| |
| |
| |
E.J. Potgieter. II
E.J. Potgieter, Poezy (1827-1874). Tweede Deel.
Toen de mail uit Nederland het tweede deel van Potgieter's Poëzy in Indie bragt, was de geliefde dichter, van wiens onverzwakte hand, altijd werkzame verbeelding en door geen klimmende jaren uit te dooven belangstelling, deze bundel op nieuw zoo welsprekend getuigt, reeds door den dood weggenomen. Doch het is niet daarover, alsof rouwbeklag de waarde van Potgieter's dichterlijken arbeid verhoogen kon, dat het thans voegt te spreken. Hoe gebrekkig ook de plaats vervullend van hetgeen eene liefhebbende weduwe, de piëteit eener dochter, de trots van een zoon had kunnen doen, zullen te zijner tijd de herinneringen van erkentelijke vrienden, voorgelicht door eene zuster, wier leven met het zijne was zamengegroeid, hem eene gedenkzuil stichten. Op dit oogenblik is niet de doode aan de orde, maar de levende. De werken van buitengewone mannen kunnen de wijding van het graf ontberen, en vóór wij ons aan het schrijven hunner biografie zetten, komen zij tot ons met den ernstigen eisch, hunne gedachte in ons op te nemen.
De Nalatenschap van den Landjonker, die met de daarbij behoorende toelichting weinig minder dan negen | |
| |
tiende gedeelten van Potgieter's laatsten bundel inneemt, kan schijnen de juistheid der klagt onzeker te maken, die op de eerste tijding van 's dichters dood de pen ontsnapte: ‘in hem verliest Nederland zijn eenigen dichter van meer dan kleinsteedsche beteekenis.’ De toestanden toch, waarin deze cyclus den lezer verplaatst, raken bij den eersten aanblik noch de wereldgeschiedenis, noch het breede veld van belangen en gewaarwordingen, waartusschen onze kosmopolitische eeuw hare aandacht verdeelt. Onder de linde, Geerte's uitvaart, Veldbloemen, Gedroomd paardrijden: die onderwerpen, en het landschap dat zij stofferen, hebben weinig of niets wat den geest aan de enge vaderlandsche grenzen ontheft; en zelfs brengen zij in gevaar, zou men zeggen, de poëzie aan het provincialisme te binden. Of kan het Geldersch leven, al vat men het nog zoo ruim, nog zoo dichterlijk op, ooit schadeloos stellen voor dat van hooger orde, zonder hetwelk verzen geene geldige reden van bestaan hebben?
Indien dergelijk oordeel geveld werd en gegrond was, zouden wij de laatsten zijn om er ons aan te ergeren, de eersten om er ons over te verheugen. Hoe krachtiger het gevoel ontwaakt, dat het kleinsteedsche de kanker der nieuwere Nederlandsche dichtkunst is, des te helderder het uitzigt op eene betere toekomst. Maar wie de Nalatenschap van den Landjonker waant te kunnen medetellen onder het slag eener poëzie, die in hare opkomst den voet aan de wiegerel houdt, in haren voortgang aan de nationale afgoden offert, in hare nadagen bij voorkeur de spade des doodgravers handteert, vergist zich. Even min hebben wij hier te doen met eene, die het verhevene der godsdienstige bekeering aanmerkt als een vrijbrief om iederen strijd op aarde zich in eene katechismus-kwestie te laten oplossen. Potgieter en zijn Landjonker staan op den bodem der wereld, gelijk deze in den ochtend van den zevenden Scheppingsdag uit den chaos te voorschijn trad; zij zijn dichters onder den blooten hemel; eene geheele eeuw der nieuwere geschiedenis - die 17de bij voorkeur, waaraan Lodewijk XIV en Willem III hunne namen schonken - is voor hen een open boek.
| |
| |
Dichters ja; want deze Nalatenschap is niet het werk van één persoon. Vijftig jaren weldra zal het geleden zijn, dat een vroeggestorven vriend uit Potgieter's jongelingstijd de schetsen op het papier bragt, die thans, hier besnoeid, daar uitgewerkt, overal omgesmeed, het publiek worden aangeboden. Niets is onveranderd gebleven; onbelemmerd heeft de fiktie om zich heen gegrepen; geene moeite is aangewend om eene illusie te scheppen. Al was de jonge doode van 1835 niemand anders dan de in beeld gebragte herinnering van des uitgevers eigen vervlogen jeugd, de eenheid van gedachte en uitdrukking kon niet volkomener zijn. Toch is aan deze verzen de liefde van twee menschenlevens besteed, het eene tot wasdom gekomen, het andere knop gebleven.
‘Tot geen prijs’, verhaalt Potgieter, ‘zou ik de heugenis willen derven van den dag op welken Theodoor - dien naam blijve de Landjonker dragen, al werd de nieuwsgier er door verschalkt, - mij, wien zich het beminnelijke van zijne inborst nog maar half openbaarde, voor goed aan zich verknocht.’ Niets beminnelijker inderdaad, om Potgieters eigen woord te gebruiken, dan het in drie, vier trekken geschilderd karakter van den knaap en jongeling:
‘Wij hadden reeds eenige weken op dezelfde schoolbank met elkander gewedijverd in het leeren der Fransche taal, hem van kindsbeen af lief door den kring in welken hij was geboren, in welken hij was opgevoed. Legde het niet vast een gunstig getuigenis af voor zijnen aard, dat hij me daarin dus vooruit, die daarenboven als kostleerling was verpligt haar dagelijks met monsieur te spreken, toch geen zweem van nijd opwekte? Misgund heb ik het hem niet, dat hij bij het examen de zege wegdroeg, al schreef ik sedert nooit het woordeke aujourd'hui zonder mij onwillekeurig te binnen te brengen dat ik het verzuim eener apostrophe op den tweeden lettergreep boeten moest met het verlies van den kans op een prijs, om welken wij anders zouden hebben geloot. De bekentenis, dat ik toen het boek niet als geschenk wilde aannemen, stelle mij in de schaduw, mits hij er door aan het licht kome, die het mij later toch als souvenir behouden deed.’
| |
| |
Mijn lezer bemerkt, dat hij geen regt had over teleurstelling te klagen, toen hij eene aankondiging van den Landjonker bekwam, waar hij misschien op eene bijdrage tot Potgieter's intieme geschiedenis gerekend had. Potgieter zelf verhaalt ons hier een hoofdstuk uit zijn leven, en verhaalt het beter dan iemand anders zou kunnen doen:
‘Waarom bekreunen herinneringen zich zoo weinig aan tijdsorde? Dat aannemen van het vroeger geweigerde boek geviel eerst lang na den dag van welken ik gewagen wilde, den nanoen waarin ik met hem mijne lievelingswandeling maken mogt. Schier nooit buiten de plaats, waarin ik het licht zag, geweest, kende ik niets schooners dan het plekje werwaarts wij ons begaven. Er was in dien tijd nog geene herscheppende hand geslagen aan de wallen welke de meeste onzer steden omsloten. Wie weet hoe vele jaren reeds nuttelooze beschermingsmiddelen gebleken, zouden er nog tien, zouden er nog twintig verloopen, eer de smaak eens aanleggers die in hangende tuinen verkeeren mogt. Ook onze goede, oude veste had hare bolwerken, ja, met geboomte beplant, en dus der gemeente gelegenheid om zich te vertreden aanbiedende: een genoegen echter getemperd door het regelregte der wegen, bij iedere wending van deze, door altijd dezelfde kromming afgebroken. Het uitzigt naar de buitenzijde over de breede grachten heen, den omtrek in, mogt bij wijle schilderachtig zijn, de blik naar de binnenzijde geslagen op misvormde schoorsteenen en verweerde daken bevredigde ook den minst ontwikkelden schoonheidszin niet. Eene enkele dreef aan den voet van de zuidwestelijkste der hoogten, maakte eene gelukkige uitzondering. Al strekte zij zich maar langs de eene zijde van den halven cirkel des muurs uit, beneden vergat men wat boven ergernis wekte’.
Wie bewondert niet dit Zwolsche stadsgezigt met de pen? Voorwaar, kleinsteedsch en kleinsteedsch zijn twee; en niet de stoffelijke omgeving beperkt het dichterlijk waarnemingsvermogen, maar alleen de bekrompenheid der zichzelf behagende gedachte. Voor den geboren kunstenaar hebben ook stadswallen hunne poëzie:
‘Bestevaêrs hofjen! riep ik Theodoor toe. Wie zij ook | |
| |
geweest waren die deze beukenlaan hadden geplant; door wie voor haren onbelemmerden wasdom zoo lang en zoo trouw zorg was gedragen; ten gevolge van wier hoede in de voorjaarsvlagen weêr werd aangevuld wat in de najaarsstormen werd weggeroofd, - kloosterlingen, die hier, heen en weer gaande, hunne getijden waarnamen; kostkoopers, op de zodenbanken hun levensavond genietend; kluizenaars uit vroegere en uit latere eeuwen, - oog en oor voor de natuur hadden zij bezeten, hunne tijdgenooten vooruit.’
En nu, met een snellen overgang, nu van de peinzende ascetiek en den suffenden ouderdom naar den kleinen Theodoor terug; Theodoor, die hoe jong ook nog en hoe vreemd aan de hartstogten van rijper leeftijd met hun droefgeestigen nasleep, toch reeds bij ondervinding de sombere zijde van het leven kende en, bij het vele dat hij bezat, het gevoel van zijn gemis met zich omdroeg:
‘Het jongske hief zijne blikken op naar de schemering dier bladerkroonen, door de neigende zonne slechts omlaag meer verguld; het jongske luisterde naar den zang der vogels, ons uit de hoogte verrassend. “Och! dat mijn kamertje zulk een uitzigt had”, zuchtte hij van ganscher harte, “mijne les leerende zou ik gelooven te huis te zijn! Te huis!” voegde hij er op smartelijken toon bij, om toch ijlings het verschiet in te staren: de spiegelvlakte des waters flikkerde van glans, den blik troonende naar de overzijde, naar den singel, waar tal van laaggehouden lindendreven loovergangen welfden, priëelen gelijkende. “Hier zou ik willen spelen!” borst de knaap uit. Behoefde ik te vragen waarin zijne uitspanningen zouden bestaan, toen hij me ijlings meêvoerde eene wereld binnen, wier bestaan ik nog maar had vermoed? Voortspringend van boom tot boom; bijzonderheden nopens iedere soort van deze vertellend; veldbloemen plukkende langs den bemosten wal, die hij allen bij name kende; voor geen insekt terugdeinzend, hoe het suisde of gonsde. “Alleen wie ze plagen die doen ze kwaad”, verzekerde het natuurkind uit volle overtuiging den stadsknaap. Doch, waar was hij? wat wilde hij? eensklaps tegen een hoogen stam opklouterende, een jongen, grooter dan hij was, onvertsaagd na, dien hij | |
| |
inhaalde, dien hij met hem op den grond deed neêrglijden. “Die ellendige nestverstoorders!” tartte hij den grammen borst; en voegde er, zich tot mij wendende, bij: “Wisten zij hoe weezen er aan toe zijn!’
Kostleerling uit ouderloosheid dus, en niet-alleen omdat het ouderlijke landgoed te weinig hulpmiddelen voor het onderwijs aanbood; een stadskamertje met het uitzigt op dakpannen, niet alleen om des te beter de Fransche les van den monsieur te kunnen leeren, maar ook en allermeest omdat de minderjarige kleine erfgenaam geen eigen huis had:
‘Wees! - het was de wolk die den hemel van den anders levenslustigen borst verduisterde, - het verklaarde waarom hij aan de woelige vermaken op de binnenplaats der school zoo zelden deelnam, - het droeg bij tot de vlugt door welke zijne studie weldra verraste. Wij werden vrienden in engeren zin dan makkers op dien leeftijd het plegen te zijn, toen gedurende de vierdagen, op De Burcht gesleten, al het innemende, al het innige van zijn gemoed ongezocht aan het licht kwam. Dikwijls hadden wij, vóór den zomer die mij door zijne velerlei geneugten onvergetelijk worden zou, onze wandeling in de hooge beukenlaan herhaald; telkens was het hem eene ware uitspanning geweest, onder dien lommer te verwijlen. Hoe had hij er behagen in kunnen scheppen, hoe er zich mede vergenoegen, - vroeg ik mij zelven, - toen ik de heerlijkheid zag op het landgoed, in de voorvaderlijke huizinge, zijn deel? Nooit was er door hem op het eene of op het andere gestoft; maar verrukking straalde zijne oogen uit, toen hij zag hoe ik, slechts een vlak landschap gewoon, mij in de heuvelen en dalen van zijn geboortegrond vermeidde. Nooit had hij van zijne honden gerept; doch uitgelaten liefkoosde hij deze, zoodra ze hem bij onze aankomst te gemoet sprongen, hun jeugdigen meester herkennende; den oudste, den schier blinde streelde hij zeker niet het minst. Nooit, vreemdst van al misschien, nooit was er door hem van zijn hit gewaagd, doldriftig als hij zich echter den volgenden ochtend vóór dag en dauw naar den stal spoedde, waar een goêlijke knecht dien voor hem in allerijl zadelde. Er niet fluks in te wippen, op het lievelings- | |
| |
dier de linde voor het huis niet vier of vijf malen rond te rijden, niet ijlings blijk te geven welk een flink ruiter hij al heeten mogt, dat ware te veel gevergd geweest. Maar weldra tot mij, die hem aanstaarde, teruggekeerd, was zijne vreugde eerst volkomen, toen ook ik er mij op had gewaagd: trouwen Harmen de hand aan den teugel, begrijpt men’.
Straks zullen wij den kleinen jonker zelf de vroegwijze en tegelijk kunstelooze verklaring hooren geven van die schijnbare achterhoudendheid, welke hem voor zijne schoolkameraden een geheim deed maken van zijne voorregten. Een voorouderlijk kasteel in het Geldersche, eigen honden, een rijpaard, - is hij niet een ongemeene knaap, die al deze dingen bezittende, er de wetenschap van voor zich zelven bewaart en onderwijl volop geniet van de misdeelde buitensingels eener hoofdstad als die van Overijssel? Zoo rijpen in de afzondering de dichterlijke geesten, voor wie de genietingen der wereld dan alleen zin hebben, wanneer tevens de verbeelding en het gemoed tot hun regt komen. Doch let ook op, hoe de biograaf van den landjonker hier, zonder het te weten of te willen, zich zelven schetst als een, wiens hoogste genot, bij een open zin voor al het overige, levenslang schuilen zou in hetgeen uit boeken in der menschen hoofd en hart komt varen! ‘Ik lees niet meer, ik herlees’, kon men Potgieter in de laatste jaren menigmaal hooren zeggen, op het oogenblik zelf (dit dient er bijgevoegd) dat hij op levendige belangstelling in al het nieuwste betrapt werd en zijn scherpzinnig oordeel daarin onmiddellijk het blijvende van het voorbijgaande onderscheidde. ‘Ik lees niet meer, ik herlees’: dat zal bovenal in zijnen mond op de soort van boeken hebben gezien, door hem voor het eerst, als knaap op De Burcht logerend, in het bezit van zijn vriendje gevonden:
‘Ging het dus buiten, ook binnen was der verrassingen geen einde. Geloof niet dat ik daarmede de weelde van den disch bedoel: wie was ik om dat te waarderen? Geloof even weinig dat ik daarmede den smaak gedenke, waarmeê zaal bij zaal des kasteels bleek gestoffeerd: waar zoude mijn oordeel zich hebben ontwikkeld om dien naar eisch te hul- | |
| |
digen? Geloof allerminst dat ik het meest of het langst genoot in de elkander gedurig afwisselende, elkander getrouw opvolgende uitspanningen van varen of rijden, van wandelen naar telkens weêr eene nieuwe, telkens weêr eene op andere wijze schoone streek: van den derden dag af maakte ik die mede, als behoorden alle mijne uren zoo vrolijk om te vliegen. Scholen zij, die dieperen indruk op mij maakten, niet in de vele gedachtenissen uit vervlogen tijden, op De Burcht bewaard? hier een zwaard, ginds een beker, elders een halssnoer, voorwerpen van welke Theodoor wist tot welke overleveringen van de glorie zijns geslachts zij behoorden. Wat mogt halen bij de belangstelling, die hij wekte, als wij in de galerij stilstonden voor schilderstuk bij schilderstuk, schier eene aanschouwelijke geschiedenis des vaderlands gedurende de laatste drie eeuwen; door welke het bleek hoe zijne vaderen deelnamen in den strijd voor de onafhankelijkheid; in de worsteling om den drietand der zeeën; in onze wedergeboorte uit der jammeren nacht? Onloochenbaar grootste van alle was echter die, welke mij in het stille vertrek weêrvoer, dat zijne handjes zware gordijnen ter zijde schuiven zag, waarin die het eene plaatwerk voor het andere plaatwerk na op de elkenhouten tafel trachtten te beuren: de bibliotheek, welke ons vergunde eene reize door gansch Europa te doen! Viel ergens iets merkwaardigs te zien, dat daar niet was afgebeeld? in die boekerij, welke dezelfde gedachte bij mij verlevendigde, reeds bij de straks geschetste tooneeltjes uit de planten- en dierenwereld opgekomen, waaraan ik lucht gaf door mijne verbazing: hoe het mogelijk was, dat dit alles zoo lang door hem werd ontbeerd, zonder dat hij zich ooit met een woord over het gemis had beklaagd? “Waartoe zou ik u dat hebben verteld?” was zijn goêlijk antwoord, ‘“u had het geen genoegen gedaan en mij maar leed.”’
Het verwondert ons niet dat deze trek, die het beeld van den landjonker der kinderjaren voltooit, als eene schicht Potgieter in het hart is blijven steken; hij er jaren lang door vermaand is geworden, zijne schuld af te doen aan den jongeling die hem zijne dichterlijke handschriften vermaakte, en | |
| |
het eindelijk, bij vrijer beschikking over uitgespaarde uren, daartoe gekomen is. Het is een der liefste woorden, die ooit uit een kindermond werden opgeteekend. Arme ouders! denken wij er bij, die geen getuigen mogt zijn van het opwassen van zulk een zoon. Arme zoon! die reeds zoo spoedig waar zoudt maken wat gij van uzelven in Vroeg Sterven dichttet:
Roemloos zal ik tot u dalen,
Vaadren, die in 't oorlogsvier
Palm en lauwren mogt behalen
Daar geen krans van zonnestralen
Schittert om uws naneefs lier!
IJdle hoop, zoo 't grafgesteente
In den stillen zomernacht
Menig knaaps verliefde klagt, -
Zoo des zomers mijn gebeente
Rozen die de schoonste bragt, -
't Minnelied tot loon verwacht!
Voor zoo ver bekend is, heeft Potgieter slechts eenmaal, en vele jaren geleden, door het plaatsen van initialen onder een in den Gids verschenen gedichtje van Theodoor, het publiek als uitgenoodigd, naar diens waren naam te gissen. In den jaargang 1842 bladz. 373 der Mengelingen, treft men met geringe wijzigingen in de uitdrukking denzelfden Meester Jochem aan, die thans het twaalfde hoofdstukje der Nalatenschap van den Landjonker vormt. Aan den voet staat: ‘Huize W-t, op een zoelen zomerdag, naar de natuur.’ En daar tegenover: ‘V.v.R.V.’ Voorts heeft Aernout Drost, in de Muzen van 1834, bij eenige door Potgieter medegedeelde proeven van Theodoors talent, een levensberigt geschreven, waarin echter waarheid en dichting, naar Potgieter's eigen verklaring, zoo dooreen waren gevlochten, dat de onbescheiden navorscher er meer spoorbijster dan wegwijs door werd gemaakt. Wij moeten er in berusten, dat de sluijer van dit bevallig geheim vermoedelijk nimmer zal worden opgeheven, - en waarom zouden wij niet? In Potgieter's aanteekening van 1874 vinden wij alles hij elkan- | |
| |
der, wat noodig is om uit Theodoor's kortstondig leven het karakter zijner poëzie te leeren kennen. Den jongeling die de natuur beminde, zijne honden liefkoosde, zijn rijpaard in bedwang had, den oorlog aan de dierenkwellers verklaarde; den wees, die steun zocht bij vreemden, de afgunst van een knaap en speelkameraad spaarde, gelijk hij eenmaal zich aan vrouwelijke beschermsters hechten en die vereeren zou; den afstammeling van een oud geslacht, vermaard geworden in den strijd van Nederland voor zijne onafhankelijkheid; den geboren edelman, die aan verdienste meer waarde hechtte dan aan bloed, en in den glans van Frankrijks gouden eeuw de Nederlandsche zich zag weerspiegelen, maar schitterend van eigen licht: overal vindt men hem in de thans openbaar gemaakte nalatenschap terug. En niet terug, gelijk hij in de volkomenheid zijner jeugd en nog gebrekkige heerschappij over den vorm, ware hij aan zich zelven overgelaten geworden, ons zou tegemoet getreden zijn; maar gelijk Potgieter, op eigen verantwoordelijkheid en met al de piëteit welke na vijftig jaren het terugdenken aan de schoonste dagen der jeugd ingeeft, hem aan ons voorstelt. Groot is de kunst, welke aan het herscheppen dezer poëzie te kosten is gelegd; maar niet zoo eenzijdig groot of overvloedig, dat Theodoor er onzigtbaar door is geworden. Van het begin tot het einde staat zijn innemend beeld ons voor den geest, en biedt hij, door de herinnering aan zijnen leeftijd, ons den sleutel tot de naar hem genoemde verzen aan.
Door het uitgeven van dezen bundel, die voltooid werd in de kracht eener nog bloeijende gezondheid en in het vooruitzigt van menige aangename wisseling van gedachten met geliefde vrienden, heeft Potgieter in zijne eenvoudigheid den schoonsten krans op zijn eigen graf gelegd. Niets teekent hem beter, hem en zijne inborst; zijne trouw en zijne vindingrijkheid in de vriendschap; het chevalereske dat hem eigen was en hem met zijne onridderlijke eeuw op een weinig intiemen voet deed verkeeren; zijne gevoeligheid voor blijken van gemoed; zijne opvatting van het leven als eene eeredienst van het door het zedelijke geheiligd zinlijke, - dan deze Nalatenschap, waarin de vrouw en de | |
| |
jonkvrouw geëerd, het schuldeloos kind ontzien, de man om de daden zijner vuisten ja, maar ook en bovenal om zijne kunst of zijn karakter geprezen wordt. Niets is zoo geheel en al Potgieter's werk, - de daad van zijn hart en van zijn geest, - als dit wijden van den laatsten vollen ademtogt en den laatsten krachtigen vleugelslag, aan het vieren der nagedachtenis van den vroeggestorven vriend, in wien hij een edel gemoed en een Nederlandsch vernuft had liefgehad.
Potgieter was, hoe veelzijdig ontwikkeld ook, zoodat men naauwlijks twee Europesche landen kan noemen, wier taal hij niet met verwonderlijke vaardigheid sprak of schreef, toch bovenal een Nederlander; een ideale Nederlander, de polsslag van wiens leed en lief vertraagde of sneller joeg, naarmate onze publieke zaak eene schrede voorwaarts deed, of stilstond, of achteruitging. Vaderlandsliefde is de groote hartstogt van zijn leven geweest, en onsterfelijker dan al zijne andere verzen zijn die, waarin hij zijdelings of regtstreeks, bemoedigend of berispend, kastijdend of de roede sparend, dien hartstogt op muziek heeft gezet. Zijn geheele bestaan was een protest tegen het beweren, dat men, Nederlander zijnde, veroordeeld is in eenige kunst of wetenschap of gemoedsaandoening, bij nu eens dezen, dan genen vreemdeling achter te staan. En van dat protest is de Landjonker het uitgedrukte beeld. Noem het eene waarschuwing, dat die Nederlandsche type niet eenmaal de helft zijner dagen heeft kunnen vervullen; maar heb eerbied voor het vertrouwen in zijne toekomst, dat zelfs eene halve eeuw van wisselende hoop en teleurstelling niet heeft kunnen verzwakken.
1876.
|
|