Litterarische fantasien en kritieken. Deel 20
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
IBenjamin Constant heeft zijn Adolphe eene anekdote genoemd; en wanneer men alleen op den omvang van het boekje let, dan is deze kleine roman ook niet veel meer. Slechts twee personen komen er in voor: een jonge man van even twintig, en eene vrouw van in de dertig. Slechts één toestand wordt geschilderd: Adolphe's en Ellénore's rampzalig bestaan, het gevolg hunner fouten en gebreken. Maar zoo buitengewoon is de menschekennis van den schrijver, zoo nieuw was in zijne dagen de keus der karakters, zulk een meester toont hij zich in de kunst van zamenstellen, dat zijne zich noemende anekdote, ofschoon op ver na niet zoo populair geworden als Werther of René, nogtans met die onsterfelijke kleine geschriften in één adem genoemd en op één lijn verdient gesteld te worden. Over de plaats welke Adolphe in de litteratuur van het begin dezer eeuw vervult; over den persoon van Benjamin Constant als bondgenoot van mevrouw De Staël en mededinger van Chateaubriand; over de politieke rol door hem gespeeld vóór en na de Restauratie; over de grenzen waarbinnen men Adolphe heeft aan te merken, zoo niet als een hoofdstuk uit de ge- | |
[pagina 154]
| |
schiedenis zijner eigen jeugd, dan toch als eene schildering van zijn eigen gemoedsbestaan, - zou een boekdeel kunnen geschreven worden. Daar ik twijfel of dergelijke studie, al wist men haar nog zoo belangwekkend te maken, het winnen zou van Adolphe zelf, en zij in geen geval Adolphe vervangen kan, zullen mijne lezers het goedkeuren dat ik hen vooraf in de gelegenheid stel met Benjamin Constant's meesterstuk persoonlijk kennis te maken. Wat hun hier wordt aangeboden is geen fransche novelle van den nieuweren tijd, vol aktie of vol passie, breed van teekening en schel van licht. Doch zelf zullen zij de eersten zijn op te merken en te erkennen dat, zoo Adolphe in sommige opzigten tot een gesloten litterarisch tijdperk behoort, weinig ouderen zoo digt bij de nieuweren staan als deze held van Benjamin Constant. | |
Eerste Hoofdstuk.Ik was twee-en-twintig, en had te Göttingen een akademischen graad gehaald. Mijn vader, minister van den keurvorst van ***, wenschte dat ik eene reis zou doen door de merkwaardigste landen van Europa. Daarna was zijn plan mij eene aanstelling te bezorgen bij het departement van algemeen bestuur aan welks hoofd hij stond, ten einde ik mettertijd zijn opvolger kon worden. Ik had aan de akademie sterk geleefd, maar tevens vrij goed gestudeerd, en in onderscheiding mijner kameraden zekeren naam gemaakt; hetgeen oorzaak was dat mijn vader verwachtingen omtrent mijne toekomst koesterde die, voor zoo ver ik kan nagaan, zeer overdreven waren. Deze gunstige meening had hem een groot aantal misstappen, door mij begaan, met buitengewone inschikkelijkheid door de vingers doen zien. Nooit had hij mij de gevolgen mijner dwaasheden laten ondervinden, had mijne aanvragen in dergelijke gevallen nooit afgeslagen, en was mij zelfs meermalen uit eigen beweging te gemoet gekomen. Ongelukkig was zijne handelwijze meer edel en grootmoedig dan teder. Ik gevoelde diep dat hij ten volle aanspraak had | |
[pagina 155]
| |
op mijne erkentelijkheid en mijn ontzag, maar nooit had tusschen ons een zweem van vertrouwen bestaan. Hij had zekere neiging tot ironie, die niet wel met mijn karakter strookte. Mijne liefste uitspanningen in die dagen waren uitspattingen, buitensporigheden, handelingen die op de gewone omringende wereld met minachting leeren nederzien. In plaats van een gestreng berisper, vond ik mijn vader een koel en spotziek opmerker. De aanhef zijner strafreden bestond uit een medelijdenden glimlach, weldra gevolgd door eene beweging van ongeduld, die hem het gesprek deed afbreken. Ik kan mij niet herinneren, in de eerste achttien jaren van mijn leven, ooit een onderhoud met hem te hebben gehad dat een vol uur duurde. Zijne brieven waren hartelijk, overvloeijend van gemoed en wijze raadgevingen; maar naauwlijks bevonden wij ons in elkanders tegenwoordigheid, of er kwam iets gedwongens in zijne wijze van zijn, waarvan ik vruchteloos de verklaring zocht en dat onaangenaam op mij terugwerkte. Ik kende destijds de verlegenheid nog alleen bij naam: dat verborgen zielelijden hetwelk tot in hoogen ouderdom ons vervolgt, de diepste opwellingen van ons hart als terugstuwt naar haar oorsprong, onze woorden doet verstijven, onder het spreken zelf eene valsche beteekenis geeft aan hetgeen wij zeggen willen, en ons geen andere keus laat dan tusschen algemeenheden en eene min of meer bittere ironie, - alsof wij onze aandoeningen zelf de straf wilden laten dragen van de moeite die het ons kost ze te uiten. Ik wist niet dat mijn vader, zelfs wanneer hij met zijn zoon sprak, door verlegenheid werd gekweld, en dat hij niet zelden, na geruimen tijd mijnerzijds op tedere betuigingen te hebben gewacht die zijne voorgewende koelheid, naar het scheen, mij ongepast moest doen vinden, zich met tranen in de oogen van mij afwendde, en aan derden zich beklaagde dat ik hem niet liefhad. De dwang dien ik in den omgang met hem mij wederkeerig aandeed, is van grooten invloed op mijn karakter geweest. Even verlegen als hij, maar mijzelf minder meester omdat ik zoo veel jonger was, gewende ik mij, al mijne gewaarwordingen voor mij te houden. Alle plannen die ik vormde waren eenzame plannen; voor hunne uitvoering rekende ik alleen op | |
[pagina 156]
| |
mijzelf; ieders raad, ieders belangstelling, ieders hulp, ieders tegenwoordigheid zelfs, scheen mij een hinderpaal en was mij een doren in het oog. De gewoonte nooit te spreken over hetgeen mij vervulde, nooit dan door den nood gedwongen mij in een onderhoud te begeven, en in dat geval den schertsenden toon die den arbeid ligter en het verbergen mijner ware gedachten gemakkelijker maakte geen oogenblik te laten varen, werd bij mij tot hebbelijkheid. Vandaar dat mijne vrienden mij nog heden zeker gebrek aan rondheid verwijten, en ik mij steeds moet inspannen om aan een ernstig gesprek deel te nemen. Een ander gevolg was dat in mij een buitensporig verlangen naar onafhankelijkheid ontwaakte. Ik ging gebukt onder de verpligtingen die op mij rustten, en koesterde een onverwinlijken afkeer van het aangaan van nieuwe. Volkomen op mijn gemak gevoelde ik mij slechts, wanneer ik alleen was; en nog op dit oogenblik is die neiging bij mij zoo sterk dat, wanneer ik een besluit moet nemen, al is het in nietige zaken, de aanblik van een medemensch mij van mijn stuk brengt en ik onwillekeurig de eenzaamheid zoek om ongestoord met mijzelf raad te plegen. Met dat al was ik minder onverbeterlijk zelfzuchtig dan dergelijk karakter schijnt mede te brengen. Waar is het dat alleen mijn eigen persoon mij belangstelling inboezemde, maar het was eene getemperde belangstelling. Op den bodem van mijn hart sluimerde onbewust zekere behoefte aan gemoedsleven; daar ik echter geen voldoening vond, leerde ik allengs los worden van al hetgeen bij beurten mijne belangstelling wekte. In die algemeene onverschilligheid werd ik bovendien nog versterkt door de gedachte aan den dood, - eene gedachte die zich vroegtijdig van mij had meester gemaakt, en waarover het mij steeds verwonderd heeft dat de groote meerderheid der menschen zich zoo gemakkelijk heenzet. Op mijn zeventiende jaar had ik eene vrouw van leeftijd zien sterven, wier ongemeene en afwijkende denkwijze den eersten stoot gegeven had aan mijne ontwikkeling. Zij was in haar jonge dagen, als zoo vele andere vrouwen, de wereld die zij niet kende te gemoet gesneld in het bewustzijn van eene | |
[pagina 157]
| |
buitengewone geestkracht en van inderdaad zeldzame gaven. Insgelijks evenals een groot aantal andere vrouwen, had zij door niet te willen buigen voor sommige willekeurige, maar onvermijdelijke wetten, zich in hare verwachtingen teleurgesteld gezien. Na eene jeugd zonder genot had de ouderdom beproefd, maar te vergeefs, haar tot onderwerping te brengen. Zij woonde op eene buitenplaats, niet ver van onze familiegoederen, en leidde er een eenzaam en ontevreden bestaan. Haar eenige afleiding was haar vernuft, en met dat vernuft ontleedde zij alles. Bijna een jaar lang hadden wij dag aan dag te zamen van alle kanten het leven bezien, en waren tot het besluit gekomen dat alles altijd uitliep op den dood. En zie, na zoo veel met haar over den dood te hebben gesproken, had ik haar onder mijne oogen zijne prooi zien worden. Dit voorval had bij mij een gevoel van onzekerheid omtrent de menschelijke lotsbestemming doen post vatten, dat mij tevens tot aanhoudend mijmeren stemde. Mijne lievelingslektuur waren verzen waarin het kortstondige van ons bestaan geschilderd werd. Het kwam mij voor, dat geen enkel doel de moeite van éénige inspanning loonde. Vreemd is het dat, naarmate ik ouder ben geworden, die opvatting in dezelfde evenredigheid verzwakt is. Kan de oorzaak daarvan gelegen zijn in het twijfelachtige der hoop, zoodat, naarmate de mensch minder van zijn loopbaan verwacht, deze in zijne schatting een vreugdeloozer ja, maar tevens een scherper geteekend aanzien bekomt? Of schuilt zij hierin dat het leven zich meer als eene werkelijkheid gaat aanbieden naar mate de verduistering der schoone droomen zich voltooit, - evenals men de toppen der bergen sprekender tegen den horizont ziet uitkomen wanneer de wolken optrekken? Van Göttingen ging ik naar het stadje D***, de residentie van een vorst die als de meeste duitsche vorsten met zachte hand een land van geringen omvang bestuurde, bescherming verleende aan de mannen van talent die er zich kwamen nederzetten, aan alle meeningen volle vrijheid liet zich te uiten, maar naar oud gebruik gebonden was aan het verkeer met zijne hovelingen, zoodat men in zijne naaste omgeving bijna zonder uitzondering alleen onbeduidende of middelmatige lieden aantrof. | |
[pagina 158]
| |
Ik vond aan dit hof het onthaal dat de nieuwsgierigheid elk vreemdeling doet vinden, wiens komst den cirkel van eentoonigheid en etikette verbreekt. Gedurende de eerste maanden kwam ik met niets in aanraking wat mij boeijen kon. Ik was erkentelijk voor de welwillendheid die men mij betoonde; maar nu eens wist ik uit verlegenheid er mijn voordeel niet mede te doen, dan weder deed het vermoeijende eener doellooze bedrijvigheid mij de eenzaamheid verkiezen boven de zoutelooze vermaken waarin men mij wilde laten deelen. Ik haatte niemand, maar stelde slechts in sommige personen belang en dergelijke onverschilligheid kwetst. Men schrijft haar óf aan boos opzet óf aan gemaaktheid toe, en de menschen willen niet gelooven dat men van nature hun omgang vervelend vindt. Somtijds trachtte ik mijne verveling te bedwingen en zocht mijn heil in stelselmatig zwijgen: dit zwijgen ging voor een bewijs van geringschatting door. Andere keeren, wanneer mijne sprakeloosheid mijzelf tot last werd, waagde ik deze en gene schertsende opmerking, doch ging daarbij, door mijn eenmaal opgewekt vernuft geprikkeld, elke maat te buiten. In één dag bragt ik al de lachwekkende stukjes uit, die ik in den loop eener geheele maand had waargenomen. Zij wien ik dus klakkelings en zonder aanleiding mijne opmerkingen influisterde, dankten er mij niet voor, en teregt; want ik sprak alleen uit lust tot spreken, en niet omdat ik hun mijn vertrouwen schonk. Uit mijne gesprekken met de vrouw die het eerst aan mijne denkbeelden eene bepaalde rigting gegeven had, was mij een ingekankerde hekel aan alle zedekundige gemeenplaatsen en alle dogmatische magtspreuken bijgebleven; en wanneer ik te D*** de middelmatigheid het woord nemen, en haar zich hoorde vermeijen in het doorgaan op muur- en vuurvaste beginselen van moraal, decorum, of geloof, - zaken die zij geneigd is over één kam te scheren, - dan gevoelde ik mij opgewekt tot tegenspreken, niet omdat ik werkelijk anders dacht, maar omdat ik tegenover dergelijke vierkante en onwrikbare overtuigingen op spelden zat. Er kwam bij dat ik weet niet welk instinkt mij zeide, geen onbeperkt vertrouwen te stellen in algemeene waarheden van | |
[pagina 159]
| |
één kleur die door geen enkel voorbehoud getemperd, door geen enkele schakering afgewisseld worden. De moraal als vaste en ondeelbare massa is eene uitvinding der armen van geest. Zij hebben haar in dien vorm gegoten, ten einde bij hunne handelingen zoo min mogelijk last van haar te hebben, en in elk bijzonder geval voor zich vrij te blijven. Het duurde niet lang of ik kreeg zoodoende den naam zeer ligtzinnig, zeer spotachtig, en zeer hatelijk te zijn. Mijne sarkasmen werden als bewijzen eener venijnige inborst, mijne jokkernijen als aanrandingen van het eerwaardigste beschouwd. Zij met wie ik onvoorzigtig genoeg was geweest den draak te steken, stelden zelfbehagelijk zich in de plaats der beginselen die zij mij verweten in twijfel te trekken: en daar ik hen beurtelings in elkanders oogen belagchelijk had gemaakt, keerden zij zich als één man tegen mij. Het had den schijn alsof ik, door de aandacht te vestigen op het lachwekkende in hen, eene vertrouwelijke mededeeling schond die zij zelf mij gedaan hadden; ja alsof zij door zich aan mij te vertoonen zooals zij waren, mijnerzijds aanspraak hadden verworven op stilzwijgendheid. Ik was mij niet bewust dit meer dan bezwarend akkoord te hebben aangegaan. Zij hadden er vermaak in gevonden de sluizen hunner geaardheid wijd open te zetten; ik vond er vermaak in hen gade te slaan en hen te beschrijven. Wat zij mijne trouweloosheid noemden scheen mij eene volkomen onschuldige en hoogst regtmatige schadeloosstelling. Ik wil mij deswege niet vrijpleiten. Sedert jaren heb ik opgehouden mede te doen aan het wuft en goedkoop spel eener geestigheid zonder ondervinding. Ik wil alleen (niet met het oog op mij die thans buiten de wereld sta, maar tot nut van anderen) zeggen dat om te gewennen aan het menschdom, gelijk eigenbelang, onnatuur, ijdelheid, en vrees, het gemaakt hebben, er tijd noodig is. Slaat de jeugd, bij de eerste kennismaking met eene maatschappij, zoo onopregt en zoo voos als de onze, de handen van verwondering ineen, dan getuigt dit veeleer van een goedgeplaatst hart dan van een boosaardig vernuft. Bovendien heeft de zamenleving van die zijde niets te duchten: zij oefent op ons zulk eene vervaarlijke drukking | |
[pagina 160]
| |
uit, haar verborgen invloed is zoo magtig, dat zij ons spoedig overeenkomstig het algemeen model gefatsoeneerd heeft. Het eenige wat ons dan nog verbaast is onze eigen voormalige verbazing. Ons wedervaart hetgeen in een eivollen schouwburg gebeurt, waar men bij het binnentreden schier stikt en ten slotte vrij adem haalt. De pasklaar gemaakte nieuwe vorm eindigt met voor ons te passen, en wij voor hem. Zijn er enkele personen die in dit algemeen lot niet deelen, dan maken zij van hunne denkwijze voor anderen een geheim. Het lachwekkende openbaart zich aan hen in de meeste gevallen als de wortel van het zedelijk slechte: zij gekscheren er niet langer mede. Want voor de scherts is minachting in de plaats gekomen, en de minachting is eene zwijgster. Ik zeide dan dat, onder het kleine publiek hetwelk mijne omgeving uitmaakte, zich omtrent mijn karakter eene wel is waar zwevende, maar in den grond ongunstige meening was gaan vormen. Geen enkele berispelijke daad kon mij te last worden gelegd; en zelfs was men genoodzaakt te erkennen dat sommige mijner handelingen van edelmoedigheid en zelfvergeten getuigden. Doch men noemde mij een onzedelijk mensch, iemand van wien men niet wist wat men aan hem had: twee persoonsbeschrijvingen die met goed gevolg zijn uitgevonden om te doen vermoeden hetgeen waarvan men onkundig is, en te laten raden hetgeen men niet weet. | |
Tweede Hoofdstuk.Verstrooidheid, onoplettendheid, en verveling, waren oorzaak dat ik den indruk dien ik maakte niet gewaar werd; en ik verdeelde mijn tijd tusschen studien die ieder oogenblik werden afgebroken, plannen die ik niet volvoerde, en vermaken die mij koel lieten, - toen eene in schijn uiterst nietige omstandigheid eene groote omkeering in mijn gemoedsbestaan te weeg bragt. Een jong mensch met wien ik tamelijk bevriend was maakte sedert eenige maanden het hof aan eene der meest onbeduidende vrouwen van onzen kring, en ik was de zeer onbaatzuchtige | |
[pagina 161]
| |
vertrouwde zijner hartsgeheimen. Eindelijk en ten laatste werd zijne hulde aangenomen, en daar hij zijne tegenspoeden en kwellingen niet voor mij verborgen had, meende hij mij ook mededeeling schuldig te zijn van zijn triomf: hij was in de wolken en juichte van vreugd. Getuige van zijn geluk, verweet ik mij daarvan nog geen ondervinding te hebben: geen vrouw had ooit getoond iets voor mij te gevoelen wat mijne eigenliefde kon streelen; er ontwaakte in mijn hart eene nieuwe behoefte. Zeker was die behoefte met een groot gedeelte ijdelheid vermengd, maar zij bestond niet uit ijdelheid alléén; mogelijk zelfs liep er minder ijdelheid onder dan ik mij verbeeldde. De menschelijke aandoeningen zijn geen voorwerpen uit één stuk; men kan er niet met het bloote oog doorheen zien; zij bestaan uit eene groote verscheidenheid aan de waarneming ontsnappende indrukken; en al bezigt men nog zulke keurige en naauwkeurige bewoordingen, de taal kan wel aanduiden, maar nooit bepalen. In mijn vaders huis had ik omtrent de vrouwen een stelsel leeren aankleven dat niet van onzedelijkheid was vrij te pleiten. Ofschoon mijn vader voor zich een strikt decorum in acht nam, sprak hij dikwijls op luchtigen toon over minnarijen: hij beschouwde die als zoo niet geoorloofde, dan toch verschoonbare afleidingen, en zag alleen in het huwlijk een ernstigen band. Zijne leer was dat een jong mensch zorgvuldig moet waken tegen het bedrijven eener zoogenaamde dwaasheid, met andere woorden tegen het aangaan van eene blijvende verbindtenis met eene vrouw die, wat fortuin, geboorte, of voorkomen betreft, niet in alle deelen zijn gelijke is; maar voor het overige scheen hij van meening te zijn dat, mits er geen spraak was van trouwen, een man zonder bezwaar nu eens met deze, dan met gene vrouw leven kon; en ik had hem half goedkeurend zien glimlagchen over het omzetten van een bekend gezegde: Haar doet het zoo weinig kwaad, en ons zoo veel genoegen! Er wordt te weinig aan den diepen indruk gedacht dien zulke geestigheden in het jeugdig gemoed achterlaten; en hoe vreemd de kinderen opzien wanneer zij, zelf nog onvast en wankelend van denkwijze, de leefregelen, die men hun als | |
[pagina 162]
| |
stellig heeft voorgeschreven, onder de algemeene toejuiching door scherts onzeker hooren maken. Voortaan beschouwen zij die regelen alleen als stadhuis-formulen welke de ouders om des lieven vredes wil zijn overeengekomen hun in te prenten; en de ware levenswijsheid, denken zij, schuilt in de geestige tegenspraak. Zonder zelf te weten welke ontroering mij dreef, stond het vast dat ik eene vrouw veroveren zou. Ik wil bemind worden! riep ik uit, en liet het oog over mijne omgeving gaan. Er was niemand die mij liefde inboezemde, niemand die mij toescheen de eigenschappen eener aanstaande minnares in zich te vereenigen; ik raadpleegde mijn hart, raadpleegde mijn smaak: er viel geen spoor van voorkeur te ontdekken. De dagen gingen in dien toestand van inwendige zelfkwelling voorbij, toen ik kennis maakte met graaf P***, een man van veertig jaren, wiens familie aan de mijne vermaagschapt was. Hij stelde mij voor, hem een bezoek te komen brengen. Rampzalig bezoek! Hij leefde met eene poolsche dame, vermaard wegens hare schoonheid, ofschoon zij de eerste jeugd reeds achter den rug had. In weerwil harer valsche stelling had die vrouw bij meer dan één gelegenheid getoond, een ongemeen karakter te bezitten. Haar geslacht, dat in Polen tot de aanzienlijken behoorde, had bij de onlusten in dat rijk alles verloren. Haar vader was uit zijn land verdreven, haar moeder was een toevlugtsoord gaan zoeken in Frankrijk, de dochter was de moeder gevolgd en, bij het overlijden van deze, geheel onbeschermd achtergebleven. Graaf P*** had liefde voor haar opgevat. Hoe zij bij elkander waren gekomen heb ik nooit regt geweten, maar op het tijdstip dat ik Ellénore leerde kennen dagteekende hunne verbindtenis reeds van jaren her, en had het publiek er in leeren berusten. Was het hare verlatenheid, was het jeugdige onervarenheid geweest, die haar een middel van bestaan had doen aangrijpen tegen hetwelk hare opvoeding, hare neigingen, hare in het oog springende aangeboren fierheid, om strijd in opstand moesten gekomen zijn? Het eenige wat ik zeggen kan en de geheele wereld wist, is dat toen graaf P*** bijna zijn geheele fortuin verloren, en het weinig | |
[pagina 163]
| |
gescheeld had of hij was in hechtenis genomen, Ellénore hem zulke doorslaande blijken van toewijding gegeven, zij de schitterendste aanbiedingen zoo minachtend van de hand gewezen, zoo onverdroten en zelfs blijmoedig in zijne armoede en zijn hagchelijken toestand gedeeld had, dat de naauwgezetsten zich gedwongen zagen hulde te bewijzen aan de zuiverheid harer bedoelingen en de belangeloosheid van haar streven. Aan haar ijver, haar moed, haar gezond verstand, haar geduldig dragen van allerlei offers en ontberingen, had haar minnaar het te danken dat een gedeelte zijner goederen weder in zijn bezit gekomen was. Aanleiding tot hunne komst te D*** was een proces welks afloop, indien het gunstig uitviel, ten gevolge kon hebben dat graaf P*** zijn groot vermogen geheel terugbekwam; en het plan bestond dat zij er een paar jaar zouden blijven wonen. Ellénore's gaven waren niet meer dan gewoon; maar zij had een juist oordeel, en hare uitdrukkingen, ofschoon altijd eenvoudig, troffen somtijds door adel en verhevenheid van gevoelens. Zij had vele vooroordeelen, maar daaronder was er geen enkel dat niet indruischte tegen haar eigenbelang.Zij hechtte groote waarde aan een onberispelijk gedrag, juist omdat het hare, volgens de algemeene denkwijze, niet onberispelijk was. Zij was zeer kerksch, omdat de kerk eene levenswijze als de hare streng veroordeelt. In gesprekken hield zij jokkernijen, die in de schatting van andere vrouwen voor geoorloofd zouden zijn doorgegaan, onverbiddelijk op een afstand; want altijd vreesde zij dat men aan haar staat het regt zou ontleenen, en meenen zou te mógen ontleenen, zich tegenover haar vrijheden te veroorloven. Liefst van al zou zij te harent geen andere mannen ontvangen hebben dan van den hoogsten rang en van onbesproken zeden; omdat de vrouwen, met wie zij sidderde vergeleken te worden, meestal hare deur openzetten voor een gemengd publiek en, hare aanspraak op hoogachting verbeurd hebbende, zich vergenoegen met het zoeken van verstrooijing. In één woord, Ellénore leefde in voortdurende tegenspraak met haar lot. Al haar daden en al hare woorden waren als protesten tegen de kaste waartoe zij werd gerekend te behoo- | |
[pagina 164]
| |
ren; en daar zij zich bewust was de werkelijkheid met dat al niet aan te kunnen, en vruchteloos op te roeijen tegen den stroom , gevoelde zij zich zeer ongelukkig. Twee kinderen, die graaf P*** bij haar had, voedde zij met buitensporige gestrengheid op. Somtijds scheen het alsof hare meer hartstogtelijke dan tedere liefde voor hen vermengd was met een geheimen afschuw, en hunne tegenwoordigheid haar bijna hinderde. Deed men haar zonder erg opmerken dat de kinderen zich voorspoedig ontwikkelden, dat zij aanleg toonden voor dit of dat, dat het wenschelijk zou zijn hen voor deze of gene loopbaan te bestemmen, dan verbleekte zij bij de gedachte dat het geheim hunner geboorte te eeniger tijd zou moeten opgeheven worden. Maar dreigde hen een of ander gevaar, waren zij een uur uit hare oogen geweest, dan snelde zij naar hen toe met eene drift die aan naberouw deed denken; en men ontving den indruk alsof zij door hare liefkozingen hen een geluk wilde doen smaken, hetwelk zij voor zich daarin niet vond. Haar humeur had onder dien strijd tusschen hare gevoelens en hare verhouding sterk geleden. Dikwijls was zij afgetrokken en had men moeite haar tot spreken te bewegen; van tijd tot tijd daarentegen brak zij in een bruischenden woordestroom los. Daar eene bepaalde bijgedachte haar gestadig vervolgde, bleef zij nooit volkomen bedaard, al was het gesprek nog zoo algemeen. Doch juist om die reden was er in hare wijze van zijn iets verrassends en onstuimigs, dat haar pikanter maakte dan haar natuurlijke aanleg zou hebben medegebragt. Wat haar aan oorspronkelijkheid ontbrak, werd vergoed door het afwijkende van haar toestand. Men sloeg haar met aandacht en belangstelling gade, als een fraai onweder. Aan haar voorgesteld, op een oogenblik dat mijn hart naar liefde en mijne ijdelheid naar bevrediging haakte, zag ik in Ellénore eene mijner waardige overwinning. Haar was de kennismaking met een man, die anders dacht en anders sprak dan zij tot hiertoe in hare omgeving had hooren doen, blijkbaar welgevallig. Haar kring bestond uit een klein getal vrienden of bloedverwanten van haar minnaar en hunne vrouwen, die, zwichtend voor het overwigt van graaf P***, zich genood- | |
[pagina 165]
| |
zaakt hadden gezien haar te ontvangen. De mannen hadden zoo min hart als verstand; de vrouwen verschilden alleen van hen door eene onrustiger en gejaagder soort van onbeduidendheid: een gevolg van het ontbreken der kalmte van gemoed, die in de mannewereld de vrucht is van het bezig-zijn en van den sleur der zaken. Iets lagchenders in de scherts, meer verscheidenheid van onderhoud, een eigenaardig mengsel van weemoed en vrolijkheid, van neerslagtigheid en belangstelling, van geestdrift en ironie, - dit alles trok Ellénore's aandacht en boeide haar. Zij sprak verscheiden talen; wel is waar gebrekkig, maar altijd vlug en opgewekt, en somtijds met onmiskenbare bevalligheid. Hare denkbeelden schenen al worstelend tot helderheid te komen, en wonnen bij den strijd aan liefelijkheid, natuurlijkheid, en frischheid; want vreemde talen zijn als eene verjongingskuur voor de gedachten, en verlossen dezen van de overeengekomen wendingen welke haar stijf en alledaagsch doen schijnen. Wij lazen zamen engelsche verzen; wij wandelden zamen. Dikwijls bragt ik haar morgenbezoeken, 's avonds hervat; over duizend onderwerpen praatte ik met haar. Ik wilde als koel en onpartijdig toeschouwer haar karakter en hare gaven van alle kanten opnemen; maar elk woord uit haar mond scheen eene bekoring te ademen waar ik geen weg mede wist. De zucht haar te behagen wekte een nieuwen levenslust bij mij op, en gaf aan mijn bestaan eene ongekende bezieling. Ik stelde die weldadige omkeering op rekening van haar tooverstaf; en mijn genot zou nog volkomener zijn geweest, zoo ik geen verbond gesloten had met mijne eigenliefde. Die eigenliefde bedierf het spel tusschen Ellénore en mij. Ik achtte mij gehouden, in den stormpas op het voorgestelde doel aan te rukken, en gaf mij dus niet onvoorwaardelijk aan mijne indrukken over. Mijn ongeduld wilde spreken, want ik hield het er voor dat ik slechts te spreken had om te slagen. Beminnen deed ik Ellénore niet, voor zoo ver ik wist; maar het denkbeeld dat ik haar niet behaagde zou duldeloos voor mij geweest zijn. Ik was voortdurend met haar vervuld, smeedde duizend plannen, verzon duizend middelen van verovering, en was de | |
[pagina 166]
| |
speelbal van dat zelfbehagen zonder ondervinding, hetwelk zich zeker waant van de overwinning omdat het nooit iets ondernomen heeft. Te zelfder tijd werd ik teruggehouden door eene onoverkomelijke bedeesdheid. Wat ik mij had voorgenomen te zeggen bestierf op mijne lippen, of eindigde geheel anders dan het plan was geweest. Ik kwam in opstand tegen mijn ik; ik blaakte van verontwaardiging tegen mijzelf. Eindelijk nam ik, om in mijne eigen oogen met eer uit dien strijd te kunnen treden, eene redenering te baat. Ik drong mij op, dat alle overijling vermeden moest worden; dat Ellénore niet genoeg voorbereid was op de bekentenis waarmede ik omging, en dat het beter was nog eene poos te wachten. Het is een zeer gewoon verschijnsel dat wij, ten einde met onszelf op een goeden voet te blijven, ons onvermogen of onze zwakheden in het pak van stelsels en berekeningen steken: dit bevredigt die eene helft van onzen inwendigen mensch welke als het ware den tooneelkijker op de andere gerigt houdt. Deze toestand duurde een onbepaalden tijd. Iederen vorigen dag stelde ik vast dat den volgenden de beslissende verklaring zou plaats hebben; en aan den avond van elken volgenden was ik even ver als den vorigen. Mijne verlegenheid week zoodra ik afscheid van Ellénore genomen had; dan hervatte ik mijne schrandere plannen en diepzinnige kombinatien; maar, naauwlijks stond ik weder tegenover haar, of ik beefde als van ouds en struikelde op nieuw over mijne woorden. Wie tijdens hare afwezigheid in mijn hart had kunnen lezen zou mij voor een koel en bijna hardvochtig verleider gehouden, wie mij aan hare zijde had gadegeslagen mij voor een onbedreven, beteuterd, en hartstogtelijk minnaar aangezien hebben. De eene uitspraak zou zoo onnaauwkeurig zijn geweest als de andere; geen enkel mensch vormt eene gesloten eenheid, en niemand bijna is óf geheel en al opregt, óf geheel en al te kwader trouw. Door die herhaalde proeven tot het inzigt gebragt dat ik nimmer den moed zou hebben met Ellénore te spreken, besloot ik haar te schrijven. Graaf P*** was van huis. De langdurige worsteling tegen mijn eigen karakter, de wrevel over mijn onderliggen in dien strijd, de onzekerheid of ik al dan niet zou | |
[pagina 167]
| |
slagen, weerspiegelden zich in mijn brief. Hij ademde eene ontroering die werkelijk naar liefde zweemde, en onder de bedwelming van mijn eigen proza trilde er in mij, bij het nederleggen der pen, iets van den hartstogt dien ik in de sterkst mogelijke bewoordingen had pogen uit te drukken. Ellénore zag in mijn brief wat zij niet kon nalaten er in te zien: de voorbijgaande opwinding van een man die tien jaren jonger was dan zij, wiens hart zich ontsloot voor gevoelens die het voor het eerst leerde kennen, en die meer medelijden dan toorn verdiende. Zij antwoordde mij zonder scherpheid, sprak mij hartelijk toe, bood mij hare opregte vriendschap aan, doch gaf mij tevens kennis dat, zoo lang graafP*** afwezig was, zij mij niet weder kon ontvangen. Dit antwoord bragt mij geheel van mijn stuk. Mijne verbeelding geprikkeld door den tegenstand, deelde zich mede aan mijn bloed. Een uur te voren had ik mijne vaardigheid in het veinzen van liefde bewonderd; thans verbeeldde ik mij die liefde werkelijk te gevoelen, en er van te blaken. Ik snelde naar Ellénore's woning: men zeide mij dat zij was uitgegaan.Ik schreef haar; ik smeekte om een laatste onderhoud; in hartverscheurende bewoordingen schilderde ik mijne wanhoop; ik zinspeelde op noodlottige uitersten waartoe haar wreed besluit mij drijven zou. Te vergeefs wachtte ik een groot gedeelte van den dag op antwoord. Het eenige wat mijn onuitsprekelijk lijden stilde was dat ik telkens bij mijzelf het besluit vernieuwde, den volgenden dag alles te zullen trotseren om tot Ellénore door te dringen en haar te spreken. Des avonds zond zij mij eenige regelen schrifts. De toon harer woorden was zachtzinnig; ik meende er zeker leedgevoel, zekeren weemoed in op te merken; maar zij volhardde bij haar besluit dat, zeide zij, onwankelbaar vaststond. 's Anderen daags meldde ik mij op nieuw bij haar aan. Zij was naar een buitengoed vertrokken; hare bedienden wisten niet welk. Zelfs waren zij niet bij magte haar brieven te doen toekomen. Geruimen tijd bleef ik onbewegelijk voor hare woning staan, ten einde raad, en vruchteloos op middelen peinzend om haar terug te vinden. Ik was zelf verbaasd over de felheid mijner | |
[pagina 168]
| |
smart. Mijne herinneringen spraken van een tijd toen ik mij diets maakte dat het alleen om een triomf mijner eigenliefde te doen was; het slechts een beleg gold dat ik ieder oogenblik zou kunnen opbreken. Wat beteekende de teugellooze en hartstogtelijke droefheid die mij thans de ziel verscheurde? Op die wijze verliepen ettelijke dagen. Te vergeefs zocht ik afleiding in en buiten de studie. Aanhoudend doolde ik in den omtrek van Ellénore's woning. Ik doorkruiste de stad, alsof ik bij het omslaan van den hoek eener straat kans had haar te ontmoeten. Op zekeren ochtend, toen ik weder eene dier doellooze zwerftogten had ondernomen waarin ik door vermoeijenis rust zocht, kwam ik het rijtuig tegen van graaf P***, die huiswaarts keerde van zijne reis. Hij herkende mij en steeg uit. Na het wisselen van eenige onbeduidende gezegden roerde ik, zonder ontsteltenis te laten blijken, het onderwerp van Ellénore's vertrek aan. - Ja, antwoordde hij, een vriendin van haar, hier in de buurt, is door ik weet niet welke ramp getroffen, en Ellénore heeft gemeend dat haar tegenwoordigheid goed zou doen. Zij is vertrokken zonder mijn voorkennis. Ellénore is iemand die geheel onder de heerschappij van haar gevoel staat, en haar altijd werkzame geest vindt rust, zou men zeggen, in zich voor anderen op te offeren. Maar ik kan haar thans onmogelijk missen; ik zal haar schrijven, gij kunt er op rekenen dat zij binnen weinige dagen terug zal komen. Die verzekering stelde mij gerust: ik gevoelde dat de pijn in mijn hart minder werd. Voor het eerst sedert Ellénore's vertrek kon ik weder uit volle borst ademhalen. Zij kwam niet zoo spoedig als graaf P*** gehoopt had. Maar ik had mijne gewone levenswijs hervat, en de toestand van overspanning waarin ik had verkeerd begon reeds te wijken, toen na verloop van eene maand graaf P*** mij liet weten dat Ellénore dien avond thuis werd verwacht. Daar hij er hoogen prijs op stelde dat zij in de zamenleving de plaats bleef bekleeden waarop haar karakter haar regt gaf en waarvan hare verhouding haar scheen uit te sluiten, had hij verscheiden dames van zijne familie en zijne kennis, die er in toegestemd hadden omgang met Ellénore te houden, bij zich te souperen gevraagd. | |
[pagina 169]
| |
Al het voorgevallene daagde weder voor mij op, eerst met flaauwe, allengs met scherper omtrekken. Ook mijne eigenliefde ontwaakte. Het hinderde en vernederde mij, eene vrouw te ontmoeten die mij behandeld had als een kind. Het was of ik, onder het naderen, haar zag glimlagchen om de uitwerking eener korte afwezigheid als geneesmiddel tegen het opbruischen van knapebloed; en ik meende in dien glimlach zekere minachting voor mijn persoon te onderscheiden. Langzamerhand kwam de hartstogt weder boven. Toen ik dien ochtend opstond, was ik Ellénore vergeten; een uur nadat ik van hare aanstaande terugkomst onderrigt was, zweefde haar beeld voor mijne oogen, heerschte het over mijn hart, en had ik de koorts van vrees haar niet te zullen zien. Den geheelen dag bleef ik thuis. Men zou gezegd hebben dat ik mij schuil hield. Ik beefde van angst dat de geringste verplaatsing onze ontmoeting verijdelen zou. Die ontmoeting was de eenvoudigste zaak der wereld; zij kon niet missen; maar ik verlangde er zoo vurig naar dat zij mij onmogelijk scheen. Ik werd door ongeduld verteerd; elk oogenblik zag ik op mijn horloge. Ik moest het venster openen om mij lucht te verschaffen; mijn bloed verschroeide mijne aderen. Eindelijk hoorde ik het uur slaan waarop ik mij naar den graaf moest begeven. Mijn ongeduld sloeg eensklaps in verlegenheid om; langzaam kleedde ik mij; de behoefte aan voortmaken was verdwenen. De mogelijkheid eener teleurstelling maakte mij zoo bang, ik had zulk een levendig gevoel van de smart waaraan ik gevaar liep mij bloot te stellen, dat een kind mij zou hebben kunnen bewegen voorshands van alles af te zien. Het was al laat, toen ik bij den heer Von P*** werd aangediend. Ik zag Ellénore aan het andere einde der kamer zitten; ik durfde niet naar haar toegaan; het was of de geheele wereld mij aankeek. Ik verschool mij in een hoek van het salon, achter een groepje pratende heeren. Van daar sloeg ik Ellénore gade: zij was niet geheel en al dezelfde, dacht mij; zij zag bleeker dan anders. De gastheer ontdekte mij in mijne afzondering; hij trad op mij toe, vatte mij bij de hand, en bragt mij naar Ellénore. - Ziehier, zeide hij tot haar met een glimlach, een | |
[pagina 170]
| |
heer die uitermate verwonderd is geweest over uw onverwacht vertrek. - Ellénore was in gesprek met eene dame nevens haar. Toen zij de oogen naar mij opsloeg, bestierven de woorden op hare lippen; zij geraakte in verwarring, en ik weinig minder dan zij. Men kon ons beluisteren: ik rigtte tot Ellénore eenige onverschillige vragen. Beiden kregen wij in schijn onze bedaardheid terug. Een bediende kwam aankondigen dat er was opgedragen; ik bood Ellénore mijn arm dien zij niet weigeren kon. - Zoo gij niet belooft mij morgen ochtend vóór twaalven te zullen ontvangen, zeide ik tot haar onder het voortgaan, dan vertrek ik onmiddellijk, breek met mijn land, met mijne familie en met mijn vader, verscheur al mijn banden, verloochen al mijn pligten, en maak, het doet niet wáár, ten spoedigste een einde aan een leven dat gij schijnt voorgenomen te hebben te vergiftigen. - Adolphe! antwoordde zij, en bleef steken in dien uitroep. - Ik wilde mij verwijderen. Wat mijn gelaat uitdrukte weet ik niet, maar nog nooit had het voor mijn gevoel zoo vertrokken gestaan. Ellénore zag mij aan. Haar blik teekende ontsteltenis, vermengd met genegenheid. Ik zal u morgen ontvangen, zeide zij, maar ik bezweer u... Een aantal gasten volgden ons op de hielen, zij kon den zin niet voltooijen. Ik drukte hare hand tegen mijn arm, wij gingen aan tafel. Ik had naast Ellénore willen gaan zitten; maar de heer des huizes had eene andere schikking gemaakt, en mij werd eene plaats schuins tegenover haar aangewezen. In den aanvang was zij stil. Sprak men haar toe, dan antwoordde zij minzaam, maar verviel spoedig weder in hare mijmering. Eene vriendin, getroffen door haar zwijgen en haar neerslagtigheid, vroeg haar of zij ongesteld was. - Ik ben in den laatsten tijd niet wél geweest, zeide zij, en zelfs op dit oogenblik zijn mijn zenuwen zeer geschokt. Mijne eerzucht zette het er op, een aangenamen indruk te maken; door beminlijk en geestig te schijnen wilde ik Ellénore gunstig voor mij stemmen, en haar voorbereiden op het onderhoud dat zij mij had toegestaan. Op allerlei wijzen zocht ik daarom hare aandacht te boeijen. Ik bragt het gesprek op zaken waarvan ik wist dat zij er belang in stelde; onze | |
[pagina 171]
| |
buren mengden zich in het onderhoud; hare tegenwoordigheid bezielde mij; het gelukte mij haar te doen luisteren, en het duurde niet lang of ik zag haar glimlagchen. Mijn hart werd door zulk een krachtig gevoel van vreugde overstroomd, uit mijne oogen sprak zulk eene levendige dankbaarheid, dat zij er door getroffen moest worden. Verstrooidheid en neerslagtigheid weken; zij bood niet langer wederstand aan het zoet gevoel waarmede de aanblik van het geluk dat zij mij schonk haar vervulde; en toen wij van tafel opstonden was de goede verstandhouding tusschen ons zoo volkomen hersteld, alsof wij nooit gescheiden waren geweest. Ik ben niets zonder u, zooals gij ziet, zeide ik, haar de hand reikend om naar het salon terug te keeren; gij beschikt over mijn leven; hoe komt het dat gij er behagen in schept het mij tot een kwelling te maken? | |
Derde hoofdstuk.Ik deed dien nacht geen oog toe. Van plannen en berekeningen was in mijn gemoed geen spraak meer; wat ik met volkomen goede trouw voor Ellénore gevoelde, was echte liefde. De drijfveer mijner handelingen was niet langer de hoop op eene te behalen zegepraal; geen andere zucht vervulde mijn hart dan het verlangen naar Ellénore's aanblik, naar het genot harer tegenwoordigheid. Te elf ure begaf ik mij op weg naar hare woning; zij wachtte mij. Zij wilde spreken; ik verzocht haar mij aan te hooren. Ik nam plaats nevens haar, want mijne knieën knikten, en, keer op keer genoodzaakt adem te scheppen, ging ik aldus voort: Het doel van mijn komst is niet opheffing te verwerven van het eenmaal geveld vonnis; evenmin kom ik een bekentenis terugnemen die u misschien onkiesch is toegeschenen; ik zou het vruchteloos beproeven. Mijn liefde, die gij verstoot, is onuitroeibaar: de moeite zelve die het mij op dit oogenblik kost eenigzins meester te blijven van mijn aandoeningen, bewijst de heftigheid van het gevoel dat u hindert. Maar het is niet om u daarover op nieuw te onderhouden dat ik u | |
[pagina 172]
| |
verzocht heb mij te laten uitspreken. Integendeel, ik wensch dat gij de herinnering mijner liefde zult vernietigen. Ontvang mij als te voren, vergeet dat ik heb toegegeven aan een oogenblik van zinsverbijstering, laat mij niet boeten voor uwe bekendheid met een geheim dat mij nimmer had mogen ontsnappen. Gij weet wie en hoe ik ben, met welk regt men mij schuw en zonderling van aard noemt, hoe flaauw mijn hart voor de wereld klopt, hoe alléén ik mij te midden der groote menscheschaar gevoel, en wat die eenzaamheid, waartoe mijn hart veroordeeld is, mij doet lijden. Uw vriendschap hield mij staande: zonder haar kan ik niet leven. Het is mij een behoefte geworden u te zien; gij hebt die liefelijke gewoonte wortel laten schieten, hebt er vrede mede gehad: wat heb ik misdreven dat ik dien eenigen troost van mijn somber en vreugdeloos bestaan onwaardig ben geworden? Ik ben onuitsprekelijk ongelukkig; de moed ontzinkt mij bij den aanblik mijner onafzienbare eenzaamheid: ik hoop niets, ik vraag niets, ik wil u alleen zien; maar, moet ik leven, dan moet ik ook dit ééne mogen doen. Ellénore bleef zwijgen. Wat vreest gij? ging ik voort. Wat eisch ik? Niets dan hetgeen gij den eersten bezoeker den besten toestaat. Ducht gij de wereld? Die heeft het te druk met hare deftige nietigheden om in een hart als het mijne te lezen. Schrijft niet mijn eigenbelang de grootste omzigtigheid voor? Is mijn leven er niet mede gemoeid? Ellénore, willig mijn verzoek in: gij zult er geen berouw van hebben. Het zal een liefelijke gewaarwording voor u zijn op die wijze bemind te worden, mij om u heen te zien vervuld met de gedachte aan u alleen, voor u alleen levend, uw schuldenaar voor elke opwelling van geluk waarvoor ik nog vatbaar ben, door uw tegenwoordigheid gered uit de magt der smart en der vertwijfeling. Op die wijze sprak ik geruimen tijd voort, loste alle tegenwerpingen op, en stelde de redenen die te mijnen gunste pleitten nu in het eene, dan in het andere licht. Ik was zoo onderworpen, mijne berusting was zoo volkomen, ik vroeg zoo weinig, eene weigering zou mij zoo radeloos ongelukkig hebben gemaakt! Ellénore was aangedaan. Zij stelde mij een aantal voorwaar- | |
[pagina 173]
| |
den. Zij wilde mij alleen van tijd tot tijd ontvangen wanneer er vele menschen waren, en onder verbindtenis dat ik haar nooit van liefde zou spreken. Ik beloofde al wat zij wilde. Beiden waren wij tevreden: ik met de herovering van den schat dien ik bijna verloren had, Ellénore met het bewustzijn tegelijk edelmoedig, vrouwelijk, en voorzigtig gehandeld te hebben. Reeds den volgenden dag maakte ik van de mij geschonken vergunning gebruik; evenzoo den daaraanvolgenden, en nogmaals den daaraanvolgenden. Ellénore vond het niet langer noodzakelijk dat mijne bezoeken tot de uitzonderingen bleven behooren: weldra scheen het haar van zelf te spreken dat ik dagelijks aankwam. Hare tienjarige trouw had uit den geest van den heer Von P*** iederen zweem van achterdocht doen verdwijnen. Hij liet Ellénore de grootst mogelijke vrijheid; hoe feller strijd hij te voeren had gehad tegen de openbare meening die haar wilde weren uit de wereld waar zijne plaats was, des te welgevalliger was het hem Ellénore's kring zich te zien uitbreiden: volle gezelschapszalen te zijnent staafden in zijne schatting het onbetwistbare van zijn triomf. Zoo vaak ik binnentrad las ik in Ellénore's blikken eene uitdrukking van welbehagen. Wanneer het onderhoud met anderen haar in eene opgewekte stemming bragt, dan zochten hare oogen onwillekeurig de mijne. Werd er iets belangrijks verhaald, dan riep zij mij, en ik moest luisteren. Maar zij was nooit alleen: geheele avonden gingen voorbij zonder dat ik onder vier oogen met haar spreken kon, tenzij uiterst vlugtig en met afgebroken woorden. Die onvrijheid wekte al spoedig mijn wrevel op. Ik werd somber, ingetrokken, onaangenaam, bitter. Te naauwernood kon ik mij inhouden, wanneer anderen dan ik zich afzonderlijk met Ellénore onderhielden; ik maakte zonder omwegen een einde aan die gesprekken. Of dit kwalijk werd genomen, daarover bekommerde ik mij niet; en de vrees haar te zullen kompromitteren hield mij niet altijd terug. Zij beklaagde zich over die omkeering. Wat zal ik u zeggen? was mijn toornig antwoord: gij meent vast zeer veel voor mij gedaan te hebben; maar laat ik u mogen doen opmerken dat gij u vergist. Uw tegenwoordige wijze van zijn is mij een | |
[pagina 174]
| |
raadsel. Voorheen sloot gij u op, vermeedt drukke gezelschappen, onttrokt u aan die eindelooze gesprekken wier buitensporige lengte zelve een bewijs is dat zij nooit hadden moeten beginnen. Thans daarentegen staat uw deur voor de gansche wereld open. Het schijnt wel alsof, toen ik naar het voorregt dong door u ontvangen te worden, ik voor heel het menschdom dezelfde gunst verworven heb als voor mij. Ronduit gezegd, ik zou niet gedacht hebben dat gij, vroeger zoo voorzigtig, tot zulk een uiterste van ligtzinnigheid kondt overslaan. Ik las op Ellénore's gelaat eene uitdrukking van misnoegen en droefheid. Lieve Ellénore, ging ik voort, eensklaps een zachter toon aanslaande, verdien ik dan niet, anders en beter bejegend te worden dan de schaar der onuitstaanbare bezoekers om u heen? heeft de vriendschap niet hare geheimen? is zij niet hooggevoelig en bedeesd, te midden van het gedruisch der wereld? Ellénore vreesde, indien zij zich onverbiddelijk toonde, dat ik tot hare en mijne schade nieuwe onvoorzigtigheden zou begaan. Het kwam niet meer bij haar op, met mij te breken; zij liet zich overreden mij nu en dan alléén te ontvangen. Van toen af geraakten de strenge regels, waaraan zij mij gebonden had, snel in het vergeetboek. Zij stond toe dat ik haar mijn liefde schilderde; al minder en minder nam zij aanstoot aan die taal; het duurde niet lang of zij bekende dat haar hart mij toebehoorde. Uur aan uur bragt ik aan hare voeten door, en noemde mij den gelukkigste der stervelingen, en was onuitputtelijk in verzekeringen van tederheid, toewijding, en onschendbaren eerbied. Zij verhaalde mij van hetgeen het haar gekost had mij uit den weg te gaan; hoe vaak zij had gehoopt dat ik haar doorgronden zou, in weerwil van haar toeleg; hoe elk geluid dat tot haar doordrong haar mijne komst scheen aan te kondigen; hoe groot hare verwarring, hare blijdschap, en hare vrees geweest waren, toen zij mij had weêrgezien; hoe zij uit wantrouwen in zichzelve, ten einde hare neiging in overeenstemming te brengen met de voorschriften der voorzigtigheid, zich aan de verstrooijing der wereld overgegeven, en de drukte, die zij vroeger meed, met opzet gezocht had. | |
[pagina 175]
| |
Alles wat zij zeide liet ik haar tot de geringste bijzonderheden herhalen, en die lotgevallen van weinige weken maakten op ons den indruk eener geheele levensgeschiedenis. De liefde weet op bewonderenswaardige wijze in het ontbreken van herinneringen te voorzien. Alle andere genegenheden hebben het verleden noodig: de liefde schept en toovert er een om ons heen. Zij rust ons toe met de overtuiging, jaren lang omgang te hebben gehad met een menschelijk wezen dat wij niet lang geleden naauwlijks kenden. De liefde is slechts een blinkende stip, en nogtans is het alsof zij zich van den tijd meester maakt. Voor weinige dagen bestond zij nog niet, weldra zal zij hebben opgehouden. Maar zoo lang zij bestaat verspreidt zij haar glans over het tijdvak hetwelk haar vooraf is gegaan, en over dat hetwelk op haar volgen moet. Echter duurde die kalmte niet lang. Ellénore, gekweld door de herinnering harer misstappen, waakte met dubbele zorg over hare zwakheid; en mijne verbeelding, mijne zinnen, eene onbewuste soort van ijdelheid, kwamen in opstand tegen dergelijke liefde. Altijd bedeesd, dikwijls geërgerd, barstte ik in klagten los, maakte mij driftig, en overstelpte Ellénore met verwijten. Herhaaldelijk nam zij het besluit eene betrekking te verbreken die slechts angst en onrust over haar leven bragt; herhaaldelijk deed ik haar weder tot bedaren komen door mijne smeekingen, mijne tranen, en het terugnemen mijner woorden. Ellénore, schreef ik haar op zekeren dag, gij kunt u niet voorstellen wat ik lijd. Ben ik bij u, ben ik van u af, steeds gevoel ik mij even rampzalig. Gedurende de uren dat wij gescheiden zijn, zwerf ik doelloos rond, gebukt onder den last van een leven dat ik niet weet hoe te dragen. Gezelschappen ergeren mij, de eenzaamheid drukt mij neder. De onverschilligen die mij gadeslaan; die niets bevroeden van hetgeen in mij omgaat; die ik nieuwsgierig maak zonder hunne belangstelling, en verbaas zonder hunne deernis op te wekken; die mij over andere dingen durven spreken dan over u, - doen mijn hart doodelijk pijn. Ik vlied hen; maar, ben ik alleen, dan zoek ik te vergeefs naar lucht voor mijn beklemde borst. Ik werp mij tegen den grond die vaneen moest splijten om mij voor altijd te verzwelgen; ik leg mijn hoofd tegen het | |
[pagina 176]
| |
koude steenblok dat verademing moest geven aan de brandende koorts waardoor ik verteerd word. Ik sleep mij naar gindschen heuvel, van wiens top men uw woning onderscheiden kan; daar houd ik stand, en rigt mijn oogen onafgebroken naar de kluis die ik nimmer met u zal mogen bewonen. Had ik u vroeger ontmoet, gij hadt de mijne kunnen zijn! mij zou het eenige wezen hebben toebehoord hetwelk de natuur gevormd had voor mijn hart, dat hart hetwelk zoo zwaar geleden heeft omdat het u zocht, en u eerst te laat heeft mogen vinden! Zijn die uren van waanzin eindelijk doorgeworsteld, en nadert het oogenblik dat ik u zien kan, dan sla ik bevend den weg naar uw woning in. Alle personen die ik tegenkom schijnen mij toe kennis te dragen van hetgeen ik gevoel; ik sta stil; ik wandel langzaam voort; ik verschuif het oogenblik van mijn geluk; van dat geluk waartegen alles zamenspant; dat ik steeds meen heden of morgen te zullen verliezen; gemengd en onvolkomen geluk dat welligt ieder oogenblik bedreigd wordt door noodlottige omstandigheden, jaloersche blikken, tirannieke luimen, en door uw eigen onwil! Sta ik voor de deur van uw salon, en breng ik de hand aan den kruk, dan overvalt mij een nieuwe angst: ik sluip voort als een schuldige, ik vraag genade aan alle voorwerpen die mijn oog ontmoet, alsof het altegader levende vijanden waren, afgunstig van het eenig uur van zaligheid dat nog voor mij is weggelegd. Het minste geluid doet mij opschrikken; de minste beweging om mij heen jaagt mij een huivering aan; het geluid van mijn eigen voetstappen doet mij achteruit deinzen. Tot in uw onmiddellijke nabijheid vrees ik nog altijd dat onverhoeds tusschen u en mij een of ander beletsel zal rijzen. Eindelijk aanschouw ik u, ik aanschouw u en haal adem, ik verslind u met de oogen en houd stand, gelijk de vlugteling wiens voet den beschermenden bodem drukt waar hij veilig is voor den dood. Maar, zelfs op dat oogenblik als mijne geheele ziel u te gemoet ijlt, als het zulk eene dringende behoefte voor mij is rust te vinden van zoo vele angsten, mijn hoofd te kunnen nedervlijen in uw schoot, den vrijen loop te kunnen laten aan mijne tranen, moet ik met geweld mij bedwingen, moet ik zelfs aan uwe zijde leven van inspanning. Geen oogenblik van gemoedsuitstorting! geen | |
[pagina 177]
| |
oogenblik van vredig ademhalen! Mijne verwarring hindert, beleedigt u bijna. Voor de gezegende uren van vroeger, toen gij mij ten minste uwe liefde bekendet, is ik weet niet welke stugheid in de plaats gekomen. De tijd verloopt, nieuwe belangen vergen uwe aandacht: gij verzuimt er nooit één enkel; nooit schort gij het oogenblik op dat ik mij verwijderen moet. Er komen vreemden: ik mag u niet meer aanzien; ik gevoel dat ik mij door de vlugt onttrekken moet aan de verdenkingen die mij omzweven. Ik ga, dubbel zoo gejaagd, zoo onbevredigd, zoo zinneloos, als te voren; ik ga en zink terug in de ontzettende verlatenheid waaraan ik mij poog te ontworstelen, zonder één schepsel te ontmoeten waarop ik steunen en één oogenblik uitrusten kan. Zóó was Ellénore nooit bemind. Graaf P*** had haar opregt lief, vloeide over van dankbaarheid voor hare toewijding aan zijn persoon en belangen, en koesterde grooten eerbied voor haar karakter; maar steeds bleef er in de wijze waarop hij met haar omging iets doorschemeren, waaraan men bemerken kon dat hij zich de meerdere gevoelde der vrouw die zich openlijk aan hem had overgegeven zonder dat hij haar getrouwd had. Volgens de algemeene denkwijze had hij eene eervoller verbindtenis kunnen aangaan: dit zeide hij haar niet, en zeide het misschien ook niet tot zichzelf; doch wat men verzwijgt bestaat niettemin, en wat bestaat wordt geraden. Ellénore had tot hiertoe geenerlei ondervinding gehad van dat hartstogtelijk gevoel, dat opgaan van een ander bestaan in het hare, waarvan de aanvallen mijner woede zelve, mijne hardheden en mijne verwijten, het onwraakbaarst bewijs leverden. Haar tegenstand had al mijne gewaarwordingen, al mijne denkbeelden, tot den hoogsten graad van spanning opgevoerd: het eene oogenblik verviel ik in de oude vlagen van toorn, die haar vrees aanjoegen; het andere was ik een en al onderwerping, een en al tederheid, een en al afgodische vereering. Ik beschouwde haar als een engel uit den hemel. Mijne liefde grensde aan aanbidding, en oefende op Ellénore eene te krachtiger betoovering uit omdat zij aanhoudend vreesde vernederd te worden in de tegenovergestelde rigting. Ten slotte gaf zij zich onvoorwaardelijk aan mij over. | |
[pagina 178]
| |
Wee den man die eene vrouw liefheeft, en niet van het begin af gelooft dat zijne liefde bestemd is eeuwig te duren! Wee hem die, in de armen zelf van haar die hij veroverde, eene noodlottige voorwetenschap blijft bezitten, en de mogelijkheid voorziet dat zij hem onverschillig kan worden! De vrouw die door haar hart wordt medegesleept heeft op dat oogenblik iets aandoenlijks en heiligs over zich. De bedervende kracht ligt niet in het genieten, in de natuur, of in de zinnen; zij ligt in de berekeningen waaraan de maatschappij ons gewent, en in de nagedachten die de ondervinding doet opkomen. Ik beminde en eerbiedigde Ellénore duizendmaal meer dan te voren. Vol trots bewoog ik mij onder de menschen, en zag op hen neder met een heerschersblik. Reeds alleen het inademen van de lucht om mij heen was een genot. Ik snelde de natuur in de armen, om haar dank te zeggen voor de onverhoopte, de onuitsprekelijke weldaad waarmede zij mij, onwaardige, bevoorregt had. | |
Vierde hoofdstuk.Bekoring der liefde! wie kan u schilderen? Die gewisheid dat wij het wezen gevonden hebben, door de natuur voor ons bestemd; dat licht hetwelk eensklaps over het leven opgaat, en er ons den verborgen zin van schijnt te verklaren; die ongekende waarde welke wij aan de geringste kleinigheden gaan hechten; die snel voorbij vlietende uren wier zoetheid zelve niet gedoogt de eene bijzonderheid in de herinnering te onderscheiden van de andere, en die in ons gemoed één eindeloos spoor van geluk achterlaten; die uitgelaten blijdschap welke somtijds zonder reden eene doorgaande aandoenlijke stemming komt afbreken; zoo veel genot bij het zamenzijn; gedurende de scheiding eene zoo levendige hoop; dat los zijn van elke alledaagsche zorg; dat gevoel van boven onze omgeving te staan; die wetenschap dat de wereld de plaats waar wij leven niet bereiken kan; dat begrijpen van elkander, hetwelk iedere gedachte raden en op iedere aandoening antwoorden doet, - bekoring der liefde, wie u gekend heeft, poogt te vergeefs u te beschrijven! | |
[pagina 179]
| |
De heer Von P*** was genoodzaakt wegens dringende zaken zes weken van huis te gaan. Ik bragt dien tijd bijna onafgebroken bij Ellénore door. Het offer dat zij mij had gebragt scheen hare gehechtheid nog te hebben doen toenemen. Nooit wilde ik gaan, of zij poogde mij te doen blijven. Vertrok ik, dan vroeg zij wanneer ik terugkwam. Eene scheiding van twee uren noemde zij ondragelijk lang. Met angstvallige naauwkeurigheid bepaalde zij het oogenblik dat ik weder bij haar moest zijn. Ik gehoorzaamde met blijdschap; ik was dankbaar; de liefde die zij mij betoonde maakte mij gelukkig. Maar de eischen van het gewone leven laten zich niet willekeurig plooijen naar onze wenschen. Het kwam mij somtijds ongelegen dat al mijne schreden dus van te voren afgebakend, al mijne oogenblikken geteld werden. Al wat ik deed moest ik met overijling doen, en zag mij genoodzaakt met mijne meeste betrekkingen te breken. Wanneer kennissen mij een of anderen uitgang voorstelden, waarvoor ik in gewone omstandigheden geen reden zou hebben gehad te bedanken, dan wist ik niet wat te antwoorden. Eenmaal bij Ellénore, betreurde ik die genoegens der gezelligheid, waar ik nooit veel waarde aan had gehecht, in het minst niet; maar ik zou gewenscht hebben dat zij er mij meer uit eigen vrije beweging afstand van had laten doen. Ik zou het aangenamer hebben gevonden uit mijzelf naar haar terug te keeren, zonder te weten dat het uur dáár was waarop zij met angstig ongeduld mij wachtte, en zonder dat de gedachte aan hare bekommering zich kwam vermengen met die van het geluk dat ik bij het wederzien smaken zou. Ellénore was zonder eenigen twijfel eene treffende lichtzijde van mijn bestaan; doch zij had opgehouden een doel te wezen; zij was een band geworden. Ik vreesde bovendien haar te zullen benadeelen. Mijne aanhoudende tegenwoordigheid te harent moest de aandacht trekken van hare bedienden, van hare kinderen, die mij konden bespieden. Ik maakte er eene gewetenszaak van, hare verhouding te bederven. Ik gevoelde dat wij nooit voor goed vereenigd konden worden, en dat het mijn heilige pligt was hare rust te eerbiedigen: ik vermaande haar dus tot voorzigtigheid, haar tevens de sterkste verzekeringen gevend van mijne liefde. | |
[pagina 180]
| |
Maar hoe meer wijzen raad ik haar in dien zin gaf, des te minder luisterde zij naar mij. Te zelfder tijd stuitte het mij geweldig tegen de borst, haar te bedroeven. Zoodra ik op haar gelaat zich eene uitdrukking van smart zag teekenen, werd haar wil de mijne - ik gevoelde mij alleen goed gestemd wanneer zij tevreden over mij was. Had ik mij van haar losgescheurd, betoogend dat eene korte scheiding volstrekt noodzakelijk was, dan vervolgde mij overal de gedachte aan het leed dat ik haar had aangedaan. Ik werd verteerd door berouw, als door eene koorts; deze joeg mij ten laatste onwederstaanbaar voort; ik vloog naar haar toe; ik maakte er mij een feest van, haar te gaan troosten. Doch naarmate ik hare woning naderde, mengde zich onder mijne andere gevoelens een van wrevel over die zonderlinge heerschappij. Ellénore harerzijds was niet gemakkelijk. Ik geloof dat zij meer van mij hield dan zij nog ooit van iemand gedaan had. Bij alle vroeger gesloten vriendschappen had haar hart geleden onder eene pijnlijke afhankelijkheid; met mij was zij volkomen vrij, omdat wij volkomen gelijk waren; zij had in hare eigen oogen zich ontzondigd door eene liefde waaraan geenerlei smet van baatzucht of berekening kleefde; zij wist dat ik mij overtuigd hield alleen om mijzelf bemind te worden. Maar het gevolg der volkomen openhartigheid waarmede zij met mij omging, was dat zij van geen harer gemoedsbewegingen een geheim voor mij maakte; en wanneer ik in hare kamer terugkwam, ontevreden op mijzelf omdat ik vroeger kwam dan ik gewild zou hebben, dan vond ik haar treurend of geraakt. Twee uren was ik van haar gescheiden geweest, en had geleden onder de gedachte aan hetgeen mijne afwezigheid haar lijden deed; nogmaals twee uren leed ik aan hare zijde, eer het mij gelukte haar tot bedaren te brengen. Echter was ik niet ongelukkig; ik hield mij voor, dat het zoet is bemind te worden, ook al wordt er veel van ons ge-eischt; ik gevoelde dat ik haar goed deed; haar geluk was voor mij eene levensbehoefte, en ik was mij bewust onmisbaar te zijn voor haar geluk. Het onbestemd gevoel, daarenboven, dat onze verbindtenis uit den aard der zaak niet duurzaam kon zijn, - ofschoon | |
[pagina 181]
| |
in vele opzichten eene droevige gedachte, - werkte niettemin mede om mijne aanvallen van afmatting of ongeduld te doen óverdrijven. Ellénore's betrekking tot graaf P***, de ongelijkheid onzer jaren, het verschil onzer wederzijdsche stelling, mijn onvermijdelijk aanstaand vertrek, reeds keer op keer uitgesteld, dit alles noopte mij om nog zoo veel geluk als mogelijk was te geven en te smaken. Ik geloofde jaren in mijne hand te hebben, en wilde niet redetwisten over dagen. Graaf P*** kwam terug. Al spoedig vermoedde hij hoe het tusschen mij en Ellénore stond; met den dag werd zijne bejegening koeler en somberder. Ik onderhield Ellénore met nadruk over het gevaar waaraan zij zich blootstelde; ik smeekte haar, mijne bezoeken gedurende eenige dagen te mogen staken; ik wees haar op haar goeden naam, haar fortuin, het belang harer kinderen. Langen tijd hoorde zij mij zwijgend aan; zij zag zoo bleek als een doode. Eindelijk sprak zij: Gij zult in elk geval spoedig vertrekken; laat ons niet vooruitloopen; bekommer u niet om mij. Laat ons dagen winnen, uren winnen: dagen, uren, meer verlang ik niet. Ik draag een onbestemd voorgevoel in mij om, Adolphe, dat ik in uwe armen sterven zal. Wij leefden dus voort als vroeger, ik altijd ongerust, Ellénore altijd neerslagtig, graaf P*** ingetrokken en bekommerd. Eindelijk kwam de brief dien ik wachtte: mijn vader ontbood mij bij zich. Ik ging den brief aan Ellénore brengen. Nu al! antwoordde zij, na hem gelezen te hebben; ik had niet gedacht dat het oogenblik zoo aanstaande was. Adolphe, ging zij voort, in tranen losbarstend en mijne hand vattend, gij ziet dat ik zonder u niet leven kan. Wat voor mij in de toekomst is weggelegd weet ik niet, maar ik smeek u, ga nog niet heen! zoek voorwendselen tot uitstel! Vraag uw vader verlof, hier nog zes maanden te mogen blijven. Zes maanden, is dat zulk een lange tijd? Ik wilde haar denkbeeld bestrijden; doch zij weende zoo bitter, beefde zoo sterk, vertoonde in de uitdrukking van haar gelaat zulk een innig zielelijden, dat ik niet voort kon gaan. Ik wierp mij voor hare voeten, klemde haar in mijne armen, zwoer dat ik haar liefhad, en vertrok om aan mijn vader te | |
[pagina 182]
| |
gaan schrijven. Werkelijk schreef ik onder den indruk van Ellénore's droefheid. Ik voerde honderd redenen van uitstel aan; wees er op hoe wenschelijk het was dat ik te D*** zekere kolleges bleef volgen die ik te Göttingen gemist had; en toen ik mijn brief naar de post zond verlangde ik vurig dat mijn verzoek zou worden toegestaan. Des avonds keerde ik naar Ellénore terug. Zij zat op een sofa; graaf P*** stond bij den schoorsteen, tamelijk ver van haar af; de beide kinderen hielden zich op den achtergrond: zij speelden niet, en hun gelaat teekende de verbazing der jeugd die eene spanning ziet heerschen waarvan zij de reden niet begrijpt. Door eene beweging met de hand gaf ik Ellénore te verstaan dat ik aan haar verlangen voldaan had. Een straal van blijdschap flikkerde in hare oogen, maar slechts gedurende een omzien. Wij zeiden niets. Het zwijgen werd voor alle drie even pijnlijk. Eindelijk zeide de graaf: Ik verneem, mijnheer, dat gij op uw vertrek staat. Ik antwoordde dat daaromtrent nog niets bepaald was. Mij dunkt, hernam hij, op uwe jaren wordt het tijd aan het volgen eener loopbaan te gaan denken; het kan echter zijn, besloot hij met een blik op Ellénore, dat niet ieder hier aan huis daar evenzoo over denkt als ik. Mijn vaders antwoord liet zich niet lang wachten. Met bevende hand brak ik zijn brief open: op welke smart zou eene weigering Ellénore te staan komen! Zelfs was het, alsof mijne eigen droefheid de hare geëvenaard zou hebben. Maar toen mij bleek dat mijn verzoek toegestaan was, rezen eensklaps al de bezwaren voor mij op die uit eene verlenging van mijn verblijf te D*** moesten voortvloeijen. Zes maanden verlenging van dwang en onnatuur! riep ik uit; zes maanden dat ik een man beleedig die mij vriendschap heeft betoond, dat ik een vrouw, die mij liefheeft, op de spraak breng. Ik dreig haar te berooven van het eenig dak waaronder zij een rustig en geëerd leven kan leiden; ik bedrieg mijn vader; en waarom? Om niet gedurende één oogenblik de uitbarstingen eener droefheid te trotseren te hebben, die vroeger of later onvermijdelijk is! Wordt die droefheid ons niet ook thans toegediend bij gedeelten, droppel voor droppel? Ik doe Ellénore | |
[pagina 183]
| |
niets dan kwaad; wat ik voor haar gevoel kan haar nooit voldoen. Ik offer mij voor haar op zonder haar gelukkig te maken, en onderwijl leid ik hier een nutteloos leven, ben de afhankelijkheid in persoon, ben geen oogenblik vrij, en kan geen uur rustig ademhalen. Nog vervuld met die gedachten trad ik Ellénore's salon binnen. Ik vond haar alleen. Ik blijf nog zes maanden, zeide ik. - De toon waarop gij dit nieuws aankondigt is uitermate koel. - Dat komt omdat ik, voor ons beiden, mij zeer bezorgd maak over de gevolgen van dit uitstel. - Voor u kunnen die gevolgen in geen geval noodlottig zijn, dunkt mij. - Gij weet zeer goed, Ellénore, dat ik nooit in de eerste plaats aan mijzelf denk. - Toch ook niet in de eerste plaats om het geluk van anderen. Het onderhoud had eene stormachtige wending genomen. Ellénore was wrevelig omdat ik leedwezen betuigde over eene uitkomst die mij even als haar, meende zij, met blijdschap had moeten vervullen; ik was het, omdat zij had gezegevierd over mijn vroeger besluit. Er volgde een stroom van wederzijdsche verwijten. Ik had haar bedrogen, zeide zij; had nooit iets anders voor haar gevoeld dan voorbijgaande vriendschap; had haar de genegenheid van graaf P*** geroofd; had haar tegenover het publiek weder in den valschen toestand gebragt waaraan zij haar leven lang beproefd had zich te ontworstelen. Ik stoof op. Het was ondragelijk haar tégen mij te hooren keeren hetgeen ik alleen gedaan had uit gehoorzaamheid jegens haar, en uit vrees haar te zullen bedroeven. Ik klaagde over mijne verregaande onvrijheid, over het verlies mijner in ledigheid gesleten jeugd, over hare tirannie die al mijn doen en laten aan banden legde. Terwijl ik nog sprak, zag ik haar gelaat zich eensklaps met tranen bedekken: ik viel mij in de rede, bond in, herriep, gaf ophelderingen. Wij omhelsden elkander; maar de eerste slag was toegebragt, de eerste grens overschreden. Beiden hadden wij onherstelbare woorden gesproken: wij konden zwijgen, maar ze niet vergeten. Er zijn dingen die men langen tijd voor zich houdt; maar, zijnzij eenmaal over de lippen geweest, dan herhaalt men ze onophoudelijk. | |
[pagina 184]
| |
Vier maanden leefden wij op dien voet voort. Onze verhouding was gedwongen, somtijds aangenaam, nooit volkomen vrij. Wij waren gaarne bij elkander, maar de betoovering was geweken. Echter werd ik Ellénore niet onverschillig. Na onze scherpste woordewisselingen verlangde zij even sterk mij terug te zien, en bepaalde het uur van onze aanstaande zamenkomst even naauwkeurig, als ware onze verhouding de vreedzaamste en tederste der wereld geweest. Meermalen heb ik mij afgevraagd of niet mijne eigen wijze van handelen oorzaak was dat Ellénore in die stemming bleef. Had ik haar bemind zooals zij mij beminde, zij zou kalmer geweest zijn, zou uit eigen beweging hebben nagedacht over de gevaren die zij trotseerde. Maar zij haatte iederen zweem van voorzichtigheid, omdat de voorzigtigheid van mijne zijde kwam; zij telde hare offers niet, omdat haar toeleg was ze mij te doen aannemen; zij had geen tijd om te mijnen aanzien te verkoelen, omdat al haar tijd en al hare krachten in beslag genomen werden door de zorg om mij te behouden. Het op nieuw bepaald tijdstip van mijn vertrek naderde, en de gedachte daaraan was mij deels aangenaam, deels smartelijk. Ik gevoelde wat een patient gevoelt wien eene verzekerde genezing is toegezegd ten koste eener smartelijke operatie. Op een ochtend ontving ik een briefje van Ellénore, met verzoek dadelijk bij haar te komen. De graaf, zeide zij mij, verbiedt mij u te ontvangen; ik verkies mij naar dat tiranniek bevel niet te gedragen. Ik ben dien man gevolgd in zijne ballingschap, ik heb zijn fortuin gered, heb al zijne belangen ter harte genomen. Hij kan mij thans missen: maar u missen kan ik niet. Men begrijpt dat ik al mijne overredingskracht aanwendde om haar af te brengen van een plan hetwelk ik niet begreep. Ik wees haar op het oordeel van het publiek. - Het publiek, antwoordde zij, is nooit billijk jegens mij geweest. Tien jaren lang heb ik met meer dan vrouwelijke naauwgezetheid mijn pligten vervuld, en niettemin heeft het publiek mij geweerd uit den rang waarop ik aanspraak had. - Ik noemde hare kinderen. - Mijn kinderen zijn de kinderen van den heer P***; hij zal voor hen zorgen. Hoe spoediger zij een moeder vergeten | |
[pagina 185]
| |
die hun alleen hare schande kan nalaten, des te beter. - Ik voerde nieuwe drangredenen aan. - Luister, zeide zij, indien ik breek met den graaf, zult gij dan weigeren mij te zien? Zult gij het weigeren? herhaalde zij, mijn arm grijpend met eene drift die mij deed ontstellen. - Neen, zeker niet, antwoordde ik; en hoe ongelukkig hij u maakt, des te getrouwer zal ik u blijven. Maar overweeg... - Alles is overwogen, viel zij mij in de rede. Hij komt zoo aanstonds thuis; ga nu heen, en keer hier niet weder terug. Ik bragt het overige van dien dag in eene onuitsprekelijke onrust door. Twee dagen verliepen zonder dat ik over Ellénore hoorde spreken. Ik leed onder de gedachte dat ik geen kennis droeg van haar lot. Zelfs dat ik haar niet zag was voor mij eene smartelijke gewaarwording, en het trof mij hoe diep en levendig ik die ontbering gevoelde. Nogtans hoopte ik dat zij het besluit, waarvan ik voor haar zoo vele heillooze gevolgen voorzag, mogt hebben laten varen; en reeds begon ik er mij mede te vleijen, toen eene vrouw uit het volk mij een biljet kwam overhandigen waarin Ellénore mij verzocht haar te komen zien, in die en die straat, dat en dat huis, derde verdieping. Ik snelde er heen, in de hoop dat zij, mij niet kunnende ontvangen ten huize van graaf P***, eene andere plaats had uitgekozen en voor het laatst daar met mij spreken wilde. Ik vond haar bezig zich in te rigten als bewoonster van een eigen appartement. Zij kwam mij te gemoet, half tevreden, half bedeesd, en zocht in mijne oogen te lezen welken indruk ik ontving. Alles is afgemaakt, zeide zij, ik ben volkomen vrij. Van mijzelve bezit ik vijf-en-zeventig louis-d'or aan rente; meer behoef ik niet. Gij blijft nog zes weken hier. Wanneer gij vertrekt, kan ik misschien in uw nabijheid komen wonen; mogelijk ook komt gij mij hier weder opzoeken. En alsof zij vreesde dat ik antwoorden zou, trad zij in allerlei bijzonderheden omtrent hare plannen. Op honderd verschillende wijzen trachtte zij mij te verzekeren dat zij gelukkig zou zijn, dat zij mij geen enkel offer had gebragt, dat het genomen besluit met hare wenschen strookte, ook onafhanke- | |
[pagina 186]
| |
lijk van mij. Blijkbaar raapte zij al hare krachten bijeen en geloofde zij slechts half wat zij zeide. Zij wond zich op met hare eigen woorden, uit vrees dat zij zou moeten luisteren naar de mijne; en zoo zij met opgewektheid bleef voortspreken, het was alleen om het oogenblik te verschuiven waarop mijne tegenwerpingen haar op nieuw tot wanhoop zouden drijven. Doch ik had den moed niet haar iets te verwijten. Ik nam haar offer aan, ik dankte haar er voor, ik zeide dat het mij gelukkig maakte. Nog veel meer zeide ik: ik verzekerde haar dat ik altijd verlangd had naar een onherroepelijk besluit harerzijds, ten einde ik het als een pligt zou te beschouwen hebben haar nimmer te verlaten. Mijne vroegere aarzelingen schreef ik toe aan een gevoel van kieschheid, dat mij verbood mijne toestemming te geven tot stappen waarvan eene algeheele omkeering in hare maatschappelijke stelling het gevolg moest zijn. Kortom, mijne eenige zorg was haar te ontheffen van elke reden tot bekommering, van elke vrees, elke droefgeestige nagedachte, elke onzekerheid omtrent mijne gevoelens voor haar. Zoolang ik met haar sprak had ik geen ander doel voor oogen dan dit, en mijne beloften waren opregt. | |
Vijfde hoofdstuk.De scheiding tusschen Ellénore en graaf Von P*** maakte op het publiek den indruk dien men verwachten kon. In een oogwenk verloor Ellénore de vrucht van tien jaren zelfopoffering en standvastigheid; zij werd op één lijn gesteld met al de vrouwen van hare soort, die blindelings en schaamteloos de inspraak volgen, nu van de eene, dan van de andere voorbijgaande genegenheid. Dat zij hare kinderen had verlaten werd aangemerkt als de daad eener slechte moeder, en de vrouwen van onbesproken naam deden met welgevallen uitkomen dat, waar de eerste vrouwelijke deugd uit het oog werd verloren, al de andere spoedig in het vergeetboek geraakten. Te zelfder tijd beklaagde men haar, ten einde het genoegen te kunnen smaken mij te hekelen. Men zag in mijne handel- | |
[pagina 187]
| |
wijze die van een verleider, een ondankbare, die de gastvrijheid geschonden en, om voldoening te verschaffen aan de luim van een oogenblik, de rust vernietigd had van twee personen waarvan hij de eene had moeten eerbiedigen, de andere sparen. Eenige vrienden mijns vaders onderhielden mij met gemoedelijken ernst over het voorgevallene; anderen, die minder vrij met mij waren, lieten in bedekte termen van hunne afkeuring blijken. De jongelieden daarentegen waren opgetogen over de behendigheid waarmede ik den graaf verdrongen had; en onder allerlei kwinkslagen, die ik te vergeefs trachtte af te weren, wenschten zij mij geluk met mijne overwinning en beloofden, mij te zullen navolgen. Wat ik leed onder die scherpe veroordeeling aan den eenen, die schandelijke loftuitingen aan den anderen kant, is niet te zeggen. Ik weet zeker dat, zoo ik liefde gevoeld had voor Ellénore, ik aan de openbare denkwijze omtrent haar en mijzelf eene andere wending had kunnen geven. De kracht van een waar gevoel is zoo groot dat, wanneer het spreekt, de valsche uitleggingen en de gemaakte verontwaardiging zwijgen. Maar ik was zwak, half doordrongen van erkentelijkheid, half mijns ondanks medegesleept: mij steunde geen enkele uit het hart komende aandrift. Mijne antwoorden waren dan ook bedremmeld; ik trachtte aan het gesprek een einde te maken; en wanneer dit langs den effen weg niet gelukken wilde, brak ik af met eenige scherpe woorden waaruit de anderen konden opmaken dat er weinig noodig was om mij satisfaktie te doen eischen. Werkelijk zou ik veel liever den degen met hen gekruist hebben, dan hen te woord te moeten staan. Ellénore bemerkte spoedig dat de openbare meening zich tegen haar verhief. Twee vrouwelijke bloedverwanten van graaf P***, die hij zedelijk gedwongen had met haar om te gaan, zeiden haar onder groot misbaar de vriendschap op, blijde lucht te kunnen geven aan hare vinnigheid die in de schaduw eener strenge moraal langen tijd gesluimerd had. De mannen bleven Ellénore zien: maar aan zekere gemeenzaamheid in hun toon, die zij zich vroeger niet zouden veroorloofd hebben, kon men bespeuren dat zij niet langer een magtig beschermer tot steun, en eene bijna gewettigde verbindtenis tot regtvaardiging had. | |
[pagina 188]
| |
De eenen kwamen te harent omdat zij haar altijd gekend hadden, zeiden zij; de anderen omdat zij nog schoon was, en haar jongste daad van ligtzinnigheid verwachtingen had opgewekt waarvan men voor haar geen geheim maakte. Ieder wist reden te geven van het waarom van zijn omgang met haar; met andere woorden, ieder vond dat die omgang verontschuldiging noodig had. Zoo zag de rampzalige Ellénore zich voor goed veroordeeld tot den staat waaruit zij, haar leven lang, zich had willen opheffen. Alles spande zamen om haar gemoed te kneuzen en hare fierheid te kwetsen. Het wegblijven der eenen beschouwde zij als een teeken van minachting, het gestadig komen der anderen als het bewijs eener beleedigende kansrekening. De eenzaamheid benaauwde haar, gezelschap deed haar blozen. Voorzeker, ik had haar moeten troosten; had haar aan mijn hart moeten drukken en zeggen: Laat ons leven voor elkander! vergeten wij de menschen die ons miskennen! zoeken wij ons geluk in onze eigen eer en onze eigen liefde! - Ik beproefde het ook; maar wat vermag een uit pligtgevoel genomen besluit, tot weder-opwekking van een gevoel dat aan het verflaauwen is? Wij speelden tegenover elkander, Ellénore en ik, eene rol. Zij durfde mij geen deelgenoot maken van haar leed, omdat het voortvloeide uit een offer waarvan zij zeer goed wist dat ik er haar niet om gevraagd had. Ik, die het offer had aangenomen, durfde niet klagen over rampen die ik had voorzien, maar te zwak was geweest om te voorkomen. Wij zwegen dus over het eenig onderwerp dat ons onafgebroken vervulde. Wij waren onuitputtelijk in onze liefkozingen, wij spraken over liefde; maar wij spraken er over, uit vrees over iets anders te spreken. Zoodra er tusschen twee harten die elkander liefhebben een geheim bestaat; zoodra een van beide partijen er toe heeft kunnen besluiten één enkele gedachte voor de andere te verbergen, - is de bekoring verbroken, het geluk vernietigd. Drift, onregtvaardige beoordeeling, tijdelijke ontrouw zelfs, alles kan weder goedgemaakt worden, door te veinzen laat de liefde een tegenstrijdig bestanddeel bij zich toe hetwelk haar doet ontaarden, en in hare eigen oogen haar ontluistert. | |
[pagina 189]
| |
Door ik weet niet welke ongelijkheid aan mijzelf droeg ik, die tegen elk onheusch woord ten aanzien van Ellénore met hevige verontwaardiging opkwam, er door den algemeenen toon mijner gesprekken toe bij haar te benadeelen. Ik had mij onderworpen aan haar wil, maar de heerschappij der vrouwen in het algemeen was mij een gruwel geworden. Hare zwakheid, hare eischen, de tirannie harer droefheid, waren onderwerpen waarover ik gestadig toornde. Ik stond de hardvochtigste beginselen voor; en dezelfde man die geen weerstand kon bieden aan een traan, die toegaf aan de zwijgende smart, die in de eenzaamheid vervolgd werd door de herinnering van het leed dat hij veroorzaakt had, toonde zich in zijne gesprekken onverbiddelijk en vol minachting. Al mijne regtstreeksche lofspraken op Ellénore waren niet in staat den indruk weg te nemen, door zulke uitvallen te weeg gebragt. Men haatte mij, men beklaagde haar, doch men achtte haar niet. Men verweet haar dat zij haar minnaar niet meer eerbied voor haar geslacht, niet meer ontzag voor de banden des harten had weten in boezemen. Iemand die Ellénore geregeld bezocht, en sedert hare breuk met graaf P*** niet ophield haar over zijne vurige liefde te onderhouden, ging in zijn onbescheiden aandrang zoo ver dat zij genoodzaakt was hem niet meer te ontvangen; waarna hij zich te haren koste allerlei beleedigende scherts veroorloofde, die ik meende niet te mogen dulden. Ik daagde hem uit, bragt hem eene gevaarlijke wond toe, en werd zelf insgelijks gewond. Vruchteloos zou ik beproeven de mengeling van ontroering, schrik, dankbaarheid, en liefde te beschrijven, die zich op Ellénore's gelaat teekende toen zij mij na dit voorval terugzag. Ondanks mijn tegenstreven nam zij haar intrek bij mij en liet, tot aan mijne aanvankelijke herstelling, mij geen oogenblik alleen. Overdag las zij mij voor; het grootste gedeelte van den nacht waakte zij bij mij; mijne geringste bewegingen sloeg zij gade, en voorkwam elk mijner wenschen; hare schrandere goedhartigheid vermenigvuldigde hare bekwaamheden en verdubbelde hare krachten. Keer op keer betuigde zij dat zij mij niet overleefd zou hebben. Ik was doordrongen van de innigste genegenheid, en werd | |
[pagina 190]
| |
tegelijk door naberouw geteisterd. Ik zou gewenscht hebben, mij in het bezit te gevoelen van een hart dat zoo veel trouw en zoo veel tederheid beloonen kon: herinneringen, dichterlijke fantasie, bondige redenering, kracht van pligtgevoel, alles riep ik te hulp; maar te vergeefs! Het bezwarende van den toestand, de gewisheid eener scheiding in de toekomst, mogelijk ook eene geheime beweging van onwil en verzet tegen een band dien het mij niet mogelijk was te verbreken, verlamden mij inwendig. Ik verweet mij de ondankbaarheid die ik voor haar poogde te verbergen. Het griefde mij, wanneer zij scheen te twijfelen aan eene liefde die zij zoo noodig had; het griefde mij niet minder, wanneer zij er aan scheen te gelooven. Ik gevoelde dat zij beter was dan ik; ik verachtte mij zelf, omdat ik harer onwaardig was. Het is vreeselijk, te beminnen en niet bemind te worden; maar vreeselijker nog, met hartstogt te worden bemind, wanneer men zelf heeft opgehouden te beminnen. Met mijn leven was ik voor Ellénore opgekomen, en zou duizendmaal hebben willen sterven zoo zij gelukkig had willen worden zonder mij. De zes maanden die mijn vader mij had toegestaan waren verstreken: ik moest aan opbreken gaan denken. Ellénore kantte zich niet tegen mijn vertrek, en beproefde zelfs niet een nieuw uitstel te verkrijgen; maar zij liet mij beloven dat ik over twee maanden weder bij haar komen, of haar vergunnen zou mij te volgen: ik beloofde het met een plegtigen eed. Welke verbindtenis zou ik niet aangegaan hebben, in een oogenblik dat ik haar met zichzelve worstelen en hare droefheid bedwingen zag! Zij had kunnen eischen dat ik haar niet verlaten zou; en in den grond van mijn hart was ik overtuigd dat hare tranen het pleit zouden gewonnen hebben. Ik was dankbaar dat zij geen gebruik maakte van hare magt; mijne liefde scheen er door aan te groeijen. En ook buitendien kon ik niet zonder innig leedwezen scheiden van iemand die mij op zoo geheel eenige wijze aanhing. Verbindtenissen, die eene poos voortduren, schieten zulke diepe wortels! Zonder dat wij het weten worden zij zulk een wezenlijk deel van ons bestaan! Uit de verte en in koelen bloede vormen wij het besluit ze te verbreken; wij verbeelden ons met ongeduld het | |
[pagina 191]
| |
tijdstip der ten uitvoerlegging te verbeiden: maar, komt dat oogenblik, dan vervult het ons met schrik, en zoo wispelturig is ons arm hart, dat wij met een verscheurd gemoed afscheid nemen van dezelfde personen met wie het ons onverschillig was vereenigd te blijven. Gedurende mijne afwezigheid schreef ik aan Ellénore geregeld. Aan den eenen kant vreesde ik dat mijne brieven haar leed zouden doen; aan den anderen stelde ik er prijs op, mijne gevoelens niet krachtiger te schilderen dan zij waren. Ik zou gewenscht hebben dat zij mij begreep, maar begreep zonder zich te bedroeven; ik was blijde wanneer ik er in geslaagd was het woord liefde te vervangen door genegenheid, vriendschap, of toewijding. Maar eensklaps verscheen voor mijn geest de arme Ellénore in haar vreugdelooze eenzaamheid, verstoken van iederen troost uitgenomen mijne brieven; en na twee koele en afgemeten bladzijden liet ik zonder overgang enkele hartstogtelijke of tedere zinsneden volgen, die haar op nieuw van het spoor moesten brengen. Op die wijze zeide ik nooit genoeg om haar te voldoen, en altijd genoeg om haar te misleiden. Wonderlijke dubbelhartigheid wier gelukken zelf mij bedotte, mijn zielestrijd verlengde, en mij onverdragelijk was! Met schrik telde ik de dagen; de uren vloden heen; ik bezwoer den tijd zijne vaart te temperen; ik beefde wanneer ik aan het naderend oogenblik dacht dat ik mijne belofte zou moeten vervullen. Middel om te vertrekken zag ik niet. Mogelijkheid voor Ellénore om zich in dezelfde stad te vestigen als ik, even min. Welligt ook, want ik moet opregt zijn, welligt verlangde ik dit laatste niet. Ik vergeleek mijn onafhankelijk en rustig leven bij den staat van overijling, verwarring, en zielskwelling, waarin haar hartstogt mij telkens bragt. Ik vond het zoo aangenaam vrij te zijn, te gaan en te komen, te komen en te gaan, zonder dat iemand zich met mij bemoeide! Het was of ik in de algemeene onverschilligheid uitrustte van de vermoeijenissen harer liefde. Echter durfde ik Ellénore niet op het denkbeeld brengen dat ik gewenscht zou hebben onze plannen te laten varen. Uit mijne brieven had zij opgemaakt dat ik bezwaarlijk mijn vader zou kunnen verlaten; zij schreef mij, met het oog daar- | |
[pagina 192]
| |
op een begin te hebben gemaakt met de toebereidselen voor haar vertrek. Langen tijd onthield ik mij van elke regtstreeksche bestrijding van haar voornemen; ik liet mij over dat punt niet met ronde woorden uit. Ik meldde haar, in het algemeen, dat het mij steeds lief zou zijn haar gelukkig te weten; neen, voegde ik er bij, gelukkig te maken. Jammerlijke dubbelzinnigheden, verlegen woorden, wier duisterheid mij zuchten deed, doch die ik den moed niet had toe te lichten! Ik besloot eindelijk volkomen openhartig met haar te zijn; het was mijn pligt, zeide ik tot mijzelf; ik bragt mijn geweten in opstand tegen mijne zwakheid; in de voorstelling van hare rust zocht ik kracht om aan hare droefheid te kunnen denken. Met groote schreden stapte ik mijne kamer op en neder, overluid opzeggend wat ik haar schrijven wilde. Maar, naauwlijks had ik eenige regels op het papier gebragt, of mijne stemming veranderde: ik beoordeelde mijne woorden niet langer naar den zin dien zij moesten bevatten, maar naar de onvermijdelijke uitwerking die zij moesten doen; eene bovennatuurlijke magt bestuurde mijns ondanks mijne gedwongen pen, en alles kwam hierop neder dat ik haar een uitstel van eenige maanden in overweging gaf. Ik had niet gezegd wat ik meende. Mijn brief droeg in geen enkel opzigt den stempel der opregtheid. De argumenten die ik aanvoerde waren zwak, omdat zij niet de ware waren. Ellénore's antwoord was onstuimig; er sprak verontwaardiging uit. Waarom wilde ik haar niet zien? Wat verlangde zij van mij? Stil te mogen leven in mijne nabijheid. Wat had ik van hare tegenwoordigheid te vreezen, in eene groote stad waar niemand haar kende, niemand hare schuilplaats zou uitvinden? Alles had zij voor mij opgeofferd, haar fortuin, haar kinderen, haar goeden naam; zij vroeg geen andere belooning dan, als een ootmoedige slavin, mij bij zich te mogen wachten, iederen dag eenige oogenblikken met mij te mogen doorbrengen, de gunst te mogen genieten van hetgeen ik missen kon van mijn vrijen tijd. Zij had berust in eene scheiding van twee maanden, niet omdat zij er de noodzakelijkheid van inzag, maar omdat ik het scheen te verlangen; en thans, nu zij, de dagen met moeite op de dagen stapelend, den termijn | |
[pagina 193]
| |
bereikt had door mijzelf bepaald, thans stelde ik haar voor, die lange strafoefening op nieuw te beginnen! Het kon zijn dat zij zich vergist, dat zij haar leven gegeven had aan een man zonder hart; ik was meester van mijne handelingen; ik kon doen wat ik wilde: alleen kon ik haar niet dwingen te lijden in de eenzaamheid, verlaten door den persoon voor wien zij alles had prijsgegeven. Niet lang na dezen brief kwam Ellénore zelf; zij verwittigde mij van hare aankomst. Ik ging naar haar toe, met het stellig voornemen haar groote blijdschap te betuigen; het was mij eene behoefte haar gerust te stellen, en haar ten minste tijdelijk eenig geluk of eenige kalmte te schenken. Maar ik had haar gekwetst; haar wantrouwen was opgewekt; zij doorgrondde al spoedig mijne aarzelingen; zij prikkelde door hare verwijten mijne fierheid; zij randde mijn karakter aan. Het beeld dat zij van mijne zwakheid ontwierp vertoonde zooveel verachtelijke trekken, dat het mij nog meer tegen haar, dan tegen mijzelf in opstand bragt. Eene blinde razernij maakte zich van ons meester: geen enkel verwijt werd gespaard, alle kieschheid werd vergeten. Het scheen of wij door furien op elkander aangehitst werden. Al hetgeen de onverzoenlijkste haat van anderen tegen ons had uitgestrooid, werd door onszelf wederkeerig van toepassing op ons gemaakt en de twee rampzaligen die door niemand buiten hen gekend werden, die alléén elkander begrijpen, troosten, waarderen konden, schenen twee doodvijanden, op niets anders bedacht dan elkander te verscheuren. Wij scheidden na een twist van drie uren; en voor de eerste maal in ons leven scheidden wij zonder verklaring of verzoening. Naauwlijks had ik Ellénore verlaten, of mijn toorn maakte plaats voor diepe droefheid. Ik was als met stompzinnigheid geslagen; het voorgevallene had mij bedwelmd. Met verbazing herhaalde ik mijne eigen woorden; ik begreep niets van mijne handelwijze; ik zocht in mijn binnenste naar de oorzaak van mijn vergrijp. Het was reeds laat: ik durfde niet weder naar Ellénore gaan. Ik nam mij voor, haar den volgenden ochtend vroeg te gaan zien, en keerde naar mijn vaders woning terug. Er waren veel | |
[pagina 194]
| |
menschen, en zonder moeite kon ik te midden van het talrijk gezelschap mij op een afstand houden en kalmte veinzen. Toen wij alleen waren, zeide hij tot mij: Ik verneem dat de voormalige maîtres van graaf Von P*** in de stad is. Steeds heb ik u groote vrijheid gelaten, en mij nooit met uw minnarijen willen bemoeijen; maar op uw jaren past het niet, openlijk met dergelijke vrouw te leven, en daarom heb ik maatregelen genomen om haar van hier te doen vertrekken. Onder het uitspreken dier laatste woorden liet hij mij staan. Ik volgde hem tot in zijne kamer; hij wenkte mij met de hand dat ik gaan zou. - God is mijn getuige, vader, zeide ik, dat ik haar gelukkig zou wenschen te zien, en ik tot dien prijs bereid zou zijn haar voor altijd te verlaten; maar zie wel toe wat gij doen wilt; meenende mij van haar te scheiden, zou het kunnen gebeuren dat gij mij voor altijd aan haar verbondt. Onmiddellijk ontbood ik een kamerdienaar die mij vergezeld had op mijne reizen, en kennis droeg van mijne betrekking tot Ellénore. Ik droeg hem op, dadelijk te onderzoeken van welken aard de maatregelen waren waarvan mijn vader gesproken had. Twee uren later kwam hij terug. Mijn vaders sekretaris had hem onder het zegel der geheimhouding medegedeeld dat Ellénore den volgenden dag bevel ontvangen zou de stad te verlaten. Ellénore weggejaagd! riep ik uit, met schande weggejaagd! Zij die hier alleen gekomen is om mij! wier hart ik vaneen gereten, wier tranen ik zonder deernis heb zien vloeijen! Waar elders zou zij haar hoofd nederleggen, de ongelukkige eenzame zwerfster, in eene wereld van wier achting ik haar beroofd heb? In wiens hart zou zij hare droefheid uitstorten? Mijn besluit was weldra genomen. Door geld en beloften won ik een man die mij bediende. Ik bestelde, tegen den volgenden ochtend zes ure, een postrijtuig dat mij wachten moest buiten de stadspoort. Ik vormde allerlei plannen voor eene onverbreekbare hereeniging met Ellénore; ik beminde haar vuriger dan ik nog gedaan had; mijn geheele hart behoorde haar weder toe; ik was er trotsch op, haar te mogen beschermen. Hevig verlangde ik haar in mijne armen te sluiten; alle | |
[pagina 195]
| |
krachten der liefde ontwaakten op nieuw in mij; mijn hoofd, mijn hart, mijne zinnen, alles was één koorts die mijn geheele bestaan in opstand bragt. Zoo Ellénore op dat oogenblik van mij had willen scheiden, zou ik aan hare voeten gestorven zijn om haar tot blijven te bewegen. De dag brak aan; ik snelde naar Ellénore. Zij lag te bed, en had den nacht schreijend doorgebragt; hare oogen waren nog vochtig, en hare haren hingen los; zij was verwonderd mij te zien. - Kom mede, zeide ik, laat ons vertrekken. - Zij wilde antwoorden. - Laat ons vertrekken, herhaalde ik. Hebt gij op aarde een anderen beschermer, een anderen vriend, dan mij? zijn mijn armen niet uw eenige toevlugt? - Zij bood tegenstand. - Ik heb gewigtige redenen, zeide ik, redenen die ik u nu niet zeggen kan. Ik bezweer u, volg mij! Ik troonde haar mede. Onderweg overstelpte ik haar met liefkozingen, drukte haar aan mijn hart, en beantwoordde hare vragen alleen met kussen. Eindelijk zeide ik dat mijn vader den toeleg had laten doorschemeren ons te scheiden, en ik daardoor tot de ontdekking was gekomen niet gelukkig te kunnen zijn zonder haar; dat ik haar mijn geheele leven wilde wijden; en wij ons door alle denkbare banden aan elkander verbinden zouden. Eerst vloeide zij over van dankbaarheid; maar het duurde niet lang of zij ontdekte dat mijn verhaal omtrent sommige punten met zichzelf in tegenspraak was. Door gestadig aanhouden wist zij mij de ware toedragt der zaak te ontlokken: met hare vreugde was het gedaan, een somber floers kwam over haar gelaat. - Adolphe, zeide zij, gij misleidt u zelf; gij zijt edelmoedig; gij beschermt mij omdat ik onregtvaardig vervolgd wordt; gij meent liefde voor mij te gevoelen, en gij gevoelt alleen medelijden. Waarom sprak zij die noodlottige woorden? waarom openbaarde zij mij een geheim waarvan ik onkundig wenschte te blijven? Ik deed mijn best haar gerust te stellen: mogelijk slaagde ik er in; maar de waarheid had mijn hart doorboord; met de aandrift was het gedaan; ik bragt mijn offer zonder voorbehoud, maar was er niet gelukkiger om; en reeds was bij mij eene gedachte aan het ontkiemen die ik op nieuw verbergen moest. | |
[pagina 196]
| |
Zesde Hoofdstuk.Toen wij de grenzen bereikt hadden, schreef ik aan mijn vader. Mijn brief was eerbiedig, maar niet zonder bitterheid. Ik verweet hem inwendig dat hij, door mijne banden te willen verbreken, ze digter had aangehaald. Ik gaf hem kennis dat ik Ellénore niet eer aan haar zelve zou overlaten, dan nadat zij door het vinden eener voegzame toevlugt mij zou kunnen missen. Ik verzocht hem dringend haar met vrede te laten en niet, door eene tegenovergestelde handelwijze, mij voor altijd aan haar te hechten. Ik wachtte zijn antwoord af, alvorens een besluit te nemen omtrent de plaats onzer vestiging. ‘Gij zijt vier-en-twintig jaar’, schreef hij mij terug: ‘ik zal tegenover u geen beroep doen op een gezag dat ten einde spoedt, en waarvan ik nooit gebruik heb gemaakt; zelfs zal ik uw vreemde handelwijze zoo veel mogelijk verbergen; ik zal het gerucht uitstrooijen dat gij vertrokken zijt op mijn bevel, en voor mijn zaken. In uw verteringen zal ik op onbekrompen wijze voorzien. Zelf zult gij spoedig begrijpen dat het leven hetwelk gij leidt niet strookt met uw bestemming. Uw geboorte, uw bekwaamheden, uw fortuin, riepen u tot iets anders en beters dan om de reisgenoot te zijn van een vrouw zonder vaderland en zonder naam. Ik bespeur reeds uit uw brief dat gij niet tevreden zijt over uzelf. Bedenk dat men niets wint door te volharden in een houding of verhouding waarover men bloost. Gij laat de schoonste jaren van uw jeugd ongebruikt voorbijgaan, en dat verlies is onherstelbaar.’ De brief mijns vaders bragt mij dolksteek op dolksteek toe. Wat hij mij zeide had ik honderd malen tot mijzelf gezegd; honderd malen had ik mij geschaamd over het roemloos leven van niets-doen dat ik leidde. Veel liever zou ik gewild hebben dat hij mij met verwijten en bedreigingen had overladen: ik zou tot op zekere hoogte er mijne eer in hebben gesteld tegenstand te bieden; zou behoefte hebben gevoeld al mijne krachten te verzamelen, ten einde Ellénore te verdedigen tegen dreigende gevaren. Maar er waren geen gevaren; men liet mij | |
[pagina 197]
| |
volkomen vrij, en die vrijheid diende alleen om mij het juk, dat ik als een voorregt scheen aan te merken, met des te meer ongeduld te doen dragen. Wij vestigden ons te Cadan, een plaatsje in Boheme. Ik hield mij voor dat, nu ik eenmaal Ellénore's lot voor mijne rekening had genomen, zij geen verdriet mogt hebben. Ik slaagde er in mijzelf te bedriegen; de geringste teekenen van misnoegen onderdrukte ik stelselmatig, en spitste mijn vernuft op het voorwenden eener gemaakte vrolijkheid, bestemd mijne ongeneeslijke droefheid te verhelen. Die inspanning droeg voor mijzelf onverhoopte vruchten. Wij zijn zulke bewegelijke schepselen dat, wanneer wij zekere gevoelens voorwenden, wij eindigen met ze te koesteren. Ik vergat een gedeelte van mijn lijden door de zorg het te verbergen. Mijne volgehouden scherts verdreef mijne eigen droefgeestigheid, en de betuigingen van tederheid, waarmede ik Ellénore overlaadde, vervulden mijn hart met eene stille ontroering die bijna liefde geleek. Van tijd tot tijd werd ik door onaangename herinneringen gekweld. In de eenzaamheid gaf ik aan vlagen van onrust toe; ik vormde allerlei zonderlinge plannen; plannen om mij eensklaps los te rukken uit den kring waarin ik mij misplaatst gevoelde. Maar ik wierp die indrukken van mij af, als benaauwde droomen; Ellénore scheen gelukkig; kon ik haar geluk verstoren? Op die wijze verliepen een vijftal maanden. Op zekeren dag bespeurde ik dat Ellénore door eene gedachte gekweld werd die zij voor mij trachtte te verbergen. Na lang aanhouden liet zij mij beloven dat ik mij niet kanten zou tegen een door haar genomen besluit; waarna zij mij mededeelde dat zij een brief van graaf Von P*** ontvangen had: zijn proces was gewonnen, hij herdacht met erkentelijkheid de diensten die zij hem had bewezen en hunne tienjarige verbindtenis. Hij bood haar de helft van zijn fortuin aan, niet tot herstel van hunne vroegere verhouding die onmogelijk was geworden, maar op voorwaarde dat zij breken zou met den ondankbaren en trouweloozen man die hen van elkander vervreemd had. Ik heb geantwoord, zeide zij, en gij begrijpt dat mijn antwoord eene weigering is geweest. Ik begreep het maar al te goed. Mijn hart was getroffen, | |
[pagina 198]
| |
maar dit nieuwe offer maakte mij wanhopig. Echter durfde ik geen enkele bedenking opperen: al mijne pogingen in dien zin, helaas, waren altijd jammerlijk onvruchtbaar gebleven. Ik verliet haar, ten einde na te denken over hetgeen mij te doen stond. Ik zag duidelijk in dat onze banden verbroken moesten worden. Mij knelden, haar benadeelden zij; ik was de eenige hinderpaal die haar belette weder tot een voegzamen staat, en tegelijk tot het aanzien te geraken dat vroeger of later in de wereld zich aan den rijkdom mededeelt, ik was de eenige scheidsmuur tusschen haar en hare kinderen: er bleef mij in mijne eigen oogen geen enkele verontschuldiging meer over. In dit geval voor haar te zwichten, was niet langer eene daad van edelmoedigheid, maar van schuldige zwakheid. Ik had mijn vader beloofd mijne vrijheid te zullen hernemen zoodra Ellénore mij niet meer noodig had. Het werd hoog tijd dat ik eene bepaalde loopbaan intrad, een werkzaam leven begon, mij eenige aanspraak op de algemeene onderscheiding verwierf, een edel gebruik maakte van mijne vermogens. Ik keerde naar Ellénore terug, vast besloten, naar ik meende, haar tot het aannemen der voorstellen van graaf P*** te bewegen, en desnoods haar te verklaren dat ik haar niet langer liefhad. Beste vriendin, zeide ik, men worstelt eene poos tegen zijn lot, maar men eindigt altijd met toe te geven. De wetten der zamenleving zijn magtiger dan de personen; de krachtigste gevoelens stooten zich te bersten op het noodlot der omstandigheden. Te vergeefs wil men naar niets anders luisteren dan de stem van zijn hart; vroeg of laat moet men het naar de rede doen. Ik mag u niet langer in een stelling laten die u en mij even onwaardig is; ik mag het noch om uwent-, noch om mijnentwil. Naarmate ik voortsprak zonder Ellénore aan te zien, gevoelde ik mijne denkbeelden minder helder en mijn genomen besluit zwakker worden. Ik wilde mijne krachten weder bijeenverzamelen en ging met gejaagde stem voort: Ik zal altijd uw vriend blijven, altijd zal ik u de innigste genegenheid toedragen. De twee jaren van onze verbindtenis zullen nimmer uit mijn geheugen worden gewischt; steeds zullen zij de schoonste tijd van mijn leven zijn. Maar liefde, maar die verrukking | |
[pagina 199]
| |
der zinnen, die onwillekeurige bedwelming, dat vergeten van alle belangen, van alle pligten, - liefde, Ellénore, gevoel ik niet meer voor u. Geruimen tijd en met nedergeslagen oogen verbeidde ik haar antwoord. Toen ik eindelijk naar haar opzag, zat zij roerloos; zij staarde de voorwerpen aan, als herkende zij ze niet, ik vatte hare hand - die koud was. Zij stiet mij van zich af. Wat wilt ge van mij? vroeg zij; ben ik niet alleen op de wereld, geheel alleen, zonder één wezen dat mij begrijpt? Wat kunt ge mij nog te zeggen hebben? Hebt ge mij niet reeds alles gezegd? Is alles niet voorbij, onherroepelijk voorbij? Laat mij en verlaat mij: dat is immers wat gij verlangt? Zij wilde zich verwijderen, zij waggelde; ik beproefde haar tegen te houden, zij viel buiten kennis voor mijne voeten; ik beurde haar op, kuste haar, bragt haar weder bij. - Ellénore, riep ik uit, keer tot uzelve, keer tot mij terug; ik bemin u met geheel mijn hart, met de tederste liefde; ik misleidde u alleen, ten einde gij vrijer zoudt zijn in uw keus. Ligtgeloovigheden van het gevoel, gij zijt ondoorgrondelijk! Die eenvoudige woorden, reeds zoo vaak door andere gelogenstraft, deden Ellénore herleven en gaven haar al haar vertrouwen terug; zij liet ze mij keer op keer herhalen; het was of zij ze met gretigheid inademde. Zij geloofde mij; zij gaf zich over aan de opwinding harer liefde, die zij tevens voor de mijne hield; zij schreef aan graaf Von P*** dat zij in haar besluit volhardde, en ik zag mij vaster aan haar verbonden dan ooit te voren. Drie maanden later bood zich voor Ellénore eene nieuwe gelegenheid tot veranderen aan. Eene omkeering van zaken in Polen herstelde haar vader in het bezit zijner goederen en ambten. Ofschoon hij zijne dochter - die drie jaren oud was toen hare moeder haar medegenomen had naar Frankrijk - te naauwernood kende, wenschte hij dat zij met hem zou komen zamenwonen. In Rusland, waar hij al de jaren zijner ballingschap gewoond had, was slechts een flaauwe nagalm harer avonturen tot hem doorgedrongen. Ellénore was zijn eenig kind, hij duchtte de eenzaamheid, hij had behoefte aan verpleging; het eenige wat hij weten wilde was de naam der | |
[pagina 200]
| |
plaats waar zijne dochter zich ophield. Zoodra hij dien kende, noodigde hij haar te zijnent. Zij kon zich niet wezenlijk gehecht gevoelen aan een vader dien zij zich niet herinnerde ooit gezien te hebben. Echter begreep zij dat zij gehoorzamen moest; zij verzekerde op die wijze aan hare kinderen een aanzienlijk vermogen, en hernam zelve den rang dien zij door hare rampen en door haar gedrag verloren had; doch zij verklaarde ronduit niet naar Polen te zullen vertrekken, tenzij ik haar vergezelde. Op mijn tegenwoordigen leeftijd, zeide zij, opent het hart zich niet meer voor nieuwe indrukken. Mijn vader is voor mij een onbekende. Blijf ik hier, dan zullen anderen hem gaarne van al het noodige voorzien; hij zal er even gelukkig om zijn; mijne kinderen zullen geen ander fortuin hebben dan dat van graaf Von P***. Ik weet wel dat de geheele wereld mij veroordeelen zal; ik zal doorgaan voor een ondankbare dochter en een ongevoelige moeder; maar ik heb te veel geleden; ik ben niet jong genoeg meer om aan de meening der wereld zoo veel waarde te hechten. Straalt er in mijn handelwijze hardheid door, wijt het uzelf, Adolphe. Kon ik mij ten goede in u vergissen, misschien zou ik mij voor een poos verwijderen en zou de smart der scheiding verzacht worden door het vooruitzigt eener liefelijke en duurzame hereeniging; maar niets zou u aangenamer zijn dan mij tweehonderd mijlen ver te weten, tevreden en rustig, omringd van mijn verwanten en levend op een onbekrompen voet. Gij zoudt mij daarover verstandige brieven schrijven die ik nu reeds meen te lezen; die brieven zouden mijn hart verscheuren; ik wil mij daaraan niet blootstellen. Het is mij niet mogen gelukken, door het offer van geheel mijn leven, u de liefde in te boezemen die ik verdiende; maar in 's hemels naam, gij hebt dat offer aangenomen. Ik lijd reeds genoeg door uw koele manieren en onzen afgemeten omgang; ik buig mij onder de slagen die gij mij toebrengt; ik wil niet nog daarenboven eigenwillige slagen trotseren. Er was in Ellénore's stem en toon iets scherps en heftigs, dat meer van een onwankelbaar besluit, dan van diepe of aandoenlijke ontroering getuigde. In den laatsten tijd maakte | |
[pagina 201]
| |
zij zich driftig vóór zij mij iets vroeg, alsof ik haar verzoek reeds geweigerd had. Zij beschikte over mijne daden, maar wist dat mijn verstand ze afkeurde. Zij zou tot in het binnenst heiligdom mijner gedachten hebben willen doordringen, ten einde eene geheime tegenkanting aldaar, die haar in opstand bragt, te breken. Ik sprak haar over mijn toestand, over het verlangen mijns vaders, over mijn eigen wenschen; ik werd warm. Ellénore bleef onverzettelijk. Ik poogde een beroep op hare edelmoedigheid te doen, alsof niet de liefde de zelfzuchtigste van alle aandoeningen en, uit dien hoofde, wanneer zij zich gekwetst acht, de onedelmoedigheid zelve ware! Met omkeering van de inspraak eener natuurlijke genegenheid zocht ik haar te vertederen door de schildering der ellende die ik over mij bragt door bij haar te blijven: mijne woorden hadden geen ander gevolg dan dat ik haar tot wanhoop dreef. Ik beloofde, haar in Polen te zullen komen opzoeken; maar zij zag in mijne achteraankomende en afgeperste beloften slechts de bedekte zucht mij van haar te verwijderen. Het eerste jaar van ons verblijf te Cadan was verstreken, zonder dat onze verhouding eene wezenlijke verandering had ondergaan. Vond Ellénore mij somber of terneêrgeslagen, dan begon zij eerst te schreijen, werd daarna toornig, en ontlokte mij door hare verwijten de bekentenis der verzadiging die ik voor haar had willen verbergen. Las ik mijnerzijds op Ellénore's gelaat eene uitdrukking van tevredenheid, dan ergerde ik mij dat zij haar hart ophaalde aan eene verhouding die mij het geluk mijns levens kostte , en ik vergalde voor haar, door wenken omtrent hetgeen er in mijn binnenste omging, dat korte genoegen. Zoo bestookten wij elkander om beurten met zijdelingsche kennisgevingen, en trokken ons dan weder achter algemeene betuigingen en onbestemde regtvaardigingen terug die den overgang vormden tot een vernieuwd zwijgen. Want van beide zijden wisten wij zóó goed wat wij tot elkander gingen zeggen, dat wij de lippen sloten ten einde ons zelf niet te hooren spreken. Enkele malen was een van beiden op het punt toe te geven, maar wij lieten het geschikte oogenblik van toenadering ongebruikt voorbijgaan. Onze harten ont- | |
[pagina 202]
| |
moetten elkander niet langer; wantrouwen en verbittering hadden ze wederkeerig vervreemd. Dikwijle vroeg ik mij af, waarom ik aan dien pijnlijken toestand geen einde maakte. Het antwoord luidde dat Ellénore, indien ik haar verliet, mij volgen zou en ik op die wijze slechts een nieuw offer zou hebben uitgelokt. Eindelijk scheen het mij toe dat ik voor het laatst aan haar verlangen moest voldoen, en zij niets meer te eischen zou hebben wanneer ik haar aan hare familie zou hebben teruggegeven. Ik besloot, haar naar Polen te volgen en wilde haar dit mededeelen, toen zij berigt ontving dat haar vader onverwachts gestorven was. Hij had haar tot zijn eenige erfgenaam benoemd, maar het testament werd onzeker gemaakt door brieven van later dagteekening, waarmede verwijderde bloedverwanten hun voordeel dreigden te doen. In weerwil dat er tusschen haar en haar vader nooit vertrouwen had bestaan, trof dit sterfgeval Ellénore zeer. Zij verweet zich, hem aan zijn lot te hebben overgelaten; weldra beschuldigde zij mij, daarvan de oorzaak te zijn. - Gij hebt mij een heiligen pligt doen verzuimen, zeide zij. Thans kan er alleen spraak zijn van mijn vermogen, en dat offer ik met nóg minder moeite voor u op. Maar één ding is zeker, ik ga niet alleen naar een land waar ik enkel vijanden kan ontmoeten. - Mijn bedoeling is niet geweest, antwoordde ik, u een pligt te doen verzaken, welken ook; wel zou ik gewenscht hebben dat gij hadt willen bedenken hoe smartelijk het mij moest vallen, den mijne te verzuimen; maar die billijkheid hebt gij niet betracht. Ik geef toe, Ellénore; uw belangen gaan vóór alles. Wij zullen zamen vertrekken zoodra gij het goedvindt. Werkelijk begaven wij ons op weg. De afleiding der reis, de nieuwheid der voorwerpen, ons eigen zelfbedwang, deden ons van tijd tot tijd met iets van onze vroegere vertrouwelijkheid tot elkander naderen. Wij waren aan elkander zoo gewoon geraakt, wij hadden zoo veel doorleefd, dat elk woord, en bijna elk gebaar, herinneringen opwekte die ons eensklaps naar het verleden terugvoerden en ons onwillekeurig vertederden, - evenals de stralen van het weerlicht somtijds eene | |
[pagina 203]
| |
donkere lucht doorkruisen zonder de duisternis te verdrijven. Wij leefden van ons gemoedsgeheugen, om zoo te zeggen; en de heugenis sprak luid genoeg om ons het denkbeeld eener scheiding smartelijk te doen vinden, al was hare stem te zwak om door de voorstelling eener blijvende vereeniging ons gelukkig te maken. Ik zou Ellénore bewijzen van tederheid hebben willen schenken, die haar tevreden stelden; ik sprak nu en dan met haar de oude taal der liefde; maar die woorden en opwellingen deden denken aan de bleeke en verkleurde bladen die men, door een kwijnend overblijfsel van groeikracht, aan de takken van een omgehouwen boom ziet botten. | |
Zevende hoofdstuk.Dadelijk na hare aankomst bekwam Ellénore vergunning de betwiste nalatenschap te aanvaarden, op voorwaarde dat zij niets vervreemden zou zoo lang er geen uitspraak was gedaan in het proces. Zij vestigde zich op een van haar vaders landgoederen. De mijne, die in zijne brieven nooit regtstreeks over de dingen sprak, vergenoegde zich met bedekte aanmerkingen op mijne poolsche reis. ‘Gij hadt mij geschreven’, zeide hij, ‘dat gij niet vertrekken zoudt, en waart in een omstandige uiteenzetting getreden van de redenen die u tot blijven noopten. Ik was dus nagenoeg zeker - dat gij gaan zoudt. Het deert mij om uwentwil dat gij, zoo onafhankelijk van aard, steeds doet wat gij zoudt willen nalaten. Voor het overige heb ik geen oordeel over uw toestand die mij slechts onvolledig bekend is. Tot hiertoe had ik in u den beschermer van Ellénore gezien, en in dat opzigt was er in uw handelwijze iets edels, iets dat uw karakter eer aandeed, onafhankelijk van het voorwerp aan hetwelk gij u hechttet. Thans is de betrekking tusschen u en haar niet meer dezelfde; zij wordt niet langer door u, maar gij door haar beschermd; gij leeft bij haar aan huis; gij zijt een vreemdeling dien zij in kennis brengt met haar familie. Blijkbaar hebt gij reeds vrede met die verhouding, en ik veroordeel haar niet; daar zij echter haar | |
[pagina 204]
| |
schaduwzijden hebben kan, zou ik die zoo veel mogelijk wenschen te verminderen. Ik schrijf aan baron Von T***, onzen gevolmagtigden minister in het land waar gij thans verkeert, en beveel hem uw belangen aan. Ik weet niet of het met uw plannen zal strooken, van die aanbeveling gebruik te maken; wil er in geen geval iets anders in zien dan een blijk mijner belangstelling, en geenszins een inbreuk op de onafhankelijkheid die gij tegenover uw vader steeds met goed gevolg hebt weten te handhaven.’ De overdenkingen, waartoe die toon mij noopte, hield ik voor mijzelf. Het landgoed dat ik met Ellénore bewoonde lag niet ver van Warschau; ik begaf mij derwaarts en bragt een bezoek aan baron Von T***. Hij ontving mij vriendelijk, vroeg naar de reden van mijn verblijf in Polen, naar mijne plannen voor de toekomst. Ik wist niet regt wat te antwoorden. Toen het gesprek mijnerzijds eenige oogenblikken gekwijnd had, zeide hij: Ik zal open kaart met u spelen. Ik weet de beweegredenen van uw komst in dit land; uw vader heeft er mij mede bekend gemaakt; en niet alleen ken ik ze, maar ik begrijp ze ook: geen man die niet minstens eenmaal in zijn leven te kiezen heeft gehad tusschen den wensch aan een onvoegzame verbindtenis een einde te maken, en de vrees een vrouw die hij heeft liefgehad te bedroeven. Wanneer men jong en onervaren is, dan is men geneigd de bezwaren van dergelijken toestand te overdrijven; geneigd waarheid te zien in uitingen eener smart welke bij een zwak en opbruischend geslacht de plaats der kracht en der rede vervangt. Het hart lijdt er onder, maar de eigenliefde juicht er in; en menigeen die zich te goeder trouw waant op te offeren voor de wanhoop waarvan hij oorzaak is, offert zich in den grond der zaak alleen voor de inbeelding van zijn eigen ijdelheid op. Onder die hartstogtelijke vrouwen, gelijk er zoo velen gevonden worden, is er niet één die niet gezworen heeft dat haar te verlaten gelijk zou staan met haar den dood te doen; maar ook niet één die niet nog leeft en troost heeft gevonden. Ik wilde hem in de rede vallen. - Vergeef mij, jonge vriend, ging hij voort, indien ik zonder omwegen spreek; maar de | |
[pagina 205]
| |
gunstige berigten die mij omtrent u geworden zijn, uw veelbelovende talenten, uw aanstaande loopbaan, alles maakt het mij ten pligt u niets te verbergen. Uws ondanks, en beter dan gij, lees ik in uw hart; gij hebt de vrouw die over u heerscht, en u achter zich aansleept, niet langer lief; zoo gij haar nog liefhadt, zoudt gij niet bij mij gekomen zijn. Gij wist dat uw vader mij geschreven had; gij kondt gemakkelijk voorzien wat ik u te zeggen zou hebben; het was u niet onwelkom, uit mijn mond drangredenen te vernemen die gij uzelf gestadig voorhoudt, maar altijd te vergeefs. Ellénore's goede naam is ver van ongerept. Staken wij, bid ik u, was mijn antwoord, een onderhoud dat tot niets kan leiden. Rampspoedige omstandigheden kunnen op Ellénore's jeugd van invloed zijn geweest; men kan haar op grond van een bedriegelijken schijn ongunstig beoordeelen; maar ik ken haar sedert drie jaren, en er wordt op aarde geen grooter ziel, geen edeler karakter, geen reiner en edelmoediger hart gevonden, dan het hare. - Alles tot uw dienst, zeide hij; maar dat zijn schakeringen waarmede de openbare meening zich niet ophoudt. De feiten zijn positief, zijn publiek: gij wilt niet dat ik ze in herinnering zal brengen, maar kunt gij ze ongedaan maken? Luister, ging hij voort; men moet in deze wereld weten wat men wil. Gij zijt niet van zins Ellénore te trouwen? - Zeker niet, riep ik uit; dat is ook nooit háár verlangen geweest. - Wat wilt gij dan doen? Zij is tien jaren ouder dan gij; gij zijt zes-en-twintig; nog tien jaren zult gij u aan haar wijden; dan is zij een oude vrouw; gij zult de helft uwer dagen hebben bereikt, zonder met iets een begin gemaakt, of iets voltooid te hebben, hetwelk u bevredigen kan. U zal de verveling aangrijpen, bij haar zullen de luimen bovenkomen, iederen dag zal zij u minder behagen en zult gij voor haar onontbeerlijker wezen; en het einde van een hooge geboorte, een schitterend fortuin, een rijkbegaafden geest, zal zijn dat gij ergens in een achterafhoek van Polen een planteleven leidt, vergeten door uw vrienden, verloren voor den roem, en gekweld door een vrouw die, wat gij ook aanvangt, nimmer voldoening bij u vinden zal. Nog één woord, en ik kom niet weder terug op een onderwerp dat | |
[pagina 206]
| |
u onaangenaam is. Alle wegen staan voor u open: de studie, het leger, de burgerlijke staatsdienst; gij kunt een keus doen uit de aanzienlijkste partijen; gij kunt alles worden: maar vergeet niet dat tusschen u en elke loopbaan, die gij zoudt willen volgen, een onoverkomelijke hinderpaal ligt, en die hinderpaal is Ellénore. Ik heb gemeend, mijnheer, was mijn antwoord, u zwijgend te moeten aanhooren; maar zoo ik u dit schuldig was, aan mijzelf ben ik de verklaring schuldig dat gij mij niet van gedachte hebt doen veranderen. Ik herhaal dat niemand dan ik, Ellénore beoordeelen kan; niemand laat voldoende regt wedervaren aan de opregtheid van haar gevoel, aan de diepte harer indrukken. Zoo lang zij mij noodig heeft, blijf ik bij haar. De voorspoedigste loopbaan zou mij niet troosten van het verdriet, haar ongelukkig te weten door mijn schuld; en al moest mijn eerzucht zich tevreden stellen met haar tot steun te verstrekken, haar bij te staan in haar lijden, haar met mijn genegenheid te beschermen tegen een onregtvaardige wereld die haar miskent, dan nog zou ik gelooven mijn leven niet nutteloos besteed te hebben. Onder het uitspreken dier woorden nam ik afscheid; doch wie verklaart hoe het komt dat het gevoel hetwelk ze mij ingaf, door den invloed van ik weet niet welke onstandvastigheid, verkoeld was nog vóór ik ze ten einde had gebragt? Door te voet naar huis te keeren, wilde ik het oogenblik vertragen dat ik Ellénore, - haar, als wier pleitbezorger ik zooeven opgetreden was, - terug zou zien. Haastig wandelde ik de stad uit: het was mij eene behoefte alleen te zijn. Buiten gekomen hield ik mijn stap in, en duizend gedachten bestormden mij. ‘Vergeet niet dat tusschen u en elke loopbaan die gij zoudt willen volgen een onoverkomelijke hinderpaal ligt, en die hinderpaal is Ellénore:’ die noodlottige woorden ruischten om mij heen. Ik wierp een langen en treurigen terugblik op den onherroepelijk vervlogen tijd; ik dacht aan de verwachtingen mijner jeugd; aan het zelfvertrouwen waarmede ik vroeger de toekomst inzag, en haar meende te beheerschen; aan de eer die ik had ingelegd met mijne eerste proeven; aan den rijzenden dageraad mijner vermaardheid, dien ik had zien | |
[pagina 207]
| |
opkomen en gaan. Ik herhaalde bij mijzelf de namen van een aantal akademie-kennissen, jongelieden op wie ik uit de hoogte had nedergezien, en die door aanhoudend werken en geregeld leven mij ver vooruit gekomen waren op den weg der fortuin en van den roem: het gevoel mijner werkeloosheid benaauwde mij. Evenals een gierigaard in de schatten die hij opstapelt al de genietingen ziet die hij voor dat geld had kunnen koopen, zoo zag ik in Ellénore het gemis van al de vorderingen die ik had kunnen maken. Ik betreurde niet maar het missen van één loopbaan: daar ik met geen enkele een begin had gemaakt, betreurde ik ze alle. Onbekend met de grenzen mijner krachten, hield ik die voor onmetelijk en verwenschte ze; ik zou gewild hebben dat de natuur mij zwak en onbeduidend had gemaakt, opdat ten minste het berouw mijner vrijwillige verlaging mij bespaard gebleven ware. Elke loftuiting, elk woord van hulde aan mijne gaven of mijne kundigheden, woog mij als een ondragelijk verwijt; het was mij of ik de sterke armen van een athleet hoorde prijzen, wien men boeijen aangelegd en dien men opgesloten heeft in een hok. Beproefde ik moed te scheppen, en mij voor te houden dat de tijd der werkzaamheid nog niet voorbij was, dan rees het beeld van Ellénore voor mijne oogen als een spook en wierp mij terug in het niet; ik stoof inwendig tegen haar op, in vlagen van razernij; en, wat het vreemdst was, naast die woede bleef mijne vrees haar te zullen bedroeven. Afgepijnigd door die bittere gedachten wendde ik het eensklaps over den tegenovergestelden boeg. Uit enkele woorden van baron Von T***, over de mogelijkheid eener gelukkige en vreedzame verbindtenis, bouwde ik mij het ideaal eener levensgezellin. Ik dacht aan de rust, het aanzien, de onafhankelijkheid zelfs, welke dan mijn deel zou zijn, want de ketenen die ik sedert al dien tijd achter mij aansleepte maakten mij duizendmaal onvrijer dan een onopgemerkt en wettig huwlijk gedaan zou hebben. Ik schilderde mij de blijdschap van mijn vader; ik brandde van verlangen in mijn eigen land en in den kring mijner gelijken de plaats te gaan innemen waarop ik regt had; in gedachten wederlegde ik door een arbeidzaam en onberispelijk leven al de boosaardige en ligtzinnige oor- | |
[pagina 208]
| |
deelvellingen waaraan ik had blootgestaan, al de verwijten waarmede Ellénore mij overstelpte. Altijd werpt zij mij voor de voeten, zeide ik bij mijzelf, dat ik hard, ondankbaar, meedogenloos ben. Maar o, zoo de hemel mij een vrouw geschonken had die ik voor de wereld de mijne noemen, die mijn vader zonder blozen als zijn dochter ontvangen kon, dan zou te leven voor haar geluk het mijne oneindig grooter hebben gemaakt. Mijn gevoeligheid wordt miskend omdat zij gekrenkt en onderdrukt wordt; omdat men van haar op gebiedenden toon uitingen vergt, die toorn en bedreigingen haar niet ontlokken kunnen. Maar welk een lust zou het mij zijn haar inspraak te volgen in den omgang met de vrouw die ik liefhad, deelgenoot van een regelmatig en door hoogachting omringd leven! Wat heb ik voor Ellénore niet gedaan? Om haar heb ik mijn land en mijn maagschap verlaten; om haar het hart bedroefd van een ouden vader die in de verte over mij treurt; om haar leef ik hier, waar mijn jeugd eenzaam voorbijgaat, zonder roem, zonder eer, zonder genot. Wie tot zulke offers in staat is, zonder dat de liefde of de pligt hem drijft, wat zou die niet vermogen indien beiden, pligt en liefde, hem tot spoorslag strekten! Indien ik zoo beducht ben voor de tranen eener vrouw die alleen door haar tranen over mij heerscht, wat zou ik niet doen om elke droefheid, elke zorg, verwijderd te houden van haar aan wie ik mij zonder wroeging en zonder voorbehoud openlijk zou kunnen wijden! Hoe verschillend zou ik dan blijken van hetgeen ik nu ben! hoe snel zou die verbittering waarvan men mij thans een misdaad maakt, omdat men niet begrijpt waar zij uit voorkomt, dan van mij weggenomen worden! hoe dankbaar zou ik den hemel wezen, en hoe zou mijn hart overvloeijen van welwillendheid voor de menschen! Zoo sprak ik; mijne oogen vulden zich met tranen; stroomen herinneringen drongen mijne ziel binnen. Mijn omgang met Ellénore had al die herinneringen vergald. Alles wat mijne kindsheid voor mijn geest herriep: het oord waar ik mijne eerste levensjaren had doorgebragt, mijne vroegste speelmakkers, de eerste liefkozingen mijner grootouders, alles hinderde mij en deed mij pijn; ik was genoodzaakt de lagchendste beelden | |
[pagina 209]
| |
en de onschuldigste wenschen van mij af te stooten, alsof het strafbare gedachten waren geweest. Zij daarentegen, die ik eensklaps al mijmerend tot mijne levensgezellin gekozen had, mengde zich onder al die beelden en schonk hare goedkeuring aan die wenschen; zij deelde in al mijn arbeid, in al mijne uitspanningen; mijne voorkeur was in alles de hare; zij hechtte mijn tegenwoordig leven weder aan dat tijdperk mijner jeugd, toen de hoop mij zulk eene toekomst voorspiegelde; hetzelfde tijdperk waarvan Ellénore mij als door een afgrond gescheiden had. De geringste bijzonderheden, de kleinste voorwerpen, daagden weder voor mijn geheugen: ik zag weder de oude buitenplaats waar ik gewoond had met mijn vader, de bosschen die haar omringden, de rivier die tegen het woonhuis spoelde, de bergen aan den horizont; ik vertegenwoordigde mij dit alles zoo duidelijk, het tintelde in zulke mate van leven, dat ik er van begon te beven en moeite had mijne zenuwen meester te blijven; en nevens al die voorwerpen tooverde mijne verbeelding een jong en vrouwelijk wezen dat hunne schoonheid verhoogde, en ze met blijde verwachtingen bezielde. Dus peinzend doolde ik voort, steeds zonder te weten waar ik was of mij heenbegaf. Ik kwam er niet op dat ik met Ellénore behoorde te breken; ik had van de werkelijkheid slechts een dof en verward besef; ik was als een doodelijk vermoeide die in den slaap verkwikt is door een droom, en die een voorgevoel heeft dat het met zijn droomen spoedig gedaan zal zijn. Eensklaps zag ik Ellénore's woonhuis voor mij rijzen; ik wist niet dat ik mij reeds zoo digt in hare nabijheid bevond; ik stond stil en sloeg een zijweg in: het deed mij goed het oogenblik te kunnen verschuiven dat ik op nieuw hare stem zou hooren. De avondschemering begon te vallen, de lucht was helder; het begon op de velden eenzaam te worden; de menschen hadden hun werk volbragt, en lieten de natuur aan zichzelve over. Mijne gedachten werden allengs ernstiger en deden mij krachtiger aan. De al digter wordende schaduwen van den naderenden nacht, de ontzaglijke stilte om mij heen, slechts nu en dan afgebroken door verwijderde geluiden, wiegden | |
[pagina 210]
| |
mijne verbeelding in slaap en deden een kalmer en heiliger gevoel bovenkomen. Ik liet mijne blikken langs den graauwen horizont gaan, welks grenzen ik niet meer onderscheiden kon: het was of ik in de borst werd gegrepen door het oneindige. In jaren had ik niets dergelijks ondervonden. Steeds verzonken in gedachten waarvan ik zelf het middenpunt was, steeds met de oogen op mijn eigen toestand gerigt, was ik voor algemeene denkbeelden als ontoegankelijk geworden; ik was alleen met Ellénore en mijzelf bezig: met Ellénore die mij niets dan een gevoel van deernis inboezemde, afgewisseld door verzadiging; met mijzelf die geheel had opgehouden, in eigen oogen een voorwerp van hoogachting te zijn. Ik had mij als verdwergd in eene nieuwe soort van moedelooze, ontevreden, beschaamde zelfzucht; ik was er trotsch op dat ook nog andere, betere gedachten bij mij konden ontwaken; dat ik mijzelf nog vergeten, en met onbaatzuchtige overdenkingen mij bezighouden kon. Het was of mijn geest zich weder ophief uit eene lange en schandelijke zelfverlaging. Bijna de geheele nacht ging op die wijze voorbij. Ik wandelde voort zonder doel; niets verroerde zich op de velden of in de bosschen die ik doorkruiste, in de gehuchten die ik voorbijkwam. Nu en dan onderscheidde ik, in eene afgelegen woning, een flaauw licht dat zich een weg baande door de duisternis. - Wie weet? dacht ik, misschien ligt daar iemand te krimpen van pijn of te worstelen met den dood: ondoorgrondelijk raadsel hetwelk de menschen, in weerwil der ondervinding van iederen dag, niet zoo raadselachtig schijnen te keuren; onvermijdelijke uitkomst waar wij troost noch rust bij vinden; voorwerp van schrik voor eene poos, en van zorgeloosheid doorgaans! Ook ik, ging ik voort, maak mij aan die dwaze ongelijkheid met mijzelf schuldig! Ik kom in opstand tegen het leven, alsof het leven bestemd was eindeloos te duren! Ik bedroef mijn omgeving ten einde een verachtelijk levensjaar of wat terug te bekomen, die de tijd mij eerlang ontrukken zal! Kom, laat ik die nuttelooze worsteling opgeven; laat ik mij verheugen dat de tijd voorbijgaat; dat mijne dagen de eene na den anderen in den afgrond verdwijnen; laat ik mij niet roeren, en onverschillig toeschouwer blijven van een | |
[pagina 211]
| |
reeds half ten einde gebragt bestaan; daar hebt gij het! Zal men het kunnen verlengen, door er zich meester van te maken en het te verscheuren? Is het de moeite waard er strijd over te voeren? De gedachte aan den dood heeft altijd sterken vat op mij gehad. Te midden der levendigste aandoeningen is zij steeds voldoende geweest om mij tot kalmte te brengen. Ook nu weder oefende zij de gewone werking op mij: mijne stemming ten aanzien van Ellénore werd minder bitter. Mijn wrevel was geweken; van dien nacht van zinsverrukking bleef mij alleen een gevoel van bevrediging bij, een gevoel van rust bijna; mogelijk ook werkte de ligchamelijke vermoeidheid die ik gevoelde, er toe mede mij inwendig kalmte te doen vinden. De dag begon aan te breken; ik kon de voorwerpen reeds onderscheiden. Het bleek mij dat ik tamelijk ver van Ellénore's woning was afgedwaald. Ik schilderde mij hare ongerustheid, en repte mij zoo snel voort als mijne loomheid toeliet, toen ik een man te paard tegenkwam dien zij had uitgezonden om mij te zoeken. Hij verhaalde mij dat zij de laatste twaalf uren in allerlei vreezen verkeerd had; dat zij zich eerst naar Warschau, en toen naar verschillende punten in den omtrek had laten brengen; dat zij in een staat van onuitsprekelijken angst naar huis teruggekeerd was, en de dorpsbewoners in alle rigtingen de velden doorkruisten om mij op te sporen. Eerst maakte dit verhaal mij tamelijk korzelig. Het verdroot mij, te gevoelen dat Ellénore een moederlijk toezigt over mij uitoefende. Te vergeefs zeide ik mij dat alleen hare liefde daar oorzaak van was: was die liefde niet tevens de oorzaak van al mijn elende? Echter slaagde ik er in dat gevoel, voor hetwelk ik mij schaamde, te onderdrukken. Ik wist dat zij ongerust en lijdende was. Ik steeg te paard. In snelle vaart legde ik het eind weg af hetwelk mij van haar scheidde. Zij ontving mij met uitbundige blijdschap. Hare ontroering deelde zich aan mij mede. Ons onderhoud duurde maar kort, want zij bedacht alras dat ik behoefte moest gevoelen aan rust; en ditmaal althans verwijderde ik mij, zonder iets gezegd te hebben wat haar grieven kon. | |
[pagina 212]
| |
Achtste Hoofdstuk.Den volgenden dag, bij het opstaan, vervulden mij dezelfde gedachten die mij den vorigen gekweld hadden. Dagelijks nam mijne gejaagdheid toe; te vergeefs beproefde Ellénore er de reden van te ontdekken: ik antwoordde op hare onstuimige vragen met een gewrongen ja of neen; hoe meer zij aanhield, des te stugger werd ik, wel wetend dat zoo ik openhartig met haar sprak nieuwe tranen het gevolg zouden zijn, en die tranen mij op nieuw tot veinzen zouden noodzaken. In hare onrust en hare verwondering riep zij de hulp in eener vriendin, ten einde achter het geheim te komen dat zij mij beschuldigde voor haar te verbergen. Verlangend zichzelve te misleiden, zocht zij naar eene daad of eene gebeurtenis, waar niets anders bestond dan een gevoel. Die vriendin onderhield mij over mijn grillig humeur, mijn in het oog loopenden afkeer van eene duurzame verbindtenis, mijn onverklaarbaar haken naar scheiding en afzondering. Geruimen tijd hoorde ik haar zwijgend aan. Tot nog toe had ik aan niemand gezegd dat ik Ellénore niet meer beminde; de bekentenis wilde mij niet over de lippen; zij scheen mij eene daad van trouweloosheid. Echter wenschte ik mij te regtvaardigen. In verzachte termen verhaalde ik mijne geschiedenis, prees Ellénore zeer, erkende mijne onstandvastigheid, schreef die toe aan het valsche in onze verhouding, doch liet mij geen enkel woord ontvallen waaruit mogt worden opgemaakt dat het hoofdbezwaar mijnerzijds gebrek aan liefde was. De vrouw die mij aanhoorde was getroffen door mijn verhaal: in hetgeen ik zwakheid noemde zag zij edelmoedigheid, in hetgeen ik als hardheid aanduidde een ongelukkigen zamenloop van omstandigheden. Dezelfde ophelderingen die de hartstogtelijke Ellénore in woede deden ontsteken, hadden voor haar onpartijdige vriendin kracht van overreding. Men is zoo billijk, wanneer men buiten de kwestien staat! Wie gij zijn moogt, belast nimmer een ander met de belangen van uw hart: het hart is zijn eigen en eenige pleitbezorger; het is alleen in staat zijne eigen wonden te peilen; elk tusschenpersoon is een | |
[pagina 213]
| |
regter; hij ontleedt, hij kiest en deelt, hij laat de onverschilligheid gelden, stelt haar als mogelijk, erkent haar als onvermijdelijk, verschoont haar uit dien hoofde, en het gevolg is dat tot hare eigen verbazing de onverschilligheid zich met den rang van een wettig gevoel bekleed ziet. Ellénore's verwijten hadden in mij de overtuiging gewekt dat ik schuldig, uit den mond van haar zaakgelastigde vernam ik dat ik slechts ongelukkig was. Nu hield ik niets meer verborgen van hetgeen er in mij omging: ik erkende dat ik voor Ellénore belangstelling, sympathie, medelijden gevoelde, maar voegde er bij dat de liefde geheel vreemd was aan de pligten die ik mij oplegde. Tot hiertoe had ik die waarheid voor mijzelf bedekt gehouden, en alleen in oogenblikken van verwarring en toorn haar ten aanhoore van Ellénore laten ontglippen. Nu ik er een ander mede bekend had gemaakt, scheen zij mij onwederlegbaarder en tastbaarder dan ooit te voren. Het is een gewigtige, een onherstelbare stap dien men waagt, wanneer men eensklaps voor een derde het verborgen zamenstel eener innige gemoedsbetrekking ontsluijert: het licht, hetwelk men in dat heiligdom laat binnendringen, voltooit de verwoestingen welke de nacht met zijn sluijer bedekte. Zoo zijn er lijken die ongerept blijven zoolang men ze in hunne grafkelders laat liggen; maar stelt men ze aan de buitenlucht bloot, dan vallen zij uit elkander. Ellénore's vriendin liet mij alleen: welk verslag zij haar van ons onderhoud gaf weet ik niet, maar toen ik het salon binnentrad hoorde ik Ellénore met groote levendigheid spreken. Zoodra zij mij gewaar werd zweeg zij, doch al spoedig begon zij algemeene opmerkingen te maken die als persoonlijke aanvallen bedoeld waren. - De ijver van sommige vrienden is merkwaardig, zeide zij; men vindt er die uw belangen met vuur ter harte nemen, ten einde uw zaak te beter te kunnen verraden; zij noemen dit een blijk van genegenheid, maar ik zag liever dat zij mij haatten. - Blijkbaar had Ellénore's vriendin mijne partij tegen haar gekozen, en had zij haar gegriefd door mij niet schuldig genoeg te vinden. Ik gevoelde dat ik tegen Ellénore met een ander in verstandhouding stond, en dit was een nieuwe slagboom tusschen haar hart en het mijne. | |
[pagina 214]
| |
Eenige dagen later ging Ellénore nog verder: zij was volstrekt buiten staat zich te beheerschen; zoodra zij zich over iets te beklagen meende te hebben moest het onmiddellijk tot eene verklaring komen; zonder omwegen en zonder berekening ging zij op haar doel af, en stelde zich bloot aan het gevaar van te breken, liever dan te moeten veinzen. De twee vriendinnen scheidden, onherroepelijk vervreemd. - Waarom mengen wij vreemden in onze huiselijke geschillen? vroeg ik Ellénore. Is er een derde noodig om ons elkander te doen verstaan? en indien er eenmaal misverstand tusschen ons heerscht, zal een derde dit kunnen verhelpen? - Gij hebt gelijk, antwoordde zij, maar de schuld ligt aan u; er is een tijd geweest dat ik niemands hulp behoefde in te roepen om door te dringen tot uw hart. Eensklaps kondigde Ellénore het voornemen aan hare levenswijze te veranderen. Uit hare gesprekken maakte ik op dat zij mijne ontevreden stemming toeschreef aan de afzondering waarin wij leefden. Een geheele voorraad valsche verklaringen werd door haar uitgeput, eer zij de eenige ware wilde aannemen. Onze avonden waren eentoonig; zwegen wij niet, dan toonden wij ons hoofd; de bron der lange tweespraken was opgedroogd. Ellénore besloot de aanzienlijke familien uit den omtrek, of uit Warschau, bij zich aan huis te lokken. De moeielijkheden en gevaren, aan dat streven verbonden, waren ligt te doorzien. De bloedverwanten, met haar in proces, hadden hare vroegere misstappen aan het licht gebragt en allerlei lasterlijke geruchten omtrent haar uitgestrooid. Ik beefde bij de gedachte aan de vernederingen die zij zou moeten braveren, en ik beproefde haar van haar voornemen af te brengen. Al mijne vertoogen bleven zonder uitwerking. Hoewel ik mijne bezorgdheid in uiterst zachte woorden kleedde, kwetste ik niettemin hare fierheid. Zij verbeeldde zich dat onze betrekking mij in verlegenheid bragt, uithoofde van het scheve in hare verhouding; en dit prikkelde haar te meer, naar het heroveren eener eervolle plaats in de maatschappij te staan. Ten deele gelukte haar toeleg. Haar groot fortuin, hare schoonheid, die nog zeer weinig had geleden, het gerucht zelf harer avonturen, alles wekte de nieuwsgierigheid. Het duurde | |
[pagina 215]
| |
niet lang of zij zag zich omringd van een grooten kring bezoekers; maar een heimelijk gevoel van verlegenheid en onrust vervolgde haar. Ik was ontevreden over mijne verhouding; zij waande dat ik het over de hare was; zij spande al hare krachten in om uit de tegenstrijdigheid los te komen; haar vurig verlangen deed haar de voorzigtigheid uit het oog verliezen; haar valsche stelling was oorzaak dat haar gedrag eenheid miste, en hare handelingen door overijling gekenmerkt werden. Zij had een juist oordeel, maar zag niet ver; de heftigheid van haar karakter bedierf de juistheid van haar oordeel, en de enge grenzen van haar gezigteinder maakten haar ongeschikt de verstandigste gedragslijn te kiezen, en zich rekenschap te geven van de fijnere schakeringen. Voor de eerste maal streefde zij naar een doel; maar de drift waarmede zij het najoeg deed het haar missen. Wat al bitterheden zwelgde zij door, zonder er mij deelgenoot van te maken! hoe menigmaal bloosde ik om harentwil, zonder het haar te durven zeggen! Zoo groot is tegenover de wereld de kracht van het zich in- en maathouden, dat ik door de vrienden van graaf Von P*** haar eene eerbiediger hulde had zien bewijzen als zijne maîtres, dan hare buren in Polen haar bragten als erfgename van een groot vermogen, omringd van hare vazallen. Beurtelings hooghartig en nederbuigend, nu eens voorkomend, dan ligtgeraakt, was er in al haar doen en laten iets druks en bewegelijks, hetwelk de hoogachting, die, alleen door kalmte te winnen is, op een afstand hield. Dat Ellénore met die gebreken behebd was, daarvan lag de schuld aan mij, en ik ben het die deswege veroordeeld moest worden. Één woord van mij zou haar kalmte hebben geschonken: waarom heb ik dat woord niet kunnen uitspreken? Intusschen was onze omgang aangenamer geworden; de afleiding bragt verligting, en wij waren minder aanhoudend met onze gewone gedachten vervuld. Slechts bij tusschenpoozen waren wij alleen, en daar wij met uitzondering van hetgeen onze geheime gevoelens betrof elkander onbeperkt vertrouwden, onderhielden wij ons, met terzijdestelling van die gevoelens, over opmerkingen en voorvallen van den dag; hetgeen onze gesprekken weder eenige levendigheid bijzette. | |
[pagina 216]
| |
Doch weldra werd voor mij die nieuwe levenswijze eene nieuwe bron van onaangenaamheden. Verloren in de schaar van Ellénore's bezoekers, had ik gelegenheid te bespeuren dat ik het voorwerp der algemeene verwondering en afkeuring was. Het tijdstip naderde dat er uitspraak zou worden gedaan in haar proces: hare tegenstanders beweerden dat zij door tal van misstappen het hart haars vaders van zich vervreemd had; mijne tegenwoordigheid werd daarvan als bewijs aangevoerd. Hare vrienden verweten mij dat ik haar benadeelde. Haar hartstogt voor mij verschoonden zij, doch zij beschuldigden mij van onkieschheid: ik maakte misbruik, beweerden zij, van een gevoel dat ik had behooren te temperen. Ik alleen wist dat, zoo ik haar verliet, zij mij nareizen en, ten einde mij te kunnen volgen, al de belangen harer fortuin verwaarloozen zou en al de raadgevingen der voorzigtigheid in den wind slaan. Ik kon het publiek in dit geheim niet inwijden, en werd in Ellénore's huis aangezien als een vreemdeling die het welslagen der stappen, welke eerlang over haar lot moesten beslissen, in den weg stond. In volkomen strijd met de waarheid werd zij beklaagd als het slagtoffer van het overwigt dat ik op haar uitoefende, terwijl ik integendeel het slagtoffer harer onverzettelijkheid was. Eene nieuwe omstandigheid zou den reeds zoo pijnlijken toestand eerlang nog ingewikkelder maken. Er kwam in Ellénore's houding en wijze van zijn eensklaps eene geheele omkeering. Tot hiertoe scheen zij alleen vervuld geweest te zijn met mij; plotseling zag ik haar de hulde van andere mannen om haar heen aannemen en zoeken. Anders de ingetogenheid, de koelheid, de schuwheid zelve, scheen zij eensklaps van karakter te wisselen. Zij moedigde de gevoelens en zelfs de verwachtingen aan van tal van jongelieden die voor een deel bekoord werden door haar uiterlijk, voor een ander deel, in weerwil harer vroegere afdwalingen, ernstig naar hare hand dongen. Eenig langdurig onderhoud onder vier oogen stond zij hun toe, en bejegende hen met die onbestemde maar aantrekkelijke welwillendheid wier flaauwe tegenstand dubbel boeit, omdat hij van meer aarzeling dan onverschilligheid getuigt en meer schijnt uit te stellen dan te weigeren. Naderhand heb ik | |
[pagina 217]
| |
van haar vernomen, en de uitkomst heeft mij bewezen, dat eene jammerlijke misrekening haar dus deed handelen. Zij meende mijne liefde aan te blazen door het opwekken mijner jaloezie, doch rakelde slechts in eene asch die voor geen ontvlammen meer vatbaar was. Mogelijk ook liep er onder die berekening, zonder dat zij het zelve wist, een weinig vrouwelijke ijdelheid. Mijne koelheid kwetste haar; en zij wilde zichzelve bewijzen dat zij nog behagen kon. Eindelijk, wie weet? vond zij, in den staat van eenzaamheid en vervreemding waartoe ik haar veroordeelde, een zweem van troost, woorden van liefde om zich heen te hooren ruischen die sedert lang niet meer over mijne lippen kwamen! Hoe dit zij, eene poos verkeerde ik in het onzekere omtrent haar ware bedoeling. Ik zag den dageraad mijner toekomstige vrijheid aanlichten, en wenschte mij daarmede geluk. Vreezend door ondoordachte bewegingen mijnerzijds de krisis te zullen verstoren waarvan ik mijne bevrijding wachtte, werd ik zachtzinniger en scheen minder onverzoend met mijn lot. Ellénore zag mijne meerdere zachtheid voor tederheid aan; mijne hoop dat zij weldra gelukkig zou zijn zonder mij, voor een nieuw verlangen haar gelukkig te maken. Zij juichte inwendig over hare list. Somtijds evenwel maakte het haar bekommerd dat ik geenerlei ongerustheid aan den dag legde; zij verweet mij dat ik niets deed om mij tegen verbindtenissen aan te kanten, die haar voor mij verloren dreigden te doen gaan. Schertsend weerde ik hare beschuldigingen af, doch slaagde er niet altijd in haar gerust te stellen; door het masker heen, dat zij zich had voorgehangen, kwam haar ware aard schemeren. Nieuwe twisten waren het gevolg, twisten op een ander terrein, maar niet minder stormachtig dan de voorgaande. Ellénore stelde mij aansprakelijk voor hare eigen misgrepen; zij gaf mij te verstaan dat één woord genoeg zou zijn om haar weder geheel voor mij te winnen; waarna zij, beleedigd door mijn zwijgen, zich de koketterie weder met dolle drift in de armen wierp. Op dit punt vooral, vrees ik, zal men mij van zwakheid beschuldigen. Ik wenschte vrij te zijn, en met ieders goedkeuring kon ik het zijn; ik moest het zijn, misschien. Ellénore's | |
[pagina 218]
| |
gedrag gaf er mij het regt toe, en scheen er mij toe te dwingen. Maar dat gedrag, wist ik niet dat het mijn werk was? Wist ik niet dat Ellénore in den grond van haar hart nooit had opgehouden mij te beminnen? Kon ik haar straffen voor eene onvoorzigtigheid die zij door mijn toedoen beging? Kon ik een koelbloedig huichelaar zijn, en aan die onvoorzigtigheden een voorwendsel ontleenen om haar meedogenloos te verlaten? Voorwaar, ik tracht mij niet te verontschuldigen; misschien veroordeel ik mijzelf strenger dan een ander in mijne plaats doen zou; maar ten minste kan ik mij hier het plegtig getuigenis geven dat ik nooit uit berekening gehandeld heb, en ik altijd gedreven ben door zuivere en natuurlijke gevoelens. Hoe komt het dat ik, met zulke gevoelens bezield, gedurende zoo langen tijd niets anders heb gedaan dan mijzelf en anderen ongelukkig maken? Intusschen sloeg de wereld mij met verbijstering gade. Mijn blijven ten huize van Ellénore liet zich alleen verklaren door eene warme genegenheid mijnerzijds, en die genegenheid werd gelogenstraft door mijne onverschilligheid omtrent nu deze, dan gene verbindtenis welke zij op het punt scheen te sluiten. Men stelde mijne onverklaarbare verdraagzaamheid op rekening eener ligtzinnigheid van beginselen, eener laauwheid omtrent goed en kwaad, waaraan een ieder, werd gezegd, den onverbeterlijken zelfzuchtige, den bedorven wereldling herkende. Die gissingen, welke meer indruk moesten maken naar mate zij duidelijker den stempel harer afkomst droegen, vonden geloof en gingen van mond tot mond. Eindelijk drongen zij ook door tot mij, en die onverwachte ontdekking joeg mij het bloed naar het aangezigt: tot loon voor mijne langdurige diensten werd ik miskend, gelasterd! Ik had ter wille eener vrouw al mijne belangen, al de genoegens van het leven opgeofferd, en mij trof de algemeene veroordeeling! Ik zeide Ellénore ronduit wat ik dacht: één woord deed de schaar der aanbidders uiteen stuiven, waarvan zij zich alleen omringd had om mij bevreesd te maken dat ik haar verliezen zou. Zij beperkte haar kring tot eenige vrouwen, en tot enkele mannen van leeftijd. Onze geheele omgeving hernam het gewone | |
[pagina 219]
| |
aanzien, doch wijzelf waren er slechts te ongelukkiger door. Ellénore vermeende nieuwe regten te bezitten; ik gevoelde mij met nieuwe ketenen bezwaard. Vruchteloos zou ik beproeven de verbittering en den geest van opstand te schilderen, die uit onze steeds moeijelijker wordende verhouding voortvloeiden. Ons leven was voortaan een aanhoudende storm; het zamenzijn verloor al zijne bekoring, de liefde al hare liefelijkheid; het kwam zelfs niet meer tot die vlugtige verzoeningen welke het ongeneeslijke voor eene poos schijnen te helen. De waarheid brak in alle rigtingen uit, en om mijne meening duidelijk te maken bezigde ik de hardste en wreedste uitdrukkingen. Ik zweeg eerst wanneer ik Ellénore in tranen zag uitbarsten, en die tranen waren slechts een brandende lavastroom die bij het nederdruppelen op mijn hart mij kreten van pijn deed slaken, doch niet in staat was mij het gesprokene te doen terugnemen. In zulke oogenblikken zag ik haar meermalen doodsbleek oprijzen en hoorde haar op profetischen toon mij toeroepen: Adolphe, gij weet niet welke verwoesting gij aanrigt; eenmaal zult gij het weten; weten zult gij het door mij, wanneer gij mijn graf zult gedolven hebben. Ongelukkige! waarom heb ik, wanneer zij zoo sprak, niet eerst het mijne gedolven! | |
Negende hoofdstuk.Ik was naar den baron Von T***, sedert mijn laatste bezoek, niet weder toegegaan. Op zekeren ochtend ontving ik van hem het volgend biljet: ‘De raad, dien ik u gaf, verdiende zulk een langdurig wegblijven niet. Wat gij ook omtrent uzelf beslissen moogt, gij blijft daarom niet minder de zoon van mijn besten vriend, het zal er mij niet minder aangenaam om wezen u te zien, en zeer aangenaam zou het mij zijn u voor te stellen aan eenige personen van wier gezelschap, des houd ik mij overtuigd, gij gaarne deel zult uitmaken. Laat mij er mogen bijvoegen dat hoe meer uw levenswijze, die ik niet veroordeelen wil, af- | |
[pagina 220]
| |
wijkt van de gewone, gij er des te meer belang bij hebt een einde te maken aan zekere (gewis ongegronde) vooringenomenheid, door u in de wereld te vertoonen.’ Ik was erkentelijk voor die welwillendheid van de zijde van een man van jaren. Ik bragt hem een bezoek: over Ellénore werd niet gesproken. De baron hield mij ten eten: dien middag waren er alleen eenige heeren, die op mij den indruk maakten van begaafde, wellevende lieden. In den beginne was ik met mijzelf verlegen, maar ik greep mij aan; ik look op, ik sprak; ik spreidde zoo veel vernuft en zoo vele kundigheden ten toon als ik kon. Naar ik kon bemerken, slaagde ik in het winnen der algemeene goedkeuring. Mijne eigenliefde hervond in dien kleinen triomf eene bevrediging waarvan zij sedert lang verstoken was geweest, en dit genot deed mij in den omgang met baron Von T*** een nieuw behagen scheppen. Mijne bezoeken vermenigvuldigden zich. Een- en andermaal belastte de heer Von T*** mij met eenig werk voor zijne ambassade, hetwelk hij mij zonder bezwaar meende te kunnen opdragen. Eerst was Ellénore verwonderd over dien omkeer in mijn leven; maar ik verhaalde haar van de vriendschap van den baron voor mijn vader, en dat het voor mij een groot genoegen was dezen te verzoenen met mijne afwezigheid, door het voorkomen aan te nemen alsof ik mij nuttig bezig hield. De arme Ellénore (ik schrijf het thans neder met een gevoel van wroeging) scheen opgetogen van vreugde over mijne toenemende kalmte; zij klaagde niet te zeer dat ik haar dikwijls een groot gedeelte van den dag alleen liet. Wat den baron betreft, toen er zekere mate van vertrouwelijkheid tusschen ons was gaan ontstaan, sprak hij mij op nieuw over Ellénore. Altijd bleef het mijn stellig voornemen uit te weiden in haar lof; maar zonder dat ik het zelf bemerkte was mijn toon thans losser en vrijer dan te voren: nu eens gaf ik in algemeene bewoordingen te verstaan dat ik de noodzakelijkheid eener scheiding erkende; andere keeren nam ik de scherts te baat; lagchend sprak ik over de vrouwen, en over de moeite die het kost van haar af te komen. Die voorstelling vermaakte den ouden diplomaat; zijn hart klopte niet langer, en schemerachtig herinnerde hij zich | |
[pagina 221]
| |
dat ook hij in zijne jeugd de kwellingen der liefde had gekend. Er was eene gedachte die ik voor mijzelf hield: geen wonder dus dat ik beide partijen min of meer misleidde. Ik bedroog Ellénore, want ik wist dat de baron mij van haar verwijderen wilde, en ik hield dit voor haar verborgen; ik bedroog den heer Von T***, want ik liet hem de hoop voeden dat ik bereid was mijne ketenen te verbreken. Die dubbelhartigheid was in openbaren strijd met mijn natuurlijk karakter; maar wanneer een man voortdurend eene gedachte met zich omdraagt die hij tot iederen prijs verbergen moet, dan gaat hij zedelijk achteruit. Tot nu toe had ik ten huize van baron Von T*** alleen kennis gemaakt met de mannen die tot zijn bijzonderen kring behoorden. Op zekeren dag stelde hij mij voor, een groot feest te blijven bijwonen, bestemd om zijn konings geboortedag te vieren. - Gij zult er, zeide hij, de bevalligste vrouwen van Polen ontmoeten; niet, wel is waar, en dit spijt mij, haar die gij lief hebt, maar er zijn vrouwen die men alleen ziet in haar eigen huis. - Die toespraak hinderde mij; ik zweeg, maar inwendig verweet ik mij Ellénore's partij niet op te nemen; van haar die, zoo ik in hare tegenwoordigheid ware aangevallen, mij met zoo veel warmte zou verdedigd hebben. Het gezelschap was talrijk; men sloeg mij met aandacht gade. Om mij heen hoorde ik den naam mijns vaders, van Ellénore, van graaf Von P*** fluisteren. Naderde ik, dan zweeg men; ging ik door, dan werd het gesprek hervat. Ik kon er niet aan twijfelen dat men elkander mijne geschiedenis verhaalde; ieder, dit spreekt, op zijne wijze. Mijn toestand was duldeloos; het koude zweet parelde op mijn voorhoofd. Beurtelings bloosde en verbleekte ik. De baron bemerkte mijne verlegenheid. Hij kwam naar mij toe, verdubbelde zijne oplettendheden en voorkomendheden, zocht allerlei gelegenheden om mij te prijzen, en het duurde niet lang of het overwigt van zijn aanzien dwong de anderen mij insgelijks met onderscheiding te bejegenen. Toen de gasten vertrokken waren zeide de heer Von T*** tot mij: Laat mij nog eenmaal onbewimpeld met u mogen | |
[pagina 222]
| |
spreken. Waarom volhardt gij in een toestand die u doet lijden? Wien bewijst gij daarmede een dienst? Denkt gij dat men niet weet hoe het tusschen u en Ellénore staat? De geheele wereld draagt kennis van uw wederzijdsche verbittering en ontevredenheid. Gij benadeelt uzelf door uw zwakheid, gij doet het niet minder door uw hardheid; want om de kroon op het werk der tegenstrijdigheid te zetten, - gij maakt de vrouw, die u zoo ongelukkig maakt, niet gelukkig. Ik was nog onder den onaangenamen indruk van hetgeen ik had uitgestaan. De baron toonde mij verscheiden brieven van mijn vader. Zij getuigden van eene veel levendiger droefheid dan ik mij had voorgesteld. Ik was geschokt. Het denkbeeld dat ik Ellénore's toestand verergerde, deed mijne besluiteloosheid toenemen. En alsof alles tegen haar zamenspande, kwam zij zelve, terwijl ik nog aarzelde, mij door hare heftigheid tot een besluit brengen. Ik was den geheelen dag afwezig geweest; de baron had mij, na afloop van het feest, verzocht te blijven; de avond begon te vallen. Daar werd mij, in tegenwoordigheid van baron Von T***, een brief van Ellénore gebragt. Ik zag dat uit zijne oogen een gevoel van deernis met mijne afhankelijkheid straalde. Ellénore's brief vloeide over van verbittering. Wat! dacht ik, geen dag kan ik vrij zijn, geen uur kan ik rustig ademhalen! overal vervolgt zij mij, als een slaaf die aan hare voeten moet worden teruggebragt. Ja, riep ik uit, met al de heftigheid waartoe het gevoel mijner zwakheid mij aanzette, breken zal ik met Ellénore; ik zal den moed hebben het haar zelf te gaan aanzeggen; gij kunt er onmiddellijk mijn vader van onderrigten! Onder het uitspreken dier woorden nam ik ijlings afscheid van den baron. Wat ik gezegd had woog mij op de borst, en ik geloofde maar half aan mijne gedane belofte. Ellénore wachtte mij met ongeduld. Het toeval wilde dat iemand gedurende mijne afwezigheid haar voor het eerst gesproken had over de moeite die baron Von T*** zich gaf, mij van haar los te maken. De stellingen die ik verdedigd, de scherts die ik mij veroorloofd had, alles was haar overgebragt. Hare achterdocht was opgewekt, zij had in gedachten een | |
[pagina 223]
| |
aantal omstandigheden met elkander in verband gebragt, die haar wantrouwen schenen te regtvaardigen. Mijne eenklaps opgekomen vertrouwelijkheid met een man dien ik vroeger niet zag, de oude vriendschap tusschen hem en mijn vader, waren, dacht zij, onomstootelijke bewijzen. Hare ongerustheid was in weinig uren zoo hoog geklommen dat ik haar volkomen overtuigd vond van hetgeen zij mijne trouweloosheid noemde. Bij mijne aankomst was ik vast besloten haar alles te zeggen. Zal men willen gelooven dat, toen zij als beschuldigster tegen mij optrad, ik mijn best deed elke ronde verklaring te ontwijken? Zelfs loochende ik, ja ik loochende dien avond, wat ik mij stellig voornam haar den volgenden ochtend aan te kondigen. Het was reeds laat; ik liet haar alleen; ik repte mij naar bed; er moest een einde komen aan dien langen dag. Toen het kwam, gevoelde ik mij voor het oogenblik ontheven van een ondragelijk zwaren last. Ik stond den volgenden dag eerst tegen het middaguur op, alsof uitstel van ons onderhoud tot uitstel van het noodlottig oogenblik leiden kon. Ellénore was gedurende den nacht tot rust gekomen, deels door hare eigen nagedachten, deels door mijne verzekeringen van den vorigen avond. Zij sprak mij over hare zaken op een toon van vertrouwen, waaruit slechts te duidelijk bleek dat zij onze levens als onverbrekelijk aaneen verbonden beschouwde. Waar woorden te vinden om haar terug te stooten in de armen der verlatenheid? De tijd verliep schrikbarend snel. Met elke minuut werd eene verklaring dringender noodzakelijk. Van de drie dagen, die ik als termijn had gesteld, was de tweede reeds bijna om; de heer Von T*** wachtte mij uiterlijk overmorgen. De brief aan mijn vader was verzonden, en ik zou mijne belofte schenden zonder een poging te hebben aangewend om haar gestand te doen. Ik ging uit, ik kwam thuis, ik vatte Ellénore's hand, ik begon een volzin waarin ik onmiddellijk bleef steken; ik tuurde naar de zon die ten ondergang neigde. Weder was het avond, en weder stelde ik uit. Een dag bleef mij over: een uur zou genoeg geweest zijn. | |
[pagina 224]
| |
Die dag verliep als de vorige. Ik schreef aan den heer Von T***, en vroeg nog een weinig tijd. Zoo als het met zwakke karakters gaat, stapelde ik in mijn brief tallooze redenen op elkander, om mijn dralen te regtvaardigen; om te bewijzen dat dit uitstel aan het eenmaal genomen besluit niets veranderde, en dat mijne betrekking tot Ellénore als voor goed verbroken kon beschouwd worden. | |
Tiende hoofdstuk.De volgende dagen was ik rustiger. Ik had de noodzakelijkheid tot handelen naar een onbestemden achtergrond gedrongen; zij vervolgde mij niet langer als eene spookgestalte; ik had al den tijd, meende ik, Ellénore voor te bereiden. Ik wilde zachter en tederder voor haar zijn, ten einde voor het minst eene vriendschappelijke herinnering over te houden. Mijne ontroering was van geheel anderen aard dan vroeger. Ik had den hemel gesmeekt, met snelheid tusschen Ellénore en mij een slagboom te doen rijzen dien ik niet overschrijden kon. Die slagboom was er. Ik staarde Ellénore aan, als iemand die ik eerlang verliezen zou. Haar hooge eischen, die ik zoo dikwijls duldeloos had gevonden, schrikten mij niet meer af; ik gevoelde er mij bij voorbaat van ontslagen. Toegeven maakte mij vrijer, en ik werd niet langer door dat inwendig gevoel van opstand gekweld, hetwelk mij vroeger alle banden onophoudelijk vaneen deed scheuren. Ik was niet langer ongeduldig; het hunkeren van voorheen had plaats gemaakt voor een geheim verlangen naar uitstel van het noodlottig oogenblik. Ellénore merkte die gunstiger stemming op, die meerdere hartelijkheid en gevoeligheid. Ook zij werd minder bitter. Gesprekken, die ik vermeden had, lokte ik uit; hare betuigingen van liefde, die mij vroeger verdroten, klonken thans in mijne ooren als muziek; en ik stelde ze te meer op prijs, omdat elke betuiging de laatste kon zijn. Eens op een avond waren wij na een buitengewoon welwillend onderhoud elk naar onze kamer gegaan. Het geheim dat | |
[pagina 225]
| |
ik met mij omdroeg stemde mij tot droefgeestigheid; doch mijn weemoed had niets heftigs of hartstogtelijks. Ik gebruikte de onzekerheid, waarin ik omtrent het tijdstip der voorgenomen scheiding verkeerde, als een hulpmiddel om de gedachte aan deze op een afstand te houden. 's Nachts hoorde ik in huis eene ongewone beweging. Het werd spoedig weder stil, en ik ontgaf mij het gehoorde. Doch 's morgens dacht ik er weder aan; ik was nieuwsgierig naar de reden, en begaf mij naar Ellénore's kamer. Wie schetst mijne verbazing, toen mij gezegd werd dat zij sedert twaalf uur in eene brandende koorts lag; dat een geneesheer, ontboden door hare bedienden, haar leven in gevaar had verklaard; en zij uitdrukkelijk verboden had, hetzij mij te waarschuwen, hetzij mij bij haar toe te laten! Ik wilde aanhouden. De geneesheer zelf kwam mij onder het oog brengen dat elke aandoening volstrekt vermeden moest worden. Haar verbod, waarvan hij de reden niet kende, schreef hij toe aan den wensch mij niet te verontrusten. Ademloos vroeg ik Ellénore's bedienden, wat oorzaak kon zijn dat zij dus eensklaps in gevaar verkeerde. Den vorigen avond had zij, na mij verlaten te hebben, een brief uit Warschau ontvangen, overgebragt door een man te paard; toen zij dien brief had geopend en doorgeloopen, was zij in zwijm gevallen; weder bijgekomen, had zij zich zonder een woord te spreken op haar bed geworpen. Eene kamenier, ongerust over de gejaagdheid waaraan zij haar ten prooi zag, was heimelijk in hare kamer gebleven; omstreeks het midden van den nacht had die vrouw opgemerkt dat zij over haar geheele ligchaam was gaan beven, zoo hevig dat het bed waarop zij lag er van schudde; zij had mij willen roepen, doch Ellénore had zich daartegen met zulk eene hartstogtelijke ontsteltenis verzet dat men niet in strijd met haar wil had durven handelen. Toen had men om een geneesheer gezonden; Ellénore had geweigerd, en weigerde nog steeds, op zijne vragen te antwoorden; den geheelen nacht had zij afgebroken woorden uitgestooten, die men niet had kunnen verstaan, en keer op keer had zij haar zakdoek aan haar mond gebragt, als om zichzelve het spreken te beletten. Terwijl men nog bezig was met dit alles te verhalen, kwam | |
[pagina 226]
| |
eene andere vrouw, die in Ellénore's kamer gebleven was, verschrikt aanloopen. Ellénore scheen het vrije gebruik harer zintuigen verloren te hebben. Zij onderscheidde geen der voorwerpen om haar heen. Nu en dan stiet zij kreten uit; herhaaldelijk noemde zij mijn naam; dan zwaaide zij angstig met de hand als wilde zij te kennen geven dat men een of ander hatelijk voorwerp verwijderen moest. Ik trad bij haar binnen. Aan den voet van haar ledikant zag ik twee brieven liggen. De eene was de mijne aan baron Von T***, de andere een brief van hem zelf aan Ellénore. Thans had ik den sleutel van het smartelijk raadsel. Al wat ik gedaan had om tijd te winnen voor het laatste afscheid, had zich tegen de ongelukkige gekeerd die ik mij had voorgesteld te ontzien. Ellénore had uit mijn eigen handschrift vernomen hoe ik beloofde, en nogmaals beloofde, haar te zullen verlaten; beloften die alleen hadden moeten dienen om nog eene poos bij haar te kunnen blijven, en die alleen mijn ijver om daartoe te geraken mij bewogen had op honderd verschillende wijzen te herhalen en toe te lichten. Het onverschillig oog van den heer Von T*** had uit die opeenstapeling van betuigingen onmiddellijk begrepen dat deze slechts het masker mijner besluiteloosheid, en eene listige uitvlugt voor mijn hinken op twee gedachten waren; doch tevens had de wreedaard maar te goed ingezien dat Ellénore er eene onherroepelijke beslissing uit lezen zou. Ik naderde haar: zij zag mij aan zonder mij te herkennen. Ik sprak haar toe, en zij schrikte op. Wat hoor ik? riep zij: dat is de stem die mij rampzalig heeft gemaakt. - De geneesheer merkte op dat mijne tegenwoordigheid haar ijlenden toestand verergerde. Hij smeekte mij heen te gaan. Hoe te schilderen wat ik leed, gedurende die eindelooze uren wachtens? Eindelijk kwam de geneesheer naar buiten. Ellénore was in een staat van diepe verdooving gevallen. Hij wanhoopte niet aan haar behoud, indien bij haar ontwaken de koorts tot staan gekomen was. Ellénore sliep langen tijd achtereen. Toen ik vernam dat zij opzat, schreef ik haar een briefje, met verzoek mij te willen ontvangen. Zij liet mij vragen binnen te komen. Ik wilde | |
[pagina 227]
| |
spreken; zij viel mij in de rede. - Laat mij geen enkel hard woord uit uw mond vernemen, zeide zij. Ik vraag niets meer, ik verzet mij tegen niets; maar de stem die mij zoo dierbaar is geweest, die tot in het binnenst van mijn hart weerklonk, mag daar thans niet doordringen om het te verscheuren. Adolphe, Adolphe; ik ben heftig geweest, misschien heb ik u beleedigd; maar gij weet niet wat ik geleden heb. God geve, dat gij het nimmer weten moogt! Hare zenuwen waren zeer geschokt. Zij liet haar voorhoofd op mijne hand rusten; het brandde; haar gelaat vertrok; zij was onkenbaar. - Bij den hemel, riep ik uit, hoor mij aan, dierbare Ellénore. Ja, ik ben schuldig; die brief... Zij sidderde, en wilde zich verwijderen. Ik hield haar terug. - Uit zwakheid, uit ongedurigheid, ging ik voort, kan ik een oogenblik bezweken zijn voor een harteloozen aandrang; maar bezit gij niet duizend bewijzen dat ik onze scheiding niet wil? Ik ben wrevelig geweest, ongelukkig, onregtvaardig; misschien hebt gij, door u te ijverig te verzetten tegen mijn in opstand gekomen verbeelding, kracht gegeven aan vlugtige opwellingen die ik thans veracht; maar kunt gij twijfelen aan mijne innige genegenheid? zijn onze zielen niet door duizend onverbrekelijke banden aaneen verbonden? hebben wij niet het geheele verleden gemeen? kunnen wij op de drie laatst verloopen jaren een terugblik werpen, zonder indrukken te herdenken waarin wij zamen gedeeld, genoegens die wij zamen gesmaakt, leed dat wij zamen gedragen hebben? Ellénore, laat ons heden een nieuwen tijdkring beginnen; roepen wij de uren van het geluk en de liefde terug. Zij zag mij eene poos twijfelend aan. - Uw vader, zeide zij eindelijk, uw pligten, uw familie, de verwachtingen die men op u bouwt!... - Nu ja, antwoordde ik, misschien zal over eenigen tijd, vroeger of later welligt... Zij bespeurde dat ik aarzelde. - Mijn God, riep zij uit, waarom gaf hij mij daareven hoop, zoo hij haar aanstonds weder vernietigen wilde? Adolphe, ik dank u voor uw goede bedoelingen; zij hebben mij weldadig getroffen, te weldadiger omdat zij u, naar ik hoop, geen noemenswaardig offer zullen kosten; maar ik bezweer u, spreken wij niet meer over de | |
[pagina 228]
| |
toekomst.... Wat ook gebeure, verwijt u niets. Gij zijt goed voor mij geweest. Ik heb het onmogelijke gewild. Mijn geheele leven ging op in mijn liefde; het uwe kon dat niet doen. Verpleeg mij nu nog een korten tijd. Overvloedige tranen stroomden uit hare oogen; hare ademhaling was minder benaauwd; zij liet haar hoofd op mijn schouder rusten. Het is altijd mijn wensch geweest, zeide zij, hier te sterven. Ik drukte haar aan mijn hart; nogmaals zwoer ik al mijne laatste plannen af; elk wreed woord, mij in toorn ontsnapt, nam ik terug. - Neen, zeide zij, gij moet vrij en tevreden zijn. - Kan ik het wezen als gij ongelukkig zijt? - Ik zal niet lang ongelukkig wezen, gij zult niet noodig hebben mij lang te beklagen. - Ik wierp die vreezen ver weg, en wilde ze tot iederen prijs voor denkbeeldig houden. - Neen, neen, beste Adolphe, antwoordde zij, wanneer wij langen tijd naar onzen dood gewenscht hebben, dan zendt de hemel ons ten laatste een onfeilbaar voorgevoel dat de verhooring van ons gebed aanstaande is. - Ik zwoer, haar nimmer te zullen verlaten. - Dat heb ik altijd gehoopt, zeide zij, en nu ben ik er zeker van. Het was een dier winterdagen wanneer de zon over het graauwe landschap een mistroostig licht schijnt te verspreiden, alsof zij deernis gevoelde met de aarde die zij niet langer verwarmt. Ellénore stelde mij eene wandeling voor. - Is het niet te koud? vroeg ik. - Dat doet niet; ik zou zoo gaarne. Zij nam mijn arm; geruimen tijd wandelden wij voort zonder spreken; het gaan kostte haar moeite; zij leunde op mij met haar volle zwaarte. - Laat ons een oogenblik uitrusten. - Neen, antwoordde zij, het doet mij goed nog eenmaal door u ondersteund te worden. Weder zwegen wij. De lucht was helder, de boomen waren bladerloos; geen zuchtje bewoog den dampkring, geen vogel vloog voorbij: alles was stil, en het eenig geluid dat men vernam waren de bevroren grassprieten die kraakten onder onze schreden. Hoe kalm is alles! zeide Ellénore; hoe weet de natuur te berusten! moet ook het hart geen berusting leeren? Zij ging zitten op een steen; eensklaps zonk zij op hare | |
[pagina 229]
| |
knieën, boog het hoofd, en ondersteunde het met hare beide handen. Ik vernam eenige fluisterend uitgesproken woorden. Ik begreep dat zij bad. Eindelijk stond zij op. - Laat ons naar huis gaan, zeide zij; de koude maakt mij huiverig. Ik ben bang, flaauw te zullen vallen. Spreek niet tegen mij; ik ben niet in staat den gang van uw gedachten te volgen. Van dien dag af zag ik Ellénore aanhoudend zwakker worden en wegkwijnen. Ik riep van alle zijden de hulp van geneesheeren in: de eenen spraken van eene ongeneeslijke ziekte, anderen vleiden mij met eene ijdele hoop; maar somber en zwijgend voltooide met onzigtbaren arm de meedogenlooze natuur haar werk. Bij tusschenpoozen scheen Ellénore weder op te luiken. Nu en dan was het alsof de ijzeren hand op haar schouder haar had losgelaten. Zij verhief het zwakke hoofd, hare wangen kleurden zich wat sterker, in hare oogen kwam eenig vuur; maar door het wreede spel eener onbekende magt verdween die bedriegelijke beterschap eensklaps weder, zonder dat de kunst er reden van wist te geven. Zoo zag ik haar, schrede voor schrede, de slooping te gemoet gaan. Op dat edel gelaat, zoo vol uitdrukking, zag ik de voorboden van den dood hun merk drukken. Vernederend en deerniswaardig schouwspel! ik zag dat veerkrachtig en fier karakter den invloed van het ligchamelijk lijden ondergaan; zag het zwichten, en zichzelf ongelijk worden, alsof de ziel in die smartelijke oogenblikken, bestookt door het ligchaam, nu in deze dan in gene rigting van gedaante wisselde, ten einde zich met minder inspanning naar de verwoesting der zintuigen te plooijen. Eén gevoel bleef bij Ellénore onveranderd: hare tederheid voor mij. Zij was zoo zwak dat zij slechts bij uitzondering mij toespreken kon; maar zij hield de oogen zwijgend op mij gerigt, en het was mij of hare blikken mij het leven vroegen dat ik niet meer in staat was haar te schenken. Ik vreesde elke opwekking van heftige aandoeningen, ik zocht voorwendselen om mij voor eene poos te verwijderen; ik doorkruiste alle plekken waar wij zamen gewandeld of gereden hadden, ik schreide bij de steenen waar wij uitgerust, bij de boomen | |
[pagina 230]
| |
aan wier voet wij stilgestaan hadden, bij alle voorwerpen die hare herinnering voor mij verlevendigden. Het was geen treuren zooals de liefde treurt, maar eene somberder en mistroostiger soort van droefheid. De liefde vereenzelvigt zich zoozeer met het beminde voorwerp, dat er in hare vertwijfeling zelve iets zoets overblijft. Zij voert strijd tegen de werkelijkheid, tegen het lot; haar vurig verlangen doet haar hare eigen krachten voor onuitputtelijk houden; vol droefheid, is zij tegelijk vol geestdrift. Mijne droefheid was gedrukt en eenzaam; ik hoopte niet, met Ellénore te zullen sterven; ik zou zonder haar moeten leven in die woestijn der wereld, welke ik zoo menigmaal gewenscht had vrij en onafhankelijk door te trekken. Het wezen dat mij liefhad had ik verbrijzeld; verbrijzeld het hart dat, voor het mijne geschapen, met onvermoeide tederheid was blijven voortgaan zich aan mij te wijden: reeds strekte de eenzaamheid hare hand naar mij uit. Ellénore ademde nog, maar ik kon mijne gedachten niet meer voor haar uitstorten; reeds was ik alleen op de wereld; ik leefde niet meer in dien dampkring van liefde, waarmede zij mij omringde: de lucht die ik inademde scheen scherper geworden; de aangezigten der menschen die ik tegenkwam stonden onverschilliger, dacht mij; het was of de geheele schepping mij toeriep dat ik weldra voor altijd zou ophouden bemind te worden. Plotseling werd Ellénore's toestand bedenkelijker; onmiskenbare verschijnselen kondigden haar naderend einde aan; een priester van hare belijdenis maakte er haar mede bekend. Zij verzocht mij, haar zekere cassette te geven waarin zij al hare papieren bewaarde; een groot aantal deed zij in hare tegenwoordigheid verbranden, maar één, dat zij scheen te zoeken, was niet te vinden, en dit maakte haar zeer gejaagd. Ik smeekte haar dit onderzoek te staken, waarbij zij reeds tweemalen in zwijm was gevallen. - Het zij zoo, antwoordde zij; maar, beste Adolphe, weiger mij één bede niet. Onder mijn papieren zult gij, ik weet niet waar, een brief vinden aan uw adres; verbrand dien zonder hem te lezen; dat bezweer ik u bij onze liefde, bij deze laatste levensdagen die gij verzacht hebt. - Ik beloofde het haar, en zij was gerust. - Laat mij thans, zeide zij, mij aan de pligten mijner godsdienst | |
[pagina 231]
| |
wijden; ik moet boete doen voor vele misslagen; misschien is mijn liefde voor u één daarvan geweest: toch zou ik het niet gelooven, zoo zij u gelukkig had mogen maken. Ik verliet haar, en keerde met de schaar harer bedienden eerst weder terug om tegenwoordig te zijn bij de laatste plegtige gebeden. In een hoek van haar kamer nedergeknield, liet ik het eene oogenblik den stroom mijner gedachten over mij heen gaan, en sloeg dan weder met onwillekeurige nieuwsgierigheid de schaar der aanwezigen gade: de verslagenheid der eenen, de verstrooidheid der anderen, en die vreemde uitwerking der gewoonte welke bij alle voorgeschreven gebruiken de deur voor de onverschilligheid openzet, en de verhevenste en ontzettendste ceremonien als overeengekomen zaken van louter vorm doet aanmerken. Ik hoorde hen werktuigelijk de woorden der doodstijding herhalen, alsof ook zij niet bestemd waren eenmaal de hoofdrol in een soortgelijk tooneel te vervullen; ook zij niet eenmaal sterven moesten. Echter was het verre van mij die ceremonien gering te achten: is er daaronder één waarvan de mensch, in zijne onwetendheid, zou durven beweren dat zij onnut is? Ellénore putte er kalmte uit; zij hielpen haar de vreeselijke kloof overschrijden werwaarts wij allen op weg zijn, zonder dat iemand onzer van te voren zeggen kan wat wij dan gevoelen zullen. Wat mij verwondert is niet dat de mensch behoefte heeft aan eene godsdienst, maar dat er in zijn leven oogenblikken kunnen zijn dat hij zich sterk genoeg, en in genoegzame mate voor rampspoeden beveiligd waant, om er eene te durven verwerpen. Mij dunkt, zwak als hij is, moest hij veeleer de hulp van alle godsdiensten inroepen. Is er te midden der digte duisternis die ons omgeeft één lichtstraal dien wij missen kunnen? Bij het voortschieten van den stroom die ons medesleept één boomtak dien wij weigeren mogen aan te grijpen? Het scheen dat de indruk der sombere plegtigheid Ellénore vermoeid had. Zij viel in eene betrekkelijk rustige sluimering en ontwaakte daaruit met minder pijn. Ik was alleen in haar kamer, en met lange tusschenpoozen wisselden wij eenige woorden. Diegene onder de geneesheeren wiens uitspraken gebleken waren het meeste vertrouwen te verdienen, had mij aangezegd | |
[pagina 232]
| |
dat zij geen vier-en-twintig uren meer leven kon. Mijn blik ging van eene pendule, die de uren aanwees, naar Ellénore's gelaat, waarop ik niet de geringste verandering kon bespeuren. Met elke minuut die verliep werd mijne hoop levendiger, en ik begon te twijfelen aan de voorzeggingen eener bedriegelijke kunst. Eensklaps vloog Ellénore met een ruk overeind: ik sloot haar in mijne armen; haar geheele ligchaam beefde van zenuwschokken; hare oogen zochten mij, maar zij drukten een onbestemden angst uit, alsof zij genade vroeg aan een dreigend en voor mij verborgen voorwerp; zij rees overeind en viel weder in hare kussens terug; blijkbaar spande zij al hare krachten in om te vlugten; het was of zij worstelde met een onzigtbaar ligchamelijk wezen hetwelk uit ongeduld over het verschuiven van het noodlottige oogenblik haar had aangegrepen, en haar in dit sterfbed wilde afmaken. Eindelijk gaf zij den strijd op, en bezweek voor de volharding der vijandige natuur; hare ledematen ontspanden zich; schijnbaar kwam zij weder een weinig bij; zij drukte mijne hand; zij wilde schreijen, er waren geen tranen, wilde spreken, er was geen stem meer; berustend in het onvermijdelijke liet zij haar hoofd zinken op den arm die het ondersteunde; hare ademhaling werd langzamer: weinige oogenblikken later had zij opgehouden te leven. Langen tijd bleef ik onbewegelijk naast de levenlooze Ellénore zitten. Het bewustzijn van haar dood was nog niet doorgedrongen tot mijne ziel; mijne oogen staarden met wezenlooze verbazing het ontzielde ligchaam aan. Eene harer kameniers was intusschen binnengekomen, en had de treurige tijding aan al de andere huisgenooten bekend gemaakt. Het gedruisch om mij heen wekte mij uit mijne verdooving; ik rees op; en toen eerst gevoelde ik de hartverscheurende smart en den onuitsprekelijken weedom van het afscheid voor eeuwig. Al die beweging, die drukte van het alledaagsch leven, al die zorgen en beredderingen die haar niet meer aangingen, verbraken de zoo lang mogelijk door mij vastgehouden hersenschim dat Ellénore en ik nog te zamen leefden. Ik gevoelde dat de laatste band breken ging, en de afschuwelijke werkelijkheid bezig was zich voor altijd te dringen tusschen haar en mij. O, hoe woog mij thans die vrijheid over wier gemis | |
[pagina 233]
| |
ik zoo getreurd had! Hoe diepe behoefte gevoelde mijn hart aan die afhankelijkheid waartegen ik menigmaal in opstand was gekomen! Vroeger hadden al mijne handelingen een doel; iedere daarvan was bestemd hetzij een leed uit den weg te ruimen, hetzij een genoegen te doen smaken. Toen klaagde ik; ik vond het duldeloos dat het oog eener vriendin al mijne gangen bespiedde, dat haar geluk (het geluk eener andere dan ik zelf) er mede gemoeid was. Thans lette niemand op die gangen; niemand stelde er belang in; mijne dagen en uren werden mij door niemand betwist; niemand riep mij terug wanneer ik uitging. Werkelijk was ik thans vrij; ik werd niet langer bemind; ieder zag in mij een vreemdeling. Overeenkomstig Ellénore's wensch bragt men mij al hare papieren; in elken regel vond ik nieuwe bewijzen harer liefde, nieuwe offers die zij om mijnentwil gebragt, en voor mij verborgen gehouden had. Eindelijk vond ik ook den brief dien ik beloofd had te zullen verbranden. Eerst wist ik niet wat het was; er stond geen adres op; hij was niet gesloten: enkele woorden trokken onwillekeurig mijne aandacht; vruchteloos beproefde ik mijne blikken af te wenden; ik gevoelde eene onwederstaanbare behoefte den geheelen brief te lezen. Hem over te schrijven, daartoe ontbreekt mij de kracht: hij was Ellénore uit de pen gevloeid na een der heftige tooneelen die hare ziekte waren voorafgegaan. ‘Adolphe,’ schreef zij, ‘waarom vervolgt gij mij? Wat is mijn misdaad? Dat ik u liefheb, ik zonder u niet leven kan. Welke averegtsche deernis bezielt u dat gij een band die u te veel is niet durft verbreken, en tevens het ongelukkig schepsel, aan welks zijde die deernis u boeit, vaneen scheurt? Waarom misgunt gij mij het treurig genoegen, ten minste aan uw edelmoedigheid te kunnen gelooven? Waarom zijt gij vol woede en vol zwakheid? De gedachte aan mijn smart vervolgt u, en het schouwspel dier smart weêrhoudt u niet! Wat eischt gij? Dat ik u verlaten zal? Ziet gij niet dat ik er de kracht niet toe heb? Gij zelf, die niet liefhebt, gij moet haar vinden, die kracht; vinden in dat hart hetwelk genoeg van mij heeft, hetwelk zoo veel liefde niet ontwapenen kan. Mij zult gij haar niet mededeelen; in mijn tranen zult gij mij laten wegkwijnen, aan uw voeten zult gij mij doen sterven.’ | |
[pagina 234]
| |
‘Zeg één woord,’ schreef zij een weinig verder. ‘Is er een land werwaarts ik weiger u te volgen? een schuilplaats waar ik niet bereid ben mij te verbergen om in uw nabijheid te leven, zonder u tot last te zijn? Maar neen, dat wilt gij niet. Al wat ik voorstel, - bedeesd en bevend, want gij hebt mij van schrik doen verstijven, - wordt door u met ongeduld verworpen. Uw stilzwijgen is het hoogste wat ik van u verkrijgen kan. Zoo veel hardheid strijdt met uw aard. Gij zijt goed; uw daden zijn edel en onbaatzuchtig; maar welke daden kunnen uw woorden uitwisschen? Die snerpende woorden ruischen om mij heen: 's nachts hoor ik ze; zij volgen mij, verslinden mij, zij ontluisteren al uw handelingen. Moet ik dan sterven, Adolphe? Welnu, gij zult tevreden zijn; sterven zal zij, de arme, die gij beschermd hebt, maar op wie al uw slagen nederkomen. Sterven zal zij, de lastige Ellénore, die gij niet in uw nabijheid kunt dulden, die gij als een hinderpaal beschouwt, voor wie gij op aarde geen plekje kunt bedenken waar zij u niet te veel is; sterven zal zij: alléén zult gij u te midden der menigte kunnen bewegen, naar wier omgang gij haakt! Gij zult haar kennen, die wereld welke gij thans prijst om haar onverschilligheid; en eenmaal welligt, wanneer gij met weerzin u van zooveel dorre harten afwendt, zult gij met weemoed terugdenken aan dat ééne hetwelk u toebehoorde, hetwelk leefde van uw liefde, hetwelk voor uw verdediging duizend gevaren zou hebben getrotseerd, en hetwelk gij u niet langer verwaardigt te beloonen met een blik.’ Ziedaar de geschiedenis van Adolphe, even kunsteloos vertaald als Benjamin Constant haar verteld heeft. Eene inleiding, waarin de schrijver voorgeeft, bij gelegenheid eener italiaansche reis Adolphe te hebben ontmoet in eene afgelegen dorpsherberg; twee bijlagen, waaruit blijkt dat Adolphe ten einde toe hetzelfde nutteloos en droefgeestig bestaan is blijven leiden als voorheen; eene voorrede, waarin De Constant kortelijk het | |
[pagina 235]
| |
doel schetst dat bij het zamenstellen van zijn geschrift hem voor den geest heeft gezweefd, - meer behelst bovendien het boekje niet. Waar het noodig is maak ik van die stukken gebruik, tot toelichting van de beteekenis der vertelling. Twintig, dertig jaren waren sedert het eerste verschijnen van Adolphe voorbijgegaan, toen van het boekje eene nieuwe uitgaaf verscheen, aanbevolen door eene voorrede van Gustave Planche. Er was tusschentijds in de litterarische zoowel als in de staatkundige en de maatschappelijke wereld heel wat voorgevallen, en Planche vertegenwoordigde de veeleischende kritiek van een opkomend geslacht dat schoone dagen beleefde en alles naar een nieuwen maatstaf beoordeelde. Hoe zou het vonnis luiden? Walter Scott was opgestaan en had in alle landen van Europa den roman van gedaante, en den smaak der lezende wereld van rigting doen veranderen. Victor Hugo was opgestaan en had, den oorlog aan het klassicisme verklarend, het historisch kostuum op den voorgrond brengend, het radikalisme voor de sentimentaliteit in de plaats stellend, de taal in een verjongd gewaad stekend, tusschen ouderwetsch en nieuwerwetsch eene scherpe lijn leeren trekken. Gedaan scheen het, en voor goed, met het genre van Richardson, door Rousseau in top geheschen, door Goethe overgenomen, door Bernardin de Saint-Pierre voortgezet, door Elizabeth Wolff met veel oorspronkelijkheid nagevolgd, door Chateaubriand en mevrouw De Staël weder opgevat, door Benjamin Constant - ter aarde besteld? Dat was de vraag! Hoor Planche in den lof van Adolphe uitweiden, en gij zult erkennen dat wezenlijke verdiensten niets te vreezen hebben van eene kritiek die op waarderen uit is. Het groote, steeds naar het nieuwe jagend publiek moge oude boeken altegader over één kam scheren, rijp en onrijp gelijkelijk verwerpend en ze te zamen de vergetelheid prijs gevend, - de kritiek, minder ondankbaar en trouwer van geheugen, leest uit alle tijden het onsterfelijke bijeen en reikt, aan elk die er een heeft verdiend, een krans: ‘Al had Benjamin Constant geen hoogen rang veroverd onder de redenaars en de politieke schrijvers van zijn land; al | |
[pagina 236]
| |
zouden zijne scherpzinnige studien over den ontwikkelingsgang der godsdiensten hem niet eene roemvolle plaats onder de welsprekendste en zuiverste fransche schrijvers aanwijzen; al had hij zijne duitsche belezenheid niet in dien sierlijken en populairen vorm weten te gieten, of zijne doorzigtige en teekenachtige schrijfwijze niet dienstbaar gemaakt aan het verspreiden van wijsgeerige begrippen, - dan nog zou hij zich een onvergankelijken naam verworven hebben, want hij heeft Adolphe geschreven. Te weten: er gaat van dit geschrift eene verwonderlijke, bijna magnetische kracht uit, die ons aantrekt en weder levendig bij ons wordt, telkens als wij getuigen of hoofdpersonen zijn in eene zedelijke krisis van eenig gewigt. Geen bladzijde in dezen roman, - zoo het althans een roman is, wat ik voor mij naauwlijks gelooven kan, - geen bladzijde die niet tot onderzoek van het geweten dwingt. Hetzij het onszelf of onze beste vrienden geldt, nooit raadplegen wij zonder vrucht deze eenvoudige geschiedenis, met hare droevige, zedelijke strekking. Zij is vol toepassingen en vol herinneringen. Elke der gedachten die in dit ontzettend proces-verbaal geboekt staan is zoo waar, zoo gul, zoo fijn ontleed, en zoo behendig afgeluisterd aan het lijdend hart, dat ieder onzer geneigd is er zijn eigen beeld, of dat zijner gemeenzame bekenden in terug te vinden. Dit voorregt, het moet erkend worden, is onwaardeerbaar en alleen weggelegd voor werken van de hoogste orde. Daar geen enkele trek in dit geheimzinnig tafereel op de gis is bijgevoegd; daar alle bewegingen, alle standen, van het tweetal figuren die het doek innemen, bestudeerd zijn met naauwgezette en onverbiddelijke gestrengheid, ontdekken wij met ieder jaar in deze kompositie eene nieuwe en diepere beteekenis, eene die onophoudelijk verandert en toch nooit hare eenheid verliest, zich bij den eersten aanblik niet dadelijk openbaart, maar naar mate onze haren dunner worden en ons bloed afkoelt, breeder zich ontplooit en krachtiger aan het licht treedt. Adolphe gelijkt eene kunstige symfonie die meer dan eens en in eene eerbiedige stemming gehoord wil worden, alvorens | |
[pagina 237]
| |
men het geheim van 's kunstenaars bezieling vat en zijne gedachte geheel omvademt. De eerste maal wordt het oor aangenaam getroffen door het bevallig andante of het plegtig adagio. Maar de aaneenschakeling der deelen is ons nog niet helder. Bij een tweede uitvoering merken wij in het rondo eene klarinet-solo op, of het vragen en antwoorden der fluiten en violen. Later staan wij opgetogen over eene sierlijke en eenvoudige melodie die ons aanvankelijk ontgaan was; iederen dag doen wij nieuwe ontdekkingen; wij verbazen ons over onze vroegere stompzinnigheid; en naar mate ons inzigt toeneemt wordt onze belangstelling hoe langer hoe levendiger. Er komen in den roman van Benjamin Constant slechts twee personen voor; maar ofschoon beiden hoogstwaarschijnlijk naar het leven geteekend zijn, geeft de schrijver ze alleen van hunne algemeene en typische zijde; beiden, hoewel vermoedelijk zeer weinig geïdealiseerd, zijn met zoo veel kunst losgemaakt van het lokale en individuële, dat zij voor het kort begrip van vele duizende hunner gelijken gelden kunnen. Adolphe en Ellénore bestaan niet alleen: beiden zijn waar in den ruimsten zin van het woord. Ongetwijfeld zou een schrijver met eene sterker en geoefender verbeeldingskracht het onderwerp van dezen roman gemakkelijk in de lijst eener kunstiger en levendiger fabel hebben kunnen vatten, de incidenten vermenigvuldigen, den knoop van het treurspel naauwer toehalen. Doch waartoe? en wie weet of het boek, bij dit gevaarlijk spel, niet het sprekend gezag zijner lessen van levenswijsheid zou hebben ingeschoten?’ Ga naar voetnoot1 De recensent heeft gelijk dat hij aan dit laatste niet getarnd wil hebben. Verzwak de moraal van Adolphe, en de roman is de helft zijner bekoring kwijt. Uit geen der geschriften die het meest aan Adolphe doen denken, spreekt zulk een geest van ernstige vermaning: noch uit Werther, noch uit René, noch uit Obermann, noch uit de scheppingen van Byron's zwarten tijd. Ga naar voetnoot2 En toch brengt die moraal, hoe luid en krachtig zij | |
[pagina 238]
| |
zich doe hooren, ons gemoed in verwarring. Onzes ondanks gevoelen wij dat er een angel in het gras schuilt. Als schrijver in engeren zin leeft Benjamin Constant alleen door Adolphe voort. Eenige jaren geleden heeft de heer Laboulaye beproefd, in een Cours de politique constitutionelle, Constant's voornaamste staatkundige denkbeelden weder in eere te brengen; doch te vergeefs. Zijn werk: De la Religion considérée dans sa source et ses formes, is sedert de vorderingen der vergelijkende taalstudie in onzen tijd, en de terugwerking daarvan op de vergelijkende studie der godsdiensten, grootendeels verouderd. Evenals mevrouw De Staël heeft Benjamin Constant de nieuwere duitsche letterkunde in Frankrijk bekend trachten te maken; doch zijne bewerking van Wallenstein voor het fransch tooneel, en de daarbij behoorende Réflexions sur le théâtre allemand, voldoen niet aan de hoogste eischen. Dit doet slechts Adolphe, en te dien aanzien bestaat er eene treffende overeenkomst tusschen Benjamin Constant en Chateaubriand. Beiden in den grond skeptische geesten, hebben zij ieder tot verheerlijking der christelijke godsdienst een groot boek geschreven hetwelk alleen nog gelezen wordt door de mannen van het vak; doch beiden schreven ook een klein verhaal, of liever, beiden teekenden in weinige bladzijden een mannekarakter; en terwijl al hunne andere geschriften in het vergeetboek zijn geraakt, leven hunne namen in die twee schijnbaar vlugtig geschetste typen onsterfelijk voort. Naast le Génie du christianisme en naast het groote werk de la Religion gelegd, maken René en Adolphe den indruk van een roeibootje aan de zijde van een linieschip; maar de linieschepen hebben plaats moeten maken voor de gepantserde fregatten van den nieuweren tijd, en intusschen gaat onze geest bij voortduring en met welgevallen uit spelevaren in de twee kleine sloepen. Evenals eene halve eeuw geleden wiegen zij ook nu nog den lezer op de golven van het gemoedsleven, en stemmen hem tot weldadige zelfbespiegeling. Als kunstwerk is Adolphe boven iederen lof verheven. Het boekje schept eene volkomen illusie. Hier valt niet de veder der historie in den schoot der fabel; hier is de verdichting zelve geschiedenis geworden. Het kan zijn dat Benjamin Con- | |
[pagina 239]
| |
stant de omtrekken van het verhaal aan de werkelijkheid ontleend heeft; maar alleen wanneer men te veel aandacht aan het beeld van Ellénore schenkt, is het mogelijk aan eene zoogenaamde wezenlijke gebeurtenis te denken. De eenige wezenlijke gebeurtenis in den roman is Adolphe's gemoedsbestaan, afbeelding van het gemoedsbestaan van den schrijver zelf in de eerste periode van zijn leven. Gelijk Goethe en Chateaubriand René heeft overwonnen, heeft ook Benjamin Constant het mettertijd Adolphe gedaan. Van die inwendige zegepraal is het boek de vrucht geweest. Doch niemand meene daarom dat hij met een hoofdstuk uit de persoonlijke lotgevallen des auteurs, allerminst dat hij met eene bijdrage tot den geheimen omgang van Benjamin Constant met mevrouw De Staël te doen heeft. Dit laatste behoeft geen wederlegging. Goethe nam het omhulsel van den jongen Jerusalem, noemde dit leemen beeld Werther, en blies het den adem van zijn eigen tijdelijk gedachteleven in. Zoo kan ook Benjamin Constant in den persoon van een anderen jongen lijder, door hem Adolphe gedoopt, den voorbestemden drager zijner gedachte in de werkelijkheid ontmoet, en hem persoonlijk gekend hebben. Doch het lijdt geen twijfel, en dit bepaalt de letterkundige waarde van den roman, of de schildering van zichzelf is voor den schrijver hoofdzaak geweest. Alleen wist hij het een zoo kunstig met het ander te doen ineenvloeijen, dat de aandacht des lezers geen enkel oogenblik door dit bijoogmerk wordt afgeleid. De hoofdpersoon is een uit één stuk gegoten beeld, en de objektiviteit van dit beeld zoo bedriegelijk dat men van het begin tot het einde in gemeenschap waant te staan met een levend wezen. Slechts één proeve van zijn genie op het gebied der scheppende litteratuur heeft Benjamin Constant ons vermaakt; doch die proeve stelt hem op dezelfde lijn met de beroemdste schrijvers van den ouden en den nieuweren tijd. Zijn leven? daarvan valt misschien niet veel goeds te zeggen, en noch als staatkundig, noch als privaat persoon heeft hij eene ongerepte herinnering nagelaten. Wij echter hebben hem zoomin uit het eene als uit het andere oogpunt te beoordeelen. Ons gaat alleen de schrijver van Adolphe aan. En | |
[pagina 240]
| |
Adolphe is, in één woord, het werk van een hoogepriester der kunst. Ga naar voetnoot1 Wegens de dertigjarige Ellénore heeft men Benjamin Constant den voorlooper van Balzac, en Adolphe's vriendin de eerste femme de trente ans in de moderne litteratuur genoemd. Die opmerking is juist. Adolphe sluit eene letterkundige periode, doch opent er tevens eene. Het boekje is verrassend frisch en schijnt, op enkele uitdrukkingen na, gisteren geschreven te zijn. Met name de maatschappelijke positie van Ellénore doet onophoudelijk aan eene vrouwewereld denken, waaruit de fransche roman eerst vele jaren daarna stelselmatig heldinnen is gaan kiezen. Echter overdrijve men niet. Ellénore loopt allengs naar de veertig, maar zij wordt ons niet voorgesteld als eene modelminnares. Zij is eene courtisane, zoo men wil, maar zij is het zoo weinig mogelijk. Haar leeftijd behoort mede tot de gegevens van den roman. Die leeftijd is geen leerstuk, maar een feit. Dit is ook Ellénore's stelling in de maatschappij. De schrijver is in de keus zijner inkleeding zóó gelukkig geweest: heeft al de bijzonderheden van het verhaal op zóó sprekende wijze met het merk der noodzakelijkheid gestempeld; dat men zelfs niet op het denkbeeld komt hem van zijn doen en laten rekenschap te vragen. Toen de ontknooping naderde was Adolphe zes-en-twintig, was Ellénore zes-en-dertig; bevalt u dit niet, schijnt de verhaler tot zijne lezers te zeggen, ik kan het niet helpen; ik ben slechts uitgever van Adolphe's handschrift; feiten zijn feiten, en moeten genomen worden zooals zij zich aanbieden. Indien Benjamin Constant aan een wegbereider van Balzac doet denken; indien hij nieuw is; dan is hij het niet als uitvinder eener nieuwe litterarische theorie, maar als veilige gids op een gebied dat na hem voor vele oningewijden een doolhof is geworden. Wat hij te schilderen had kon hij niet schilderen zonder Ellénore ten tooneele te voeren; maar hij doet het met eene voorbeeldige soberheid, - juist de eigenschap welke bij Balzac, al beschikte hij over oneindig meer hulpmiddelen | |
[pagina 241]
| |
dan Benjamin Constant, en al plaatsen wij hem aan de spits der fransche romanschrijvers van den nieuweren tijd, te vaak gemist wordt. Wie toch is Ellénore? Constant zelf laat in zijne narede door een denkbeeldig korrespondent de stelling ontwikkelen dat Ellénore eigenlijk de hoofdpersoon van den roman, en deze in de eerste plaats bestemd is voor vrouwespiegel te dienen. ‘Ellénore's rampspoeden bewijzen,’ zegt de schrijver, ‘dat zelfs het hartstogtelijkst gevoel vruchteloos strijd voert tegen de bestaande orde van zaken. De maatschappij is te magtig; zij grijpt te ver om zich heen; zij mengt te veel bitterheid onder de liefde die háre wijding niet ontvangen heeft; zij begunstigt de neiging tot onstandvastigheid, zij werkt het ongeduld der verzadiging in de hand; zij geeft voedsel aan krankten waardoor de ziel somtijds onverhoeds te midden van den vertrouwlijksten omgang wordt aangegrepen. De onverschilligen zijn vol bewonderenswaardigen ijver wanneer zij kans zien, in naam der zedelijkheid, ketterjagt te drijven, en uit liefde voor de deugd leed te doen. Zelf onbekwaam tot warme genegenheid, is het alsof zij haar in anderen duldeloos vinden en, hebben zij een voorwendsel bij de hand, dan is het hun een groot genot haar te ondermijnen en te vernietigen. Wee dus de vrouw die geheel haar levensgeluk afhankelijk maakt van een gevoel tot welks vergiftiging alles zamenspant, en waarmede de maatschappij, wanneer zij niet genoodzaakt is het als wettig te eerbiedigen, al de slechtste aandoeningen van het menschelijk gemoed in het harnas jaagt, ten einde al de beste te ontmoedigen.’ Doch wie gevoelt niet dat dit partijkiezen voor Ellénore grootendeels tot de inkleeding van het verhaal behoort, en alleen bestemd is de eenmaal opgewekte illusie ongeschonden te bewaren? De schrijver zelf zegt uitdrukkelijk in zijn antwoord aan den korrespondent: ‘Zoo het verhaal eene nuttige les bevat, dan is het eene les voor de mannen.’ Ik ben dit met hem eens. Ellénore's hartstogt voor Adolphe is even onredelijk als onzedelijk, en de wereld, die Ellénore veroordeelt, is tegenover haar volkomen in haar regt. Wordt zij slagtoffer, zij wordt het alleen van hare eigen driften; en | |
[pagina 242]
| |
haar sprekendste karaktertrek is niet dat zij voor Adolphe alles wegwerpt, maar dat zij zonder een zweem van vrouwelijke waardigheid hem hare liefde opdringt. De kunst van den schrijver heeft haar belangwekkend gemaakt. Slaat men haar echter aandachtig gade; overweegt men hoe zij, als jong meisje, zich zonder liefde overgaf aan een man die haar beneden zich achtte; als moeder, hare kinderen aan hun lot overliet; als minnares, Adolphe's beleedigingen verdroeg niet alleen, maar hem bleef aanhangen en vergiffenis schonk, ofschoon hij niets meer van haar weten wilde; dan valt het moeijelijk haar niet te verachten. Treffend is alleen het talent waarmede Benjamin Constant in Ellénore, als tegenhanger van Adolphe's vroegtijdige geblaseerdheid en snelle verzadiging, de vasthoudende najaars-verliefdheid eener vrouw geschilderd heeft wier onnatuurlijke en rampspoedige levensloop haar verstoken had van het genot van jeugdiger idealen. Dezelfde liefde, leert ons de schrijver, die geluk vindt en geluk schenkt wanneer zij op haar tijd komt, ontaardt, wanneer haar tijd voorbij is, in eene bron van kwelling voor zichzelve en voor anderen. Is Ellénore de type der lastige, meer dan der lief hebbende vrouw, Adolphe is het van den jongen man die als tweelingbroeder van Werther en René door den schrijver zelf wordt prijsgegeven. Ook zijn beeld is buitengewoon fraai geteekend; maar het bewijst, zegt Benjamin Constant, dat die voorregten en talenten, waarop de jeugd zich verhoovaardigt, noch voor haar zelve den weg van het geluk ontsluiten, noch haar de geschiktheid geven anderen gelukkig te maken; het bewijst dat de gaven, die men van den hemel moet afsmeeken, zijn: karakter, flinkheid, trouw, goedheid. ‘En ik voor mij,’ gaat hij voort, ‘geef den naam van goedheid niet aan eene voorbijgaande deernis die den wrevel niet in toom weet te houden, en hem de wonden, door het leedgevoel voor eene poos gesloten, telkens weder laat openrijten. De groote zaak waarop het aankomt in het leven is hetgeen men anderen doet lijden; en zelfs de vernuftigste metafysica kan den man niet regtvaardigen, die een hart, hetwelk hem aanhing, vaneen scheurt. Bovendien haat ik eene inbeelding die verklaren gelijkstelt met verschoonen; eene ijdelheid die in het verhalen van het | |
[pagina 243]
| |
kwaad, dat zij heeft gesticht, stof vindt zich onledig te houden met zichzelve; die zich beschrijft, ten einde zich te doen beklagen; en, terwijl zij ongedeerd tusschen de puinhoopen rondwaart, aan de zelfontleding de voorkeur geeft boven het zelfverwijt. Ik haat eene zwakheid die haar eigen onvermogen voortdurend op rekening van anderen stelt, en niet inziet dat het kwaad niet in hare omgeving, maar in haarzelve schuilt.’ Ziedaar een oordeel waar niets bijgevoegd, en waarop niets afgedongen behoeft te worden. Adolphe is een zedelijk monster. Ellénore mag geweest zijn wie zij wilde, in den aanvang heeft niet zij hem, maar hij haar gezocht; gezocht omdat hij zich verveelde, en het zijne eigenliefde vleide eene vrouw als Ellénore om zijnentwil ontrouw te maken. Ware liefde heeft hij nooit voor haar gevoeld. Van het oogenblik af dat hij zijn zin had, is Ellénore, die toen niet langer voor hem een doel kon zijn, een band voor hem geworden. Hij wekt onze deernis, wanneer hij ter wille van haar zijne jeugd in ledigheid doorbrengt, zijne talenten ongebruikt laat, zijne toekomst verspeelt; maar zijne zwakheid vinden wij onvergefelijk, zijne hardheid onedelmoedig, zijne uitvallen wreedaardig. Kunnen wij Ellénore niet hoogachten, hem, Adolphe, haten wij uit den grond van ons hart. Hij is het uitgedrukt beeld der besluiteloosheid. Hoe weinig er aan Ellénore te bederven viel, aan hem nog minder. Zijn vader en hij zelf waren de eenige personen op aarde, die geloofden dat de diplomatie iets aan hem verloor. Aan zulk een kwast? zulk een droomer? zulk een vrouwebeul? zulk een aanbidder van zichzelf? Neen, voorwaar, de wereldgeschiedenis kon zonder Adolphe er zeer wel komen. Een gemeen soldaat die zijn pligt doet, een ijverig fabriekarbeider, een boereknecht achter den ploeg, is een beter en nuttiger lid der maatschappij, dan er uit dit onvoldragen ministerskind ooit gegroeid zou zijn. De feeën der geboorte, van den rijkdom, de schoonheid, het vernuft, het talent, - allen hadden zij over hem als petemoei gestaan; doch één uit den drom der schikgodinnen was afwezig gebleven; zij die den man een manlijk karakter geeft. Evenals de Werthers en de Renés behooren de Adolphes tot | |
[pagina 244]
| |
eene keurbende welke in het zedelijke met eene rooverbende gelijk staat. In het gevoel hunner verstandelijke meerderheid beschouwen zij de gewone menschen als hunne prooi; de wereld, die hen niet begrijpt, verachten zij; alle wegen, denken zij, staan voor hen open, en alle middelen zijn hun geoorloofd. Maar komt het op handelen aan, dan ziet men hen met magteloosheid geslagen. Voor de gewoonste verzoekingen bezwijken zij, de omstandigheden beheerschen hen te eenemaal, zij zijn de speelballen van het lot. En maakten zij slechts zichzelf ongelukkig! Maar de hartstogten, die zij opwekken, en die hun óf den dood brengen, óf hen tot een nutteloos voortbestaan doemen, worden ook anderen noodlottig. De liefde der Adolphes ontsteekt in de Ellénores een verterend vuur. Hunne vriendschap wordt vijandschap; aanbidden zij een wezen, dan martelen zij het af; zich aan hen te hechten is een onfeilbaar middel, door hen verguisd en vertreden te worden. De groote zaak waarop het aankomt in het leven is hetgeen men anderen doet lijden. Vraagt iemand naar de moraal van Adolphe, daar is zij, met de eigen woorden van den schrijver. Bedriegelijk is de schijn van martelaarschap waarmede Ellénore, bedriegelijker nog de soort van superioriteit waarmede Adolphe bekleed is. Zij is eene onvrouwelijke vrouw, hij een onmanlijk man. Beider zaak staat hopeloos. Doch zoo volkomen is Benjamin Constant er in geslaagd voor beiden belangstelling te wekken, dat hunne geschiedenis op ons den indruk maakt een spiegel van het leven te zijn. Ik weet van de ernstige stemming waarin Adolphe ons brengt maar één verklaring te geven. En die is dat het leed, hetwelk Adolphe en Ellénore elkander aandoen, zulk een getrouw beeld is van velerlei ander, dagelijks voorkomend leed, een gevolg van de wederzijdsche betrekkingen en den wederkeerigen omgang der menschen. Let niet op luimige bijvoegselen of tusschenzinnen. Zijn ongeloof betuigend omtrent het regtstreeksch nut hetwelk de kennisneming van Ellénore's lotgevallen kan stichten: ‘Ik denk daar het mijne van,’ zegt de schrijver; ‘niemand op aarde wordt wijs dan alleen door eigen schade; alle lezeressen zullen zich verbeelden een beteren Adolphe gevonden te heb- | |
[pagina 245]
| |
ben, of zelf minder slecht dan Ellénore te zijn.’ En van de mannen sprekend: ‘Ik weet niet of ik er in geslaagd ben van Adolphe te maken wat ik mij heb voorgesteld. Dat de teekening althans niet te eenemaal mislukt is, dit leid ik hieruit af dat bijna alle lezers die er mij over hebben aangesproken, tot de bekentenis gekomen zijn hetzelfde te hebben ondervonden als Adolphe. Waar is het dat door het leedgevoel over de tranen die zij hadden doen vergieten, beweerden zij, zekere mate van over zichzelf voldane inbeelding schemerde. Zij vermeidden zich in de schildering der hardnekkige genegenheden die zij evenals Adolphe hadden ingeboezemd, en spraken over eene onmetelijke liefde waarmede men hen had vervolgd en waarvan zij de slagtoffers waren geworden. Ik geloof dat de meesten hunner zich zwarter maakten dan zij waren, en, zoo hunne ijdelheid hen met vrede gelaten had, gewetensknagingen overbodig zouden zijn geweest.’ Deze en dergelijke fijngepunte pijlen zijn slechts bijwerk. Zij bedoelen alleen de aandacht te verdeelen en, met zoo veel andere trekken, de illusie te helpen voltooijen. Aan de ware beteekenis van Adolphe wordt eerst regt gedaan, wanneer de schrijver zegt: ‘Ik heb de smart willen schilderen die zelfs onverschilligen zich bereiden, door het leed hetwelk zij aandoen; en tevens den waan waarin zij verkeeren dat hunne ligtzinnigheid, of hunne bedorvenheid, hen voor die gevolgen vrijwaart. Op een afstand vertoonen de pijnen die men doet lijden slechts een nevelachtig en onduidelijk beeld, als van eene wolk die men op den top van het gebergte aan zijne voeten ziet drijven, en waar men gemakkelijk doorheen rekent te komen. Men gevoelt zich aangemoedigd door de goedkeuring eener oppervlakkige zamenleving die, bij gebrek van beginselen zich aan regelen, bij gebrek van gevoel zich aan afspraken houdt, en die de ergernis als hinderlijk, niet als onzedelijk veroordeelt, - want zoo slechts de ergernis vermeden wordt, heeft de ondeugd harerzijds geen lang gezigt te vreezen. Men verbeeldt zich dat betrekkingen, zonder nadenken aangeknoopt, zich van zelf zullen laten verbreken. Maar, is men getuige van den zielsangst die op het verbreken dier banden volgt; van de wanhopig verwonderde blikken welke | |
[pagina 246]
| |
een bedrogen hart om zich heenslaat; van het wantrouwen hetwelk voor het vroegere onbeperkt vertrouwen in de plaats treedt en, genoodzaakt zich tegen het uitverkoren voorwerp te keeren, zich tevens tot de geheele wereld uitstrekt; staat men tegenover eene waardering die haar steunpunt verloren heeft, en vruchteloos naar een ander zoekt, - dan gevoelt men dat een hart, hetwelk lijdt omdat het liefheeft, niet zonder heiligschennis miskend kan worden; dan ontdekt men hoe diepe wortelen die genegenheid geschoten heeft, welke men dacht in te boezemen zonder in haar te deelen; en, overwint men hetgeen men zwakheid noemt, dan vernietigt men bij zichzelf al wat edelmoedig, verloochent al wat trouw, werpt over boord al wat edel en goed is. Is, ten aanschouwe van toejuichende onverschilligen en vrienden, de zegepraal voltooid, dan, blijkt het dat men een deel zijner eigen ziel om het leven gebragt, de stem van het medegevoel met geweld onderdrukt, misbruik van magt ten aanzien der zwakheid gepleegd, de zedewet geschonden heeft door haar als dekmantel der hardvochtigheid te bezigen; en men overleeft zijn eigen beter ik, beschaamd over den erbarmelijken triomf, of door zijne erbarmelijkheid zelve in de schaamteloosheid gestijfd.’ Benjamin Constant, gelijk men ziet, al heeft hij in Adolphe maar één vorm der verwoestingen geschilderd welke de liefdeloosheid aanrigt, is zich bewust geweest dat zijn verhaal verder reikte. De geschiedenis van Adolphe is werkelijk wat het naschrift haar noemt: une histoire assez vraie de la misère du coeur humain. Van hoeveel lijden kan de betrekking tusschen ouders en kinderen de oorzaak worden, tusschen vrienden en vrienden, tusschen geestverwanten en geestverwanten, wanneer onverstandige liefde aan de eene zijde overdreven eischen stelt, terwijl aan de andere uit die overdrijving aanleiding wordt genomen om tederheid met hardheid, hulpbehoevendheid met verstooten te beantwoorden! En het ergste is niet dat het kwaad zich voordoet, maar dat het onvermijdelijk, dat het een noodwendig onderdeel van het menschelijk leven, dat het een zonder het ander misschien denkbaar, maar zeker niet bestaanbaar is. Men ziet staatkundige en godsdienstige partijschappen on- | |
[pagina 247]
| |
dempbare kloven delven tusschen menschen, die voorbestemd waren levenslang verbonden te blijven. Er bestond sympathie, gelijkheid van aard, overeenstemming van rigting, verwantschap van smaak; de daaruit geboren toenadering was eene bron van wederzijdsch levensgeluk geworden. Maar het uiten van één gedachte is voldoende geweest, om voor het vroegere vertrouwen eene ongeneeslijke achterdocht in de plaats te doen treden; de verwijdering wordt al grooter; op koelheid volgt antipathie; de eigenliefde gaat het hoogste woord voeren; openbare verdeeldheid is het gewone einde. Gelijk de ijverigste beeldstormers onder de renegaten gevonden worden, zoo moet, wie een fellen vijand wil bestuderen, eene keus uit voormalige vrienden doen. Dan is Ellénore eene duivelin geworden in Adolphe's oogen; zij hoort zich met smaadredenen overstelpen; en mag van geluk spreken zoo het van woorden niet tot daden komt. Nog digter aan de natuur dan de vriendschap grenst de kinderliefde. Doch voor hen die den natuurstaat als een ideaal van deugd en geluk beschouwen, moet het eene treurige ontdekking wezen dat, in een groot aantal gevallen, het ware middel voor ouders, voortdurend met hunne kinderen op een goeden voet te blijven, oefening in de koelheid is. Te levendige belangstelling wekt wrevel, staat het aanknoopen van eigen betrekkingen, het volvoeren van eigen plannen in den weg; en de voorbeelden zijn slechts te overvloedig dat het verlaten van het ouderlijk huis, al gaat dit voor het uitwendige met betuigingen van leedgevoel gepaard, door de jeugd als een feestdag wordt aangemerkt. Het voortduren eener levenslange vriendschap tusschen eene moeder en haar dochter wordt onder de zeldzaamheden gerekend; zoonen die ten einde toe met onverflaauwde genegenheid voor oude vaders zijn blijven zorgen, hebben uit de hand van filanthropische vereenigingen openbare belooningen ontvangen, of in de geschiedenis van hun land een onvergankelijken naam verworven die uit de volkshistorie in de volkspoëzie is overgegaan. Bij den dood van geliefde betrekkingen is de gewoonste vorm van het zelfverwijt, dat men zich beschuldigt te hunnen aanzien te kort geschoten te zijn in wederliefde, den schat | |
[pagina 248]
| |
hunner genegenheid niet half genoeg gewaardeerd, en hunne welwillendheid menigmaal met ondank of stuurschheid beloond te hebben. En voor al die tekortkomingen heeft eene natuurlijke oorzaak bestaan. Is Adolphe dikwijls wreed, Ellénore is doorgaans lastig, en het behoort niet onder de geringste tragedien van het menschelijk leven, dat voortdurend twee stroomen er tegen elkander indruischen: een die nader doet komen en een die scheiding maakt, een die begeerten en een die verzadiging aanvoert, een die met dezelfde kracht en hetzelfde regt wegneemt of vaneen scheurt, als de andere verzoent en zamenbrengt. Het duidelijkst van al komt dit bij het huwlijk aan het licht; en telkens als wij in verzoeking komen den schrijver van Adolphe eene misanthropische levensbeschouwing te last te leggen, rijst tegelijk de vraag of zijn tafereel niet nog somberder zou zijn uitgevallen, zoo hij boven den wilden echt tusschen zijne twee hoofdpersonen, aan een regelmatigen en door de wet bekrachtigden de voorkeur had gegeven. De wereld althans is zoo overtuigd dat de liefde, om met Tollens te spreken, niet altijd bestendig van duur is, dat omtrent de toekomst van huwlijken die voor een groot gedeelte uit maatschappelijke berekening tot stand komen, gunstiger geoordeeld wordt dan over andere die met eene vurige wederzijdsche genegenheid aanvangen. Ongetwijfeld spruit dit ongeloof voor een deel uit boosaardigheid voort; want het valt niet tegen te spreken dat, wanneer wijzelf er niet in geslaagd zijn duurzaam geluk in het streven naar het ideale te vinden, wij er een geheim behagen in scheppen anderen dezelfde teleurstelling te voorspellen, en niet goed het denkbeeld kunnen verdragen dat zij voorspoediger zouden blijken dan wij. Maar de voornaamste grond van de geringe verwachting der wereld is toch de ondervinding. Stel voor Ellénore eene vrouw van ongerepten naam, voor Adolphe een man van gematigde zelfzucht in de plaats; wisch de ongelijkheid hunner levensjaren uit; laat bescheiden overvloed, door arbeid verkregen, de ontzenuwende weelde vervangen die slechts ten goede komt aan hunne wispelturigheid; laat de burgerlijke | |
[pagina 249]
| |
en de godsdienstige wet aan hunne verbindtenis hare dubbele wijding schenken; laat hun huwlijk met kinderen gezegend worden, - denkt gij, na op die wijze al de gunstigste voorwaarden van duurzaam geluk vereenigd, en daarin eene eerste plaats aan de reine en natuurlijke aandrift der liefde toegekend te hebben, een onfeilbaar middel te bezitten? De schijn moge gemakkelijker bewaard blijven, bij eene verhouding waaraan de wereld haar zegel hechtte; het gerucht der stormen in de binnenkamer minder snel zich voortplanten naar buiten; de wederzijdsche achting voor zichzelf en voor de heiligheid der instelling, vindingrijker maken in het voorwenden of bemantelen: dit verandert weinig of niets aan het wezen der zaak. De aard der vrouw brengt mede dat zij overvraagt, de aard van den man dat hij zoekt lief te hebben beneden de markt, de aard van beiden dat het aan de hollandsche keuken ontleend spreekwoord, hetwelk trouwen een heet hangijzer noemt, onophoudelijk bevestigd wordt. Blijspeldichters hebben aan dit verschijnsel stof tot lachwekkende tegenstellingen, Benjamin Constant heeft er die van een treurspel aan ontleend; en ofschoon wij gevoelen dat het niet zou aangaan, voortdurend slechts die ééne zijde in het licht te stellen, ontwringt Constant ons niettemin de bekentenis dat die ééne een overstelpend regt van bestaan heeft. De Ellénore van den roman, heb ik gezegd, verdient de martelaarskroon niet. Daarvoor had zij te veel op haar geweten. Nogtans ontvangt men den algemeenen indruk, - en in dit opzigt behooren de vrouwen in den schrijver een ridderlijk voorvechter te begroeten, - dat Adolphe's schuld zwaarder is geweest dan de hare. Die algemeene indruk is tevens eene algemeene waarheid, en deze trek voltooit op edele wijze het tafereel. Kan niet worden ontkend dat, naar de voorbestemde werking en terugwerking der geslachten, de manne- en de vrouwewereld gestadig tot elkander naderen, om ten slotte met dezelfde regelmatigheid als twee vijandige legerkampen tegen elkander over te gaan staan: het is niet minder waar dat van de kwetsuren, welke zij elkander toebrengen, de doodelijkste door de vrouwen ontvangen worden. De grootste verdienste van Adolphe is, dit voor de mannen | |
[pagina 250]
| |
vernederend feit op treffende wijze in beeld te hebben gebragt. Onedelmoedigheid is een voorname trek van het manlijk karakter; en niet genoeg kan men de schrijvers eeren die dat gebrek, bron van veel lijden voor de vrouw, naar verdienste aan het licht brengen. Den meesten lof echter verdient hij die, zooals Benjamin Constant, doet zien hoe ook hier de straf op het misdrijf volgt. De knaap vervolgt en plaagt de bij, tot zij afgemarteld nederzinkt; maar te laat ontwaart hij dat zij stervend haar angel heeft gelaten in zijn vleesch. Ellénore in haar doodstrijd liet haars ondanks zulk een vergiftig wapen in Adolphe's boezem achter; en wij kunnen slechts de regtvaardigheid van een wereldgerigt bewonderen dat, terwijl het den mannen toelaat noodlottige wonden te slaan, hen tevens veroordeelt haar, wier liefde zij miskenden, eenmaal in wraakgodinnen te zien verkeeren, - te feller en te onverzoenlijker in hare onbewuste vervolging, naar mate de verguizing schandelijker is geweest, en het bezit van meer gaven des verstands het nakomen van aangegane verpligtingen gebiedender oplegde.
1875.
De studie over Chateaubriand, hiervóór, was reeds afgedrukt, toen ik kennis maakte met het werk van den heer Paul de Raynal: Les Correspondants de J. Joubert, Parijs 1883. Er komen daarin van de hand van Chateaubriand-zelf een viertal, en van mevrouw Chateaubriand eene geheele reeks brieven voor, die beiden om strijd tot eer verstrekken en met name den schrijver van René als een eenvoudig en beminlijk man doen kennen. |
|