nederlands milieu leefden, of een deel van hun jeugd in Nederland hadden doorgebracht. Op vijfentwintigjarige leeftijd vertrok Nellie Porrey als gouvernante naar Indië. Daar ontmoette ze de ingenieur H.H. van Kol, het latere Tweede-Kamerlid voor de SDAP, met wie zij in het huwelijk trad. Met haar ethisch-pedagogische artikelen, eerder verschenen in het Soerabajaasch Handelsblad, gebundeld als Brieven aan Minette (1884), had Nellie de aandacht getrokken. In een van de hoofdstukken komt nadrukkelijk het gemis aan lectuur over het eigen karakter en de leefwereld van het Indische kind ter sprake (Nellie 1884:121-2). Ze deed daadwerkelijk iets aan dit gemis met haar Bloemensprookjes (1883) en Sprookjes en vertellingen (1886), oorspronkelijke verhaaltjes afgestemd op de leefwereld van het kind in Indië. Nellie van Kol was de eerste redactrice van de ‘Indische Kinder Courant’ (1883). Deze taak moest ze na een jaar, om gezondheidsredenen, neerleggen. In Nederland hield ze zich onder meer jarenlang bezig met de redactie van de ‘Volks-kinderbibliotheek’ (1898-1914). Onder invloed van Nellie van Kol schreef Marie C. Kooy-van Zeggelen (1870-1957) haar eerste Indische verhalenbundel, Jong Java's lief en leed (1904). Karakteristieke vertellingen over het dagelijks leven van Javaanse dessabewoners, van wie de kinderen al op jonge leeftijd moeten meehelpen om geld te verdienen voor het gezin. Ze trekt een scheidslijn tussen de Javaan die dienstbaar moet zijn en de Nederlander die bediend moet worden. Het boekje kreeg een inleiding van Nellie van Kol en werd door haar opgenomen in de ‘Volks-kinderbibliotheek’. Eveneens voorzien van een inleidend woord door Nellie van Kol volgde in deze serie De gouden kris (1908). Het verhaal is gesitueerd op Zuid-Celebes, een gebied dat nog maar kort tevoren was gepacificeerd door het Nederlandse gezag. Marie C. Kooy-van Zeggelen verbleef van 1890-1918 in Indië en woonde lange tijd op Zuid-Celebes, waar haar man officier was in het Nederlands-Indische leger. De gouden kris is helemaal geschreven vanuit het gezichtspunt van de Boeginese bevolking. In haar korte voorwoord vermeldt ze dat bijna alles in dit verhaal op waarheid berust. Een viertal tekeningen en de foto-illustraties zijn van de schrijfster, die voor haar huwelijk in haar geboortestad Den Haag een teken- en schilderopleiding aan de kunstacademie had gevolgd. De tweede druk (1919) verscheen met een inleiding van C. van Vollenhoven, destijds hoogleraar in het adat- of gewoonterecht van Nederlands-Indië in Leiden. Hij prijst De gouden kris als een verhaal dat zo goed past bij ‘onze jongste inlanderspolitiek’. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
In bijna gelijke stijl werd geschreven De schat van den armen jongen (1913) dat ook onder de Boeginezen in Zuid-Celebes speelt en het vervolg hierop Din en Aroe naar het land van beschaving (1922), waarin twee Boeginese jongens, het prinsje Aroe La Tanroewa en zijn slaafje Din, een reis naar Java maken. Ze vergapen zich aan de technische wonderen, zoals de bioscoop, en genieten gastvrijheid bij een prins in Djokjakarta, waar wajangspelers een voorstelling geven op de klanken van de gamelan. Een heel bijzonder boekje is Het zeerooversjongetje (1920). Ook in dit verhaal zijn historische gegevens verwerkt. De geschiedenis speelt zich af op het eiland Banggai, bij Celebes, waar Alfoerse zeerovers vrouwen en kinderen ontvoeren en als slaven aan de sultan van Ternate verkopen. Op voorspraak van een Nederlandse zendeling worden alle slaven in vrijheid gesteld. Een geliefd verhaal dat vele keren werd herdrukt en in 1989 opnieuw uitkwam, ingeleid en toegelicht door Rob Nieuwenhuys. Markante figuren uit de Indische geschiedenis hadden de belangstelling van Marie C. Kooy-van Zeggelen en zij gaf hen gestalte, zoals Tjoet Nja Din. Deze was de vrouw van de beruchte Toekoe Oemar, een fel tegenstander van het Nederlandse gezag in Atjeh. In het verhaal Een kleine gids (1924) weigert de Atjehse jongen Amat de schuilplaats te verraden van de blinde Tjoet Adin (Tjoet Nja Din) aan een officier van het Nederlands-Indische leger. Simon Franke (1880-1957) vertrok op zeventienjarige leeftijd als militair voor een aantal jaren naar Indië, het land dat als inspiratiebron heeft gediend voor zijn vele Indische kinderboeken, jeugdromans en Indische romans voor volwassenen. Franke moet begiftigd zijn geweest met een diep inlevingsvermogen, waardoor hij de denk- en leefwereld van het Javaanse en Indo-Europese kind zo treffend kan weergeven. Op een gevoelige, maar nooit sentimentele manier, beschrijft hij haarfijn gedachten en gevoelens in een bijna eenvoudig aandoend taalgebruik. Daarmee bereikt hij een sfeer die uniek is te noemen. Uit zijn werk spreekt sociale bewogenheid. Franke, actief sociaal-democraat, is sterk begaan met het lot van de kleine man in de dessa die door Arabieren en Chinezen wordt uitgebuit. In Kantjil het dwerghertje (1936) probeert hij de Javaanse en Chinese leefwereld met elkaar te verzoenen. Een innerlijke strijd maakt de twaalfjarige Indo-Europese schooljongen Sinjo Juul (1939) door in zijn verhouding tot zijn Javaanse moeder. Het verhaal kreeg een eervolle vermelding van de Garoeda-prijsvraag voor de oudere jeugd. Voor de Javaanse cultuur heeft Franke een buitengewone belangstelling getoond in De wajangpop (1940), dat werd bekroond met de Garoeda-prijs voor de oudere jeugd. De bundel Gevleugelde paarden; Indonesische legenden (1953) bevat voor het merendeel Javaanse overleveringen. Clémence M.H. Bauer (1887-1971) was een onderwijzeres. Haar jeugd bracht zij afwisselend door in Nederland, Amerika en Nederlands-Indië. Van de Javaanse cultuur en van het sociale leefklimaat van de Indo-Europeanen was ze goed op de hoogte. Haar eerste jeugdverhaal Vriendinnetjes (1913) - typisch een meisjesboek - ademt nog de sfeer van tempo doeloe, waarin zij de maatschappelijke verhoudingen van schoolkinderen in een kleine plaats op Oost-Java beschrijft. Op een indringende wijze laat ze het schrijnende lot zien van het Indo-Europese meisje Rosina, die door haar afkomst en haar gebrekkige Nederlands het mikpunt wordt van discriminatie en spotternij. Vijfentwintig jaar heeft Clémence Bauer voor de klas gestaan in Den Haag, waar ze veel sociaal onrecht heeft gezien. Haar verontwaardiging over de slechte behande- | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
ling van inheemse bedienden in NederlandGa naar voetnoot1 - die vaak aan het lijntje werden gehouden over het tijdstip van terugkeer naar Indië - verwerkte ze in Kleine Sarina (1916). Sarina, een Javaans meisje, praktisch nog een kind, is de baboe van een Hollands gezin dat op het punt staat naar Nederland te vertrekken. Om haar bruidsschat te kunnen verdienen gaat Sarina mee, voor één jaar. Het verblijf in Nederland loopt langer uit. Sarina wordt verwaarloosd en loopt rond in veel te grote afdankertjes van haar mevrouw. Als het vertrek naar Indië opnieuw wordt uitgesteld, is Sarina radeloos. Ze wil naar Java terug en neemt geld van haar mevrouw weg om haar reis te kunnen betalen. Nog dezelfde dag ontdekt mevrouw de diefstal en ze stuurt Sarina de straat op. Het verhaal loopt gelukkig nog goed af. Lina van Suchtelen-Leembruggen (1878-1948) zag het levenslicht in Indrapoera aan de Oostkust van Sumatra. Ze volgde een opleiding voor grafisch kunstenaar. Praktisch al haar kinderboekjes en jeugdromans heeft ze zelf vormgegeven en van illustraties voorzien, zoals Het apenboekje (1944), Het eigenwijze Fantje (1943) en Het kikkerboekje (1946). Het zijn eenvoudige en grappige verhaaltjes voor de allerkleinsten. De boekjes werden in de jaren vijftig in het Maleis vertaald en in Indonesië uitgegeven (zie Brinkman 1954). Haar jeugdboeken zijn nogal romantisch van aard. De verhalen spelen zich af in de Buitengewesten, vaak diep in het oerwoud, waarbij spanning en avontuur niet ontbreken. In De zilveren vogel (1937) zet een oude Dajak, Maying genaamd, zich in om een Nederlands meisje te bevrijden dat als mensenoffer moet dienen voor een gevaarlijke Dajakstam op Borneo. Transmigratie van Javanen naar de Lampongse districten op Sumatra en de daar levende bosmensen, Koeboes, zijn twee onderwerpen die de schrijfster bezighouden in Djaidin (1941). Dit verhaal, dat ze ook illustreerde, werd bekroond met een Eerste Prijs in de Garoeda-prijsvraag 1941. Na haar dood kreeg het nog een herdruk (1959). Van verschillende stam (1947) is een jeugdroman over Celebes. Het Boeginese meisje Langkati weigert slaafs de traditie te volgen. Ze verzet zich tegen haar vader als hij haar wil uithuwelijken. Voor dit boek verzorgde de schrijfster de omslagtekening. Haar laatste jeugdroman Twee Indische meisjes (1948) speelt op Java en schetst de situatie van een Indo-Europees meisje dat niet wordt begrepen door haar Hollandse tante bij wie ze in huis woont. Ze is bevriend met een Soendanese regentsdochter die op het punt staat uitgehuwelijkt te worden. Een tijdelijk verblijf in Den Haag brengt de vriendinnen in contact met hun toekomstige levensgezellen met wie ze - met een idealistisch doel voor ogen - voorgoed naar Java terugkeren. Diet Kramer (1907-1965) werd in Amsterdam geboren en doorliep de HBS, waarna ze cursussen volgde in kunst- en literatuurgeschiedenis en muziek. Ze werkte bij uitgeverijen en woonde enige tijd in Engeland. In 1933 vertrok ze naar Indië, waar ze trouwde met mr.dr. W.A. Muller, rector van het Lyceum in Batavia. In haar HBS-jaren werden er al, van 1923 af, verhalen van haar gepubliceerd. Diet Kramer kreeg grote bekendheid en waardering voor haar meisjesromans en romans voor jongeren. Na de bekroning van Ons Honk (1928) besloot ze definitief schrijfster te worden, waarna ze een aantal baanbrekende jeugdromans aan het papier toevertrouwde, zoals De Bikkel (1935) en Roeland Westwout (1936). Ze schetst levensechte situaties, waarin jonge mensen zichzelf herkenden, geschreven in een directe stijl. | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
In Nederlands-Indië verscheen Eindexamen 1940 (1941), een jeugdroman die in Batavia door Kolff werd uitgegeven en door de oorlogssituatie in Nederland tamelijk onbekend is gebleven. In Eindexamen 1940 wordt na het uitbreken van de oorlog in de meidagen een groepje middelbare scholieren op Midden-Java geconfronteerd met de Duitse bezetting in Nederland. Ze moeten hun houding bepalen als ze in hun directe omgeving te maken krijgen met NSB'ers en Duitse sympathisanten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog overleed de man van Diet Kramer en overleefde ze zelf ternauwernood verschillende Japanse kampen. Ze keerde naar Nederland terug en vestigde zich in Den Haag, waar ze Thuisvaart (1948) schreef. Een realistische roman over de Japanse bezetting en de repatriëring van een groepje jongelui naar Nederland, waar hen opnieuw conflicten en problemen wachten: slechte opvang, woningnood, het zoeken naar een passende werkkring, discriminatie en onbegrip. | |||||||
Boekverzorging, illustraties en uitgeversDe vroeg-negentiende-eeuwse jeugdboeken, in dit geval de historische verhalen en reisbeschrijvingen, variëren in formaat en uitvoering. Het kleinste formaat, 12.5 × 10 cm, is een werkje over Willem IJsbrandsz. Bontekoe dat in 1835 door Beijerinck is uitgegeven. De omslagen van de boeken zijn van karton of van papier. Het binnenwerk is doorgaans gedrukt op houtvrij effen of vergépapier (papier met waterlijntjes) en geïllustreerd met gravures en zwartwit litho's. Halverwege de negentiende eeuw worden gravures met de hand ingekleurd en begint de chromolitho (kleurenlitho) terrein te winnen. De op de prentjes afgebeelde oosterlingen, en dan met name de Javanen, hebben meer weg van (gebruinde) Europeanen met negroïde trekken. De uitgevers Sijthoff en Kolff veroveren de markt met hun Indische plaatwerken en prentenboeken. Namen van illustratoren worden meestal niet vermeld. Wel wordt er in de uitgave van De aap en de schildpad in het voorwoord door K.F. Holle verteld dat de illustraties door een Soendanees zijn vervaardigd. Ook zijn naam is niet bekend. Drie uitgevers van kinderboeken hebben van 1900 tot 1940 een belangrijke bijdrage geleverd aan de produktie van Indische kinder- en jeugdboeken. Tussen 1930 en 1941 is het hoogtepunt bereikt. Eén van deze populaire producenten is de protestants-christelijke uitgeverij Callenbach die qua aantal aan de top staat. In samenwerking met de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging wordt het jaarlijkse geschenkmateriaal voor de leerlingen verzorgd: verhalen met een geheel eigen christelijk karakter, waarin de zending in Nederlands-Indië een geliefd onderwerp is. Op het kerstfeest van de zondagsscholen krijgen de kinderen zo'n boekje cadeau. De boekjes zijn herkenbaar aan de witte omslag met een gekleurd plaatje. Ze zijn ingenaaid of gebonden in een kartonnen bandje, voorzien van een rood linnen rug. Het formaat is circa 20 × 14 cm. De illustraties zijn vervaardigd door een aantal vaste illustratoren zoals Frans van Noorden, Henk Poeder en Sierk Schröder. Na de Tweede Wereldoorlog veranderen formaat en uitvoering; de boekjes zijn aangepast aan het nieuwe tijdsbeeld. Op de tweede plaats volgt het kinderboekenfonds van uitgeverij Van Goor. Er worden jongens- en meisjesboeken in verschillende reeksen uitgegeven waarin Indische verhalen voorkomen, zoals de Canneheuveltjes-serie. Het zijn smaakvol door Sijtje Aafjes, Johanna Coster en Rie Cramer geïllustreerde boeken. Vooral de illustrator J.H. Isings heeft met zijn tekeningen in Tante Noep door Gerda van der Horst-van Doorn de Indische sfeer en typen goed weergegeven. Aan de vormgeving | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
van de boeken is buitengewoon veel aandacht besteed; ze zijn gebonden in een fraaie linnen band. Uitgeverij Kluitman neemt de derde plaats in en geeft ook verschillende categorieën boeken uit, zoals een aparte reeks jongens- en meisjesboeken. In de jaren dertig doen vooral de romans voor oudere meisjes, de bakvisverhalen, opgang. Ze vinden gretig aftrek en zijn uitgevoerd in kloeke linnen banden. Het volume is bepaald door het al of niet gebruiken van opdikkend romandrukpapier. Hans Borrebach heeft met zijn stereotype tekeningen tal van meisjesromans geïllustreerd. Ze dragen nauwelijks bij aan het Indische karakter van de verhalen. Slechts een palmboom of een voorgalerij doen vermoeden dat het Indië betreft. Evenzo geldt dit voor de illustraties van Anni van de Ruit. Zij heeft bandtekeningen en illustraties verzorgd voor de Indische meisjesromans van Ems I.H. van Soest, waarbij het inheemse personeel slecht uit de verf komt. Er is in Nederlands-Indië zelf geen specifieke markt geweest voor het uitgeven van jeugdboeken van eigen bodem. De overgrote meerderheid van kinderboeken verschijnt in Nederland. Uitgevers in Nederland exporteren hun boeken in grote aantallen naar Indië, waar ze soms een filiaal hebben. Boeken worden gedistribueerd naar de boekhandel, kantoorboekhandel of boekendepots in de steden op Java en in de Buitengewesten. Het type boekhandel in Indië wijkt enigszins af van dat in Nederland, dat wil zeggen: het assortiment is beperkt. Het nieuwste boek moet altijd in Nederland worden besteld. Als in Europa de Tweede Wereldoorlog uitbreekt wordt het contact tussen Nederland en Indië verbroken. Vanaf 1940 is Indië voor de boekenproduktie op zichzelf aangewezen. Nadien publiceren uitgevers als Kolff in Batavia, Vorkink in Bandoeng, Van Ingen in Soerabaja en Ribbens Boekendepot in Djokjakarta nu en dan een kinderboek of een jeugdroman. Omstreeks 1951 is er een laatste opleving, maar dan is Indonesië al onafhankelijk. Uitgeverij Van der Peet in Amsterdam en De Moderne Boekhandel Indonesië in Djakarta gaan een samenwerkingsproject aan: de serie Badjing Boeken voor de Jeugd. Aardige kleine informatieve boekjes over onder andere de Vorstenlanden, een gamelanorkest, tropische bloemen en planten, en vulkanen op Java, in een oblong formaat uitgegeven en in meerkleuren-offset uitgevoerd. |
|