Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 2
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
H.A. des Amorie van der Hoeven.Mijne terugkeer tot de Kerk van Christus, door H.A. des Amorie van der Hoeven, 1ste en 2de gedeelte.Eenige jaren geleden hebben de beschaafdste Fransche kringen met gretigheid een boek gelezen, - het boek eener vrouw, - dat slechts in één, maar een zeer voornaam opzigt, een zweem van overeenkomst vertoont met de soort van geloofsbelijdenis, welke onlangs door een ouden bekende van het Indisch publiek, den heer Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven, in een Hollandsch tijdschrift is afgelegd. Het waren nagelaten brieven en een nagelaten dagboek van Eugénie de Guérin, de dochter van een arm, maar aanzienlijk geslacht, jong en ongehuwd gestorven, eene vreemdeling in hetgeen men de wereld noemt, alleen te huis in de ouderlijke woning op het land, en vervuld met maar één hartstogt: bezorgdheid voor het zieleheil van een begaafden broeder, die van geloovig christen, ten gevolge van allerlei aangeknoopte betrekkingen te Parijs, waaronder wijsgeerige en wereldsche zoowel als kerkelijke, pantheïst geworden was en behagen schepte in eene op antieke leest geschoeide natuurdienst.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 126]
| |
Wie het boek van Eugénie de Guérin niet gelezen heeft, kan zich moeijelijk eene voorstelling vormen, hetzij van den verheven geest, dien het ademt, hetzij van zijne ongemeene letterkundige waarde. Die twee punten van vergelijking moeten derhalve buiten aanmerking blijven. Op schoonheid van vorm kan het opstel van den heer Van der Hoeven evenmin aanspraak maken, als op wetenschappelijk gehalte; en dat men niet in één adem spreken kan over de niet voor publiciteit bestemde opwellingen van het rein gemoed eener jonkvrouw, en de opzettelijk in het licht gezonden zielsgeschiedenis van een jongen man, die zich zelven van verschillende in het geheel niet jonkvrouwelijke afdwalingen beschuldigt, ligt in de rede. Het is dan ook alleen als getuigenissen van opregt katholiek leekengeloof, dat het eene en het andere geschrift bijeen behooren. In de theologie is Mr. Van der Hoeven even zwak als Eugénie de Guérin; maar ik verbeeld mij dat deze, zoo zij nog leefde, niet weigeren zou, hare naamteekening te stellen onder menige plaats, waar gene zijne vurige ingenomenheid met het katholicisme belijdt. Niets zou gemakkelijker zijn, dan met Van der Hoevens geschrift in de hand, van dat geschrift en van hem zelven eene karikatuur te leveren. Wat meer zegt, er komen in zijn ‘Terugkeer’ twee plaatsen voor, - I, 31 en II, 39, - van welke de staatkundige partijschap zich niet zonder een schijn van grond zou kunnen meester maken. In de eene erkent hij, het als Indisch dagbladschrijver niet altijd even naauw met de waarheid genomen te hebben; in de andere verbaast hij zijne voormalige Bataviasche vrienden door de mededeeling, dat hij in September 1866, tijdens den hoogsten bloei van zijn kolonialen hervormingsijver, zich schuldig heeft gemaakt aan eene, naar het schijnt, voor geene nadere beschrijving vatbare euveldaad. Doch behalve dat het schuldregister der koloniale hervormers, ook zonder die bekentenissen, reeds de volle lengte heeft, ware het strijdig met de humaniteit, van zulke wapenen gebruik te maken. En wat betreft het schertsen met iemand, die van te voren aankondigt, dat ook de verdiende spot zijner lezers hem niet terughouden zal, zoo opregt te wezen als in zijn vermogen is (I, 21) - mij | |
[pagina 127]
| |
dunkt, als dat handwerk volstrekt verrigt moet worden, dan zal het daarvoor noch aan het noodig aantal liefhebbers ontbreken, noch aan de noodige organen van publiciteit, om hun daarin te wille te zijn, noch aan een publiek, voor hetwelk dergelijke tepronkstelling haar nut of haar genot kan hebben. Bepalen wij ons daarom tot het geschrift zelf, als rekenschap van gevoelens, afgelegd door een roomschgezin den leek. Over het geheel, als geheel, kan nog niet geoordeeld worden, aangezien, voor zoo ver bekend is, in Indie pas twee afleveringen ontvangen zijn. Doch hoe lijvig het boekje ook uitvalle, nimmer zal de titel eene juiste voorstelling van den inhoud geven. Van de Magdalena- naar de Mariadienst, van de Wereld naar de Kerk, van de Natuur naar de Openbaring, van de Rede naar het Geloof, van de Wijsbegeerte naar Rome, - elk dier titels zou beter aan het oogmerk beantwoorden, dan die van ‘Terugkeer naar de Kerk van Christus,’ welken de schrijver koos. Deze is noch in zijne jeugd een ijverig protestant, noch daarna een verdoold katholiek geweest, en hij kan bezwaarlijk teruggekeerd zijn in den schoot eener instelling, waartoe hij nooit behoorde of die hij nooit verliet. De lezer noeme die aanmerking niet kleingeestig. Behalve den titel treft zij ook het wezen des verhaals zelven, in zoo ver de schrijver toont, zich niet helder bewust te zijn geweest van zijn uitgangspunt. Het toevallige: dat hij (want zoo heeft men de woorden ‘Kerk van Christus’ te verstaan) roomsch geworden is, laat hij onwillekeurig zwaarder gelden dan het wezenlijke: de algeheele zinsverandering, welke in hem heeft plaats gegrepen; terwijl toch blijkbaar het laatste niet slechts in tijdsorde aan het andere voorafgegaan is, maar het ook, als zedelijke handeling, bepaald heeft. En verlangt men te weten, op welke wijze de logica zich over dien misgreep heeft gewroken? In plaats van eene zuivere zielsgeschiedenis te blijven, de getrouwe beschrijving van ondervonden gemoedsaandoeningen, ontaardt het verhaal allengs in eene met bijbelteksten doorweven polemiek, die alleen zulke protestanten in het naauw kan brengen, welke niet nog daarenboven goede kontroversisten zijn. Geheel dat oorlogzuchtig gedeelte | |
[pagina 128]
| |
van Mr. Van der Hoeven's geschrift is bedroevend oppervlakkig; en tenzij een aangeboren gebrek aan wetenschappelijken zin mede tot de redenen behoort, die hem het katholicisme deden omhelzen, zou men het fabelachtig willen noemen, dat iemand, die een dokterstitel voor zijnen naam voert en eene akademische opleiding heet ontvangen te hebben, zijn verstand aan zulke argumenten gevangen geeft. De eerste de beste kolporteur van het eerste het beste bijbelgenootschap zou, des genoodigd, hem een voor een al zijne teksten uit de hand weten te slaan; en ik wensch te vragen, of te redetwisten met kolporteurs ooit aangemerkt kan worden als een teeken, dat men de goddelijke waarheid deelachtig is geworden? Doch ik zeide reeds, dat het wetenschappelijk gedeelte van Van der Hoeven's mededeelingen het merkwaardigste of belangwekkendste daarin niet is. Zij spreken, en dat is het voornaamste, tot het menschelijk gevoel, in zoo ver elk goed mensch, al begrijpt hij niet waarom deze of gene betuigt, beter en gelukkiger te zijn geworden, zich met terzijdestelling van elken naijver daarover hartelijk verheugt. Een goed katholiek zou er niet over getoornd hebben, zoo Van der Hoeven een goed protestant geworden was. Desgelijks zal elk goed protestant Van der Hoeven's katholicisme over het hoofd, en alleen in hem den aangeworven medechristen zien. Voor hen, die het geloof behoeven, is het bezit van het geloof zulk een schat, dat mits die parel gevonden worde, het debat over de schelp onwillekeurig naar den achtergrond wijkt. Behalve die algemeene, bezitten Van der Hoeven's bekentenissen, als men ze zoo noemen wil, nog eene bijzondere waarde; niet voor het groote publiek, maar voor hen, die van het godsdienstig leven, als verschijnsel, een voorwerp van studie maken. Voor dezulken is de kennismaking met elk geschrift, waarin het geloof zich om zoo te zeggen op de daad laat betrappen, eene even verrassende vondst, als voor den entomoloog het vangen van den levenden vlinder, dien hij tot hiertoe alleen uit kunstmatig bewaarde exemplaren kende. In de wetenschap wordt niet uitgegaan van de onder- | |
[pagina 129]
| |
stelling, dat elk godsdienstig mensch, omdat hij godsdienstig is, daarom ook van zelf goed of braaf of beminlijk is. Voor de wetenschap bezit de godsdienst, behalve hare deugden, ook al de gebreken harer deugden, en bij het opmaken der slotsom wordt zoowel aanteekening van de eenen als van de anderen gehouden. Blijft men bij de populaire en algemeen gangbare voorstelling van godsdienst staan, dan komt de koude en harde toon, waarop Mr. Van der Hoeven over zijne ouders, over zijne broeders en zusters spreekt, in mindering van zijne godsdienstigheid en heet het: naderhand, als hij zijn nieuw geloof zal gezuiverd hebben van de smetten, die het nu nog aankleven, zal in dezelfde evenredigheid ook zijn begrip van kinderlijke piëteit zich wijzigen. Neen, antwoordt de wetenschap, dat niet. Eene zorgvuldige waarneming leert, dat in een groot aantal gevallen, naar mate het godsdienstig gevoel levendiger in iemand ontwaakt, andere menschelijke aandoeningen daaronder lijden en met name de stem des bloeds hare kracht verliest. De soort van deernis, van nederbuigende goedheid, waarmede Mr. Van der Hoeven zich uitlaat over bloedverwanten, die hem in zedelijke ontwikkeling ver vooruit waren; de aan hardvochtigheid grenzende kalmte, waarmede hij die personen alleen aan gene zijde van het graf tot het inzigt der hoogste waarheid laat komen, ten einde hen hier beneden met des te meer regt buiten de eigenlijk gezegde gemeenschap der heiligen te kunnen sluiten, - die onhartelijkheid strijdt, niet met het godsdienstig geloof, maar is veeleer een bijna onfeilbare thermometer zijner warmte. In het algemeen althans kan men veilig beweren, - en het puritanisme, het kloosterleven, het coelibaat, leveren er de bewijzen van, - dat naar mate de stem der godsdienst luider spreekt, de gewone banden der menschelijke natuur losser worden. In die verzwakking van het natuurlijke door de godsdienst schuilt de kiem van den eeuwenheugenden strijd tusschen kerk en maatschappij. Hetzelfde geldt van andere eigenschappen. Mr. Van der Hoeven verhaalt (I, 7), dat reeds toen hij nog naauwlijks een jongeling was, hij er eene soort van godsdienstoefening in de open lucht op nahield, bestaande uit een zich verdiepen ‘in | |
[pagina 130]
| |
het wezen der godheid, in de raadselen des heelals en mijner persoonlijkheid.’ In die twee laatste woorden vindt men op nieuw een vast kenmerk van het godsdienstig leven terug. Terwijl het geloof aan den eenen kant tot de schoonste daden van zelfverloochening in staat stelt, wortelt het tevens in die bijzondere soort van zelfzucht, welke de Franschen la préoccupation de soi noemen. De geloovige kan er niet toe besluiten, het leven te nemen gelijk het is; elken dag eenvoudig datgene te doen, wat zijn beter ik hem ingeeft; te berusten in de algemeene onwetendheid omtrent 's menschen herkomst en bestemming. Waar kom ik van daan, waar ga ik heen? zijn vragen, welke hem de hoogste belangstelling waardig schijnen; en hoewel het hem bekend is, dat niemand die op afdoende wijze beantwoorden kan, woelt hij niettemin van jongsaf en voortdurend in ‘de raadselen mijner persoonlijkheid.’ Hoe krachtig dat egoïsme werkt, wordt op nieuw bewezen door de openbaarmaking zelve van het geschrift van Mr. Van der Hoeven. Uit een wereldsch oogpunt had hij honderd redenen voor eene, de geschiedenis zijner afdwalingen voor zich te houden; hetgeen hij van zijnen overgang tot het katholicisme verhaalt is in zich zelf een onbelangrijk zielsproces; het eenige, wat aan zijn verhaal waarde geeft, zijn de onwillekeurige indiskretien, waarvan het overvloeit. Desniettemin heeft hij niet kunnen zwijgen, maar is de aandrang tot spreken hem te magtig geweest. Aan de opregtheid zijner nederigheid kan niet getwijfeld worden. Zoo iemand hem verweet, uit ijdelheid de pen te hebben opgevat, zou hij die beschuldiging ver van zich afwerpen. Men ziet dus, dat boven of buiten de tegenstelling van ootmoed en zelfbehagen, zich een neutraal terrein bevindt, waar dat gebrek en die deugd ineenvloeijen. De godsdienstige mensch is vervuld met de gedachte aan zichzelven, hecht eene buitensporige waarde aan zijne eigen handelingen en wederwaardigheden, en offert nog aan die ingenomenheid, op het oogenblik zelf, dat hij voor aarde en hemel openlijk het stof kust. Den overgang van de schaduw naar de lichtzijden des geloofs vormen die godsdienstige aandoeningen, welke, ofschoon reeds half en half aan het geestelijke vermaagschapt, toch | |
[pagina 131]
| |
nog voor een gedeelte tot het gebied der zinlijkheid behooren. Als Mr. Van der Hoeven ergens beschrijft, welk een diepen indruk ten jare 1858, toen hij te Samarang vertoefde, de lezing van Lacordaire's geschriften op hem maakte (I, 17), gaat hij aldus voort: ‘Mijn overkropt gemoed gaf zich lucht in een vloed van tranen, - ach hoe arm en ongelukkig is hij, die den lust van zulk weenen nooit heeft genoten!’ Zoo maakt de godsdienst een feest van de droefheid zelve. In een groot aantal omstandigheden, in verweg de meeste kan men zeggen, heeft het schreijen, als daad, niets bekoorlijks. Het schokt de zenuwen, benevelt het verstand, brengt het schoonheidsgevoel van het regte spoor, en maakt onzeker in het handelen. Alleen wanneer gevoelige personen langen tijd achtereen in een staat van overspanning hebben verkeerd en de crisis doorgestaan is, doet het hen goed, gelijk men zegt, eens te kunnen uitschreijen. Nooit echter zal het een niet-godsdienstig mensch in de gedachten komen, zulke tranen een lust te noemen en de kennismaking daarmede anderen toe te wenschen. Hier derhalve is het geloof eene brug tusschen de zinnen en den geest. Van eene smart maakt het een genot, iets sensueels; het bedrinkt zich om zoo te spreken aan zijn eigen heulsap, en vindt op den bodem der bitterste bekers een begin van bovenaardsche vreugde. Vruchteloos zal men onder de menschelijke aandoeningen naar eene zoeken, wier verwonderlijke kracht met de zoo even geschilderde vergeleken kan worden. De analyse der wetenschap mag in het godsdienstig geloof nog zoovele leemten ontdekken; mag het twijfelachtig noemen, of godsdienstig te zijn al dan niet een voorregt is; mag aarzelen te bepalen, of die eigenschap de menschelijke natuur meer voordeel aanbrengt dan wel meer schade berokkent, - telkens geraakt zij tot de slotsom, dat het geloof een in zijne soort eenige hefboom is. Ook het geschrift van Mr. Van der Hoeven noopt tot die gevolgtrekking. In weerwil der nieuwe zedelijke fouten, welke men daarin voor de openlijk beledene heimelijk in de plaats ziet treden; in weerwil dat zoo min het verstand als de beschaving daarin tot hun regt komen, getuigt dat boekje van een zedelijken moed, waarvan alleen de gods- | |
[pagina 132]
| |
dienst het geheim bezit. Hier is geen geleerde, die van stelsel, geen staatsman, die van partij, geen kunstenaar, die van school verwisselt; hier is een mensch, die een geheel verleden, door sommigen eervol en niet veel minder dan roemrijk geacht, vrijwillig te niet doet; die uit liefde voor hetgeen hij de waarheid acht, niet slechts den glimlach der botheid of den grijns der vijandschap, maar ook het hoofdschudden van weldenkenden, de teleurstelling van vereerders, den stil verwijtenden blik van opregte vrienden trotseert. Geenszins beweer ik, dat de heer Van der Hoeven, tot zijne regtvaardiging, volstaan kan met het nu door hem uitgegeven geschrift; maar wel staat het vast, dat hij eene eerste en groote overwinning op zich zelven heeft behaald. In dat licht beschouwd kan zijne daad ook hun tot gids verstrekken, wier wegen elders liggen dan de zijnen.
1871. |
|