| |
| |
| |
H.J.A.M. Schaepman.
Parijs, 1870-71. Een gedicht, door H.J.A.M. Schaepman.
De lezer wordt verzocht, zich met zijne gedachten in eene dier genootschapsvergaderingen te verplaatsen, welke de 18e eeuw in Nederland aan de 19e vermaakte en die in de eerstvolgende honderd jaren wel niet verdwijnen zullen.
Wij zijn te Amsterdam, in de zaal van Felix; te Rotterdam, in die der Hollandsche Maatschappij. De thermometer buiten teekent een paar graden onder nul, en een dikke sneeuwlaag op de straten verdooft het gedruisch der aanrollende rijtuigen. In de zaal is het lekker warm. De volksklasse blijft afwezig, het patricaat schaarsch vertegenwoordigd. Des te talrijker is de opkomst van den deftigen en welgestelden middenstand. Heeren en dames in halftoilet nemen allengs de niet altijd sybaritische zitplaatsen in. De toebereidselen gelijken meest naar die van een koncert, maar in plaats van een orkest verheft zich aan het hooger einde der zaal eene tribune. Daarnevens zal zich zoo aanstonds eene deur ontsluiten, ruimte makend voor de leden van het bestuur, welks president met eene korte toespraak de vergadering openen en den redenaar verzoeken zal, het gestoelte te beklimmen.
Zoo is het in die bijeenkomsten toegegaan, toen Van Swinden lijkredenen op Nieuwland, Van der Palm op Borger, Des | |
| |
Amorie van der Hoeven op Van der Palm hield; en gelijk het toen ging, gaat het nu nog. Alleen was de redenaar, op den Decemberavond door mij bedoeld, een dichter en die dichter een priester.
Een roomsch-katholiek priester! Waarom mag ik er niet bijvoegen, dat met het optreden van den heer Schaepman in kringen, waar hij vijftig jaren geleden niet op zijne plaats zou geschenen zijn; dat met dat nieuwe in den persoon, iets nieuws in de stof gepaard is gegaan? Doch ook hij zou een vers op Parijs ten beste geven; ook hij, als een andere Ten Kate, zijnen boetpsalm aanheffen; ook hij in herinnering brengen, dat die ader eens vooral door Da Costa uitgeput is.
Geenszins loochen ik, dat in Schaepman's gedicht enkele fraaije regels, enkele gelukkige episoden voorkomen. Het zou fabelachtig klinken, zoo iemand met zoo veel aanleg en zoo veel zeggingskracht, bij het behandelen van zulk een onderwerp, vijf- of zes honderd verzen schreef, in welke niets te bewonderen viel. Doch niettemin kan hetgeen hij ons aanbiedt, als geheel beschouwd, niet beter vergeleken worden dan bij eene afgezaagde houtsnede of kopergravure. Hoe dikwijls al hebben wij sedert 1820 van onze dichters vernomen, dat Parijs een Sfinx is, van welke niemand weet, wat men er aan heeft; eene Sirene of Zeemeermin, van boven welgemaakt, beneden monsterlijk; een vraagteeken, uit hetwelk men zoowel Niniveh als Babel lezen kan; eene wereld vol tegenstrijdigheden, wreedheid aan bevalligheid, woestheid aan fijne vormen, onmenschelijke hartstogten aan de zachtste zeden parend! En steeds werd er bijgevoegd, dat de ongodsdienstigheid van het Fransche volk, of althans van de Parijzenaren, moest beschouwd worden als de diepliggende en verborgen oorzaak der bezongen euvelen. Voor het geopenbaard geloof hadden de Franschen de godin der rede in de plaats gesteld; voor de dienst van Voltaire die van Christus verlaten: kon het anders, of op die wijze werd de weg tot het jakobinisme gebaand? De guillotine van 1793, de nederlaag bij Waterloo, de Julijdagen, de Februarij-omwenteling, de 2de December, al die gebeurtenissen werden ons voorgesteld als onvermijdelijke | |
| |
gevolgen van hetzelfde kwaad: een kwaad der eeuw, maar te Parijs gekoncentreerd; eene wereld-krankheid, maar van welke de Fransche wereldstad het paroxysme vertegenwoordigde; eene bloedige waarschuwing voor alle andere volken der aarde; een vlammend baken in zee.
Hetgeen de heer Schaepman uit eigen middelen tot aanvulling van die gemeenplaatsen heeft bijgedragen, is niet veel. Ook bij hem zitten wij tot over onze ooren in het oude dilemma, en zoo goed als de besten onder zijne voorgangers trekt hij god Voltaire bij de zijne. Het eenige nieuwe in Schaepman's voorstelling, - want dat hij behalve de vorige Fransche rampen, nu ook de nederlagen van Wörth tot Sedan, het beleg van Parijs en het petroleumbewind der Commune heeft gedagvaard, ligt te zeer in de rede om nieuw te kunnen heeten, - is dat bij hem de koningin van Frankrijks steden, in verband met de verloochening van het wereldlijk gezag van den Paus, den bijnaam Jezabel ontvangt, als herinnering aan de snoode Israëlietische vorstin, welke den wijngaard van Naboth hielp rooven. AlÅ› oplossing van het groote raadsel doet Schaepman, in plaats van de wederkomst van Christus, die van den Heiligen Lodewijk aan de hand.
Ik ontken, dat die voorstelling dichterlijk is; en bij het beoordeelen van een vers zal toch wel in de eerste plaats de vraag in aanmerking komen, of de opvatting des dichters al dan niet overeenstemt met de beloften van maat en rijm. Verzen moeten eene reden van bestaan hebben; moeten eene vlugt nemen, welke het proza niet volgen kan; moeten datgene als natuurlijk en bewonderenswaardig doen begroeten, wat in de taal des dagelijkschen levens overdreven of onwaar schijnen zou. Doen zij dat niet, dan vallen zij, hoe verheven ook, in de termen van Oronte's klinkdicht.
Zoo iemand vroeg, hoe een roomsch-katholiek priester onzer dagen, onverschillig van welke nationaliteit, over de jongste gebeurtenissen in Frankrijk behoort te denken, zou ik geen beter schema weten te noemen, dan het gedicht van den heer Schaepman. Als vers daarentegen laat het u koud, omdat het priesterlijk woord hier niet tevens eene priesterlijke daad is.
| |
| |
Den dagbladschrijver kan men het ten goede houden, zoo hij over de gebeurtenissen van zijnen tijd, de ingewikkeldste niet uitgezonderd, zelfs met hartstogt aanstonds een oordeel velt. Den priester niet. Zal deze niet beneden zijn karakter blijven, dan behoort hij een standpunt in te nemen zoo verheven, dat in hetgeen voorvalt om hem henen, overal door hem het menschelijke wordt opgemerkt; opgemerkt ook daar, waar dwaling en zelfverblinding hem toeschijnen, hare uiterste grens bereikt te hebben. Schaepman's vers mist elke wijding van dien aard. Nederlander, koestert en verkondigt hij de gewone gevoelens der klerikale partij in Frankrijk. Hetgeen ons zou kunnen roeren, zoo het met den gloed eener vaste overtuiging en eener zuivere vaderlandsliefde door een Franschen priester of legitimist werd voorgedragen, klinkt uit den mond van den ongeroepen woordvoerder als overeengekomen schooltaal. Waar wij ons voorstelden, den priester dichter te zullen zien worden en Nederlander blijven, stuiten wij op een alledaagsch kosmopoliet, die, met verzaking van stand en landaard, mede een duit in het zakje der Fransche staatkunde komt werpen. Dat is niet dichterlijk.
Ik spreek niet over hetgeen het vers van den heer Schaepman er bij gewonnen zou hebben, of bij had kunnen winnen, zoo hij in stede van het karakter van een Franschen pastoor en Bourbonsgezinde, dat van een Orleanist, een Republikein, een Communeman had aangenomen, beurtelings alle heil verwachtend van een konstitutioneel koningschap onder den Graaf van Parijs, van eene voortzetting en bestendiging der republiek onder den heer Thiers, of van eene verheerlijkte Internationale met een tweeden Proudhon aan het hoofd. Doch al acht men het door hem ingenomen standpunt even regtmatig als elk ander, ik twijfel, of eene zoo gemakkelijke zegepraal als naar zijne voorstelling in het brandend Parijs de christelijke godsdienst behaalde, - eene door de vlammen gespaarde torenspits of wat, - de getrouwe uitdrukking van den toestand heeten mag. Dichterlijk zou het geweest zijn, de magteloosheid te erkennen, ook van het zuiverst geloof, waar de booze hartstogten der menschen derwijze triomferen; de waarschuwing in herinnering te brengen, dat alleen zij | |
| |
het koningrijk der hemelen beërven zullen, die waardig zijn het te beërven; aan het onvermogen zelf, waarmede elke deugd in dien stond geslagen was, een bewijs voor aller hoogeren oorsprong te ontleenen; dichterlijk, en niet beneden den priester, de vlugt der hoop, des geloofs en der liefde te regtvaardigen door het woeden van haat, vertwijfeling en waanzin. Maar die torenspitsen? Daarin is geene andere poëzie te ontdekken dan die, welke Théophile Gauthier er in legde en de Nederlandsche theoloog bij den Franschen romanticus borgde; dat zijn onaandoenlijke zoutpilaren, gelijk ook het brandend Sodom er eene aanschouwd heeft; teekenen van ongeloof, vermomd als noodseinen van het geloof.
Meent iemand, dat onze dichter, gedreven door den ernst des oogenbliks, te vrijer in zijne bewegingen omdat hij Nederlander is, er aan gedacht heeft, zijnen Franschen medepriesters de vraag op het hart te binden, of zij zich van elke medepligtigheid aan de nationale vernedering zuiver gevoelden? Ook dat zou een dichterlijk gezigtspunt zijn geweest. Rijken, waarom haten u de armen met zulk een bitteren haat? Vorsten, waarom is uw naam den volken een walg? Hervormers, waarom spuwen de voorwerpen uwer deernis u in het aangezigt? Mannen der wet, waarom zijn de mannen van hét zwaard de eenigen in den lande, voor wier wil de schare buigt? Gij vooral, bedienaren der godsdienst, waarom staat gij te boek als lieden, die de waarheden, welke zij verkondigen, gelooven noch beleven; in naam des hemels het goed van weduwen en weezen opeten, en zelven opgegeten worden door wereldsche eerzucht? Werkelijk is in het oog van hem, die de hedendaagsche maatschappij onbevooroordeeld gadeslaat, geen ander teeken des tijds zoo tastbaar, als de ongeneeslijke minachting, welke overal, waar maatschappelijke vraagstukken aan de orde zijn, de schare ten aanzien der godsdienst koestert. Al degenen, die met den geest des tijds heeten mede te gaan en voorwaarts te willen, schijnen te haren aanzien voor goed ontgoocheld; niemand verwacht iets van haar; voor de gematigden is zij een voorwerp van wantrouwen, voor de fellen van afschuw en blinden haat. | |
| |
Haat, afschuw, achterdocht, - dat zijn geene deugden, voorwaar. Maar, o mijne Fransche medebroeders, ik vraag, waar was uwe deugd, toen gij in 1852 trouw aan het tweede Keizerrijk zwoert? Wat hebt gij in die zeventien vredejaren van des derden Napoleon's regering voor de wedergeboorte der Fransche natie gedaan? Toen de Duitsche oorlog uitbrak, waar was uw gezag? Toen het keizerrijk viel, waar uwe waardigheid? Toen Parijs belegerd werd, waar uwe getuigenis des geestes en der kracht? Toen de Commune heerschte, waar het bewijs, dat zoo het ongeloof in Frankrijk zijne duizenden telt, het geloof over tienduizenden beschikt? Ziet, ik heet Schaepman en ben slechts een Nederlander; maar noch de onberoemdheid van mijn naam, noch de nietigheid van mijn volk kunnen mij weerhouden de vrees te uiten, dat gijzelven, broeders, door uwe wereldsgezindheid, uwe kleingeloovigheid, uwe ontrouw aan de eenig onvergankelijke magt der waarheid, het uwe hebt bijgedragen om het Fransche volk met zijne eigen ontzenuwing te verzoenen en het jammerlijk schouwspel voor te bereiden, van hetwelk de wereld thans getuige is. In waarheid, broeders, mij bekruipt de angst, dat in Gods oogen zelfs het bloed der enkele martelaren onder u, de schuld van het duizendvoudig grooter aantal uwer trouwelooze rentmeesters niet zal kunnen uitwisschen!
Doch terwijl een denkbeeldig Nederlandsch priester en poëet aldus in naam der waarheid voor de eer zijner bediening opkomt en, aangegrepen door den ijver des Heeren, de wigchelaren uit den tempel drijft, zit die der werkelijkheid rhythmen en rijmwoorden te zoeken in Da Costa's dichterlijke nalatenschap en verheugt zich in het voorgevoel, Ten Kate een vlieg te hebben afgevangen. Jezabel! Op dien inval waren de protestantsche energumenen nog niet gekomen. Jezabel! Daarin zou de roomsche toonen, hun meerdere te zijn. Jezabel! Het zal de Fransche kollega's genoegen doen, in Nederland zoo goed begrepen te zijn.
De lezer bemerkt, dat zoo de schoonheden van 's heeren Schaepman's vers door een hoofdgebrek verduisterd worden, zulks niet aan zijne maatschappelijke positie ligt, alsof deze | |
| |
hem buiten het rijk der dichtkunst sloot, maar hierin veeleer, dat hij zijne beste krachten ongebruikt, liet. Slechts zeer enkele personen, getroffen door de kunstvaardigheid, van welke het dichtstuk getuigt, zullen na volbragte lezing het met een gevoel van voldoening uit de hand leggen. De meesten zullen van oordeel zijn, dat na de zoo veel fraaijere katholieke en anti-revolutionaire verzen van den heer Alberdingk Thijm, die van den heer Schaepman slechts weerklanken zijn en geenerlei eigen stempel dragen.
1872.
|
|