Nieuwe lof-sangen en geestelijcke liedekens
(ca. 1695)–Bernardus Busschoff– AuteursrechtvrijOp de Voyse: O schoonste Personagie, &c.
HEre Godt Barmhertigh Vader,
Hoe veel, hoe groot zijn de barmhertigheden
Daer meed' uw' voll' sprinck-ader
Besproeyt ons arme Menschen hier beneden!
| |
[pagina 75]
| |
U lof, u eer, Kan nimmermeer
Van ons vol zijn gesongen:
Naer u behagen
Den lof, dien u op-dragen
Onse tongen.
2. Eer souden wy de Sterren
(Daer meed' het Firmament schoon is beperelt)
Net tellen hier van verren
En al dat stuyvend' zant der wijde werelt:
Och al veel eer, Als wy o Heer!
All' uw' groote weldaden
Souden voor-stellen:
Hoe soud' een Mensch op-tellen
Uw' genaden?
| |
[pagina 76]
| |
3. Om dit een val te noemen,
't Is een genaed en goetheyt, noyt volpresen,
Die altijdt staet te roemen,
Die gy den eersten Mensche hebt bewesen,
Hy was alleen Gy saeght hem treen
Eensaem door u Lust-hoven,
Gy saeght 't ontbreken,
Dies vondt gy goet te spreken,
Dus van boven:
4. Dees' edel Creature,
En mach op aerden soo alleen niet leven,
Ick wil hem een parture,
Een goet geselschap, een trouw hulpe geven,
Op dat de mensch, Hebb' al sijn wensch,
| |
[pagina 77]
| |
Gy hebt hem in sijn slapen
Een Ribb' ontnomen,
Daer uyt de Vrouw' most komen,
Schoon geschapen.
5. Eva alsoo bereydet,
Hebt gy tot Adam die noch eensaem woonde,
Als met de handt geleydet,
Die Eva liefd' en u Heer danck betoonde:
Hy sprack seer bly, Dees' is van my,
S' is been van mijnen beene,
'k Sie en vereysche,
Dats' is van mijne vleysche,
Wy zijn eene.
6. 't Geen gy voor soo veel Jaren
| |
[pagina 78]
| |
Aen Adam deed', doet ghy nu aen sijn Kind'ren,
Gy doetse t' samen paren,
Op dat dit eel Geslacht niet soud' vermind'ren,
Alleen u handt, den Houw'lijcks bandt,
Vast leggen kan en binden,
'T welck nu op huyden,
Dees nieuw' getrouwde Luyden'
Onder vinden.
7. Gy hebt alleen o Heere!
Dit lieve Paer in Liefd' gevoeght te same,
U komt alleen de eere,
Dies sy en wy lof-zingen uwen name:
Gy hebt genoeght, dat haer genoeght,
Wilt doch nu voort Heer geven,
Dats' altijdt stille,
In Liefd' naer uwen wille
Mogen leven.
| |
[pagina 79]
| |
8. Laet nimmermeer verkouden,
d' Oprechte Minn' en Liefde tusschen beyden,
Laets' altijdt vrede houden,
Tot dat de bleecke doodt haer komt te scheyden,
Verblijdt dit Paer, doch meenigh Jaer
O Heer met u genade,
Stort als een regen
Op haer u rijcken zegen
Vroegh en spade. Amen.
|
|