Litterarische fantasien en kritieken. Deel 20
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IVijf-en-twintig jaren zijn verloopen sedert het publiek in Frankrijk onverhoeds door Sainte-Beuve opmerkzaam werd gemaakt op tallooze tegenstrijdigheden in Chateaubriand's letterkundige nalatenschap. Voor oningewijden waren die aanmerkingen even zoovele onthullingen en, gelijk het in zulke gevallen pleegt te gaan, men zag de waardering over het hoofd, om alleen op de akte van beschuldiging te letten. Daarin is verandering gekomen. Zoo het Sainte-Beuve tot eer verstrekt, Frankrijk een gezuiverden Chateaubriand te hebben geschonken, niets pleit krachtiger voor het onvergankelijke in Chateaubriand dan uit Sainte-Beuve's smeltkroes zoo te voorschijn te zijn gekomen als de wereld hem thans aanschouwt, en een pas opgerigt standbeeld hem vereeuwigt. ‘De naam van Chateaubriand’, schreef Alexandre Vinet in 1836, ‘vloeit voor mij en mijne tijdgenooten met indrukken zamen die, op jeugdigen leeftijd ontvangen, onuitwischbaar zijn gebleven. Hoe velen met mij, wanneer zij achterwaarts blikken, zien door den sluijer van twintig onvergetelijke jaren, - de gedenkwaardigste der nieuwere geschiedenis, - voor hunne verbeelding dat eenzaam en verrassend genie opdagen, uit de ballingschap en de wildernis vol weemoed tot ons gekomen, | |
[pagina 2]
| |
en met tranen de smet van veeljarige afdwalingen uitwisschend; dien door het leven en sterven eener moeder bekeerden zoon, uit wiens mond de verbaasde wereld het getuigenis vernam: Ik heb geweend en heb geloofd; die de harp van Sion uit de wilgen greep, en de boorden van den Eufraat met liefde deed luisteren naar den zoeten naam van Jeruzalem; die eene taal, heesch en hard geworden onder den invloed van partijschappen en godsdiensthaat, kneedde tot een proza, even schoon als de schoonste verzen; die door de bezielende kracht zijner droefheid, den ouden tronk van het nationaal geloof nieuwe loten zag uitschieten? Er zijn toestanden die aan het voorstellingsvermogen bijna ontsnappen. Doe, zoo gij kunt, de litteratuur van 1802 herleven; toen ons hoe, als de wateren van den revolutionairen zondvloed gezakt zijn, de schuchtere talenten zich onder begunstiging van den regenboog van 18 Brumaire buiten de ark wagen; hoe de overleveringen van het laatst der achttiende eeuw allengs uit hare sluimering ontwaken, en de nieuwe beschaving zich zoekt vast te knoopen aan de laatste schakels eener voor altijd voorbijgegane; hoe vernuftige grijsaards de hoffelijkheid en den goeden toon der eeuw van Lodewijk XV weder in eere pogen te brengen, en eene schaar van jongelieden, eerbiedige leerlingen uit die school en tevens aan een edelmoediger aandrang gehoor gevend, tot de eeuw van LodewijkXIV terugkeeren, als de bakermat van alle ware kunst en ware wijsheid; toon ons hoe het gouvernement die reaktie met welgevallen gadeslaat, of welligt langs dien weg, tegelijk met de letteren der gouden eeuw, ook hare instellingen herleven willen; herroep in één woord voor onzen geest zoo vele schoone gaven, maar gaven voortgekomen uit eene verouderde orde van zaken, en waaronder niet één genie, hetwelk aan de eischen van den tijd beantwoordt. Dat zijn de dagen geweest waarin op hetzelfde oogenblik, aan twee tegenovergestelde punten van den gezigteinder, hier het boek van mevrouw De Staël over la Littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sociales is opgegaan, daar Chateaubriand's Génie du Christianisme.’ Wij van den tegenwoordigen tijd kunnen het zelfs zoo ver niet brengen als Vinet, die reeds moeite had om tot een helder | |
[pagina 3]
| |
inzigt te komen. Persoonlijke herinneringen van den indruk, door Chateaubriand's optreden gewekt, - wij zoeken er vruchteloos naar, zelfs in de dagen onzer vroegste jeugd. Toen wij jong waren, was het Génie du Christianisme al oud; even oud als de omwenteling zelve waartegen het in verzet kwam, en van wier rampen het bestemd was te troosten. Zelfs Atala en René, de twee populairste episoden van het eenmaal beroemde boek, behooren voor ons tot de litteratuur-geschiedenis. In onze verbeelding zien wij beiden de hand reiken aan de verlustigingen van een voorbijgegaan geslacht: La Nouvelle Héloïse, Paul et Virginie, Werther, Willem Leevend. Maar o welk eene wereld van altijd frissche aandoeningen ontsluiten ons die twee oude kleine verhalen! Als wij ze lezen met ons hart, hoe beseffen wij dat het gevoel zich niet bekreunt om heden of gisteren! Hoe nieuw gelijkt dat ouderwetsche! Hoe blijkt het dat Chateaubriand, tusschen wiens geschriften en ons een onoverkomelijke slagboom schijnt te liggen, integendeel aan den ingang heeft gestaan van een weg, waarin wijzelf ons nog op dit oogenblik voortbewegen! Sainte-Beuve, die den naam heeft zoo groote afbreuk te hebben gedaan aan Chateaubriand's vermaardheid, Sainte-Beuve zelf spreekt keer op keer van la maladie de René als van een aanvangspunt in de geschiedenis der geesten van den nieuweren tijd. Werkelijk is René even modern als Goethe's Werther, als de Caïn en de Manfred van Byron, als de Lélia van George Sand. En Atala is eene zuster van René! | |
IIDe geoefende smaak vindt meer bevrediging bij den broeder. Maar in het begin, bij de eerste kennismaking, wordt men door Atala sterker aangegrepen. Hoe het komt weet men niet, want de kleine roman is vol onwaarschijnlijkheden, wekt door het kunstmatige van een aantal bijzonderheden herhaaldelijk een glimlach, boeit niet door de verhevenheid der karakters, en is als aanbeveling der christelijke godsdienst, - in welke kwaliteit de auteur hem in de wereld vooruitzond, - krachteloos. Ook is het er niet | |
[pagina 4]
| |
mede gelegen als met die meesterstukken der oudheid, welke men eerst ontcijfert, om er daarna telkens voller van te genieten. Integendeel, Atala verliest bij het herlezen en analyseren. Hoe langer men er bij vertoeft, hoe onnatuurlijker men alles gaat vinden. En toch, doe wat gij wilt, gij kunt de bekoring niet van u afschudden. Op hetzelfde oogenblik dat wij ons voor goed los wanen, ruischen de toover-melodien ons van voren af om het hoofd. De satire heeft aan Atala zoo menigmaal hare krachten beproefd, - en is telkens zoozeer de mindere gebleken, - dat ik zonder vrees voor ontheiliging den gang van het verhaal parodiërend wil trachten na te schetsen. Het leent er zich bij uitnemendheid toe. Atala is de onechte dochter eener Indiaansche, en van een Spanjaard uit Florida. Filip was zijn naam onder de engelen, maar de menschen noemden hem Lopez. Hij had de Indiaansche tegelijk met zijne liefde de christelijke godsdienst doen aannemen, doch hare moeder wierp haar water in het gezigt en huwlijkte haar, ofschoon christin en zwanger, aan het indiaansch opperhoofd Simaghan den Grootmoedige uit. De bruid beleed hare schuld aan haar echtgenoot, en deze, zijn bijnaam gestand willende doen, zeide tot haar: ‘Omdat gij opregt zijt geweest, zal ik u noch den neus, noch de ooren afsnijden.’ Zoo kwam Atala ter wereld en zoo groeide zij op, fier als eene Spaansche en als eene Wilde. De grootmoedige Simaghan erkende haar niet alleen voor zijn kind, maar stond ook toe dat zij in het katholiek geloof werd grootgebragt. Toen Atala haar zestiende jaar was ingetreden, raapte het minnewee hare moeder weg: deze werd afgelaten in den kleinen met dierehuiden bekleeden kelder, waaruit niemand ooit opstijgt. ‘Mijn kind,’ zeide zij met stervenden mond, in tegenwoordigheid van een priesterlijk zendeling, ‘gij weet welke gelofte ik deed bij uwe geboorte. Toen gij zieltogend ter wereld kwaamt, zwoer ik de Hemelkoningin dat uw maagdelijke staat, zoo gij behouden bleeft, haar gewijd zou zijn. Zoudt gij uwe moeder willen logenstraffen? O Atala! ik laat u achter in eene wereld die het bezit eener christin onwaar- | |
[pagina 5]
| |
dig is; te midden van afgoddienaars die uw vaders God en den mijnen vervolgen, - den God die toen Hij u het leven had geschonken een wonder verrigtte, om u voor een gewissen dood te behoeden. Ach, lief kind, vrees niet den sluijer aan te nemen! Wat zult gij om zijnentwil te verzaken hebben? Niets anders dan de beslommeringen van het kampongleven; dan de noodlottige hartstogten die uw moeders zielevrede hebben geroofd! Zweer dan veilig, mijne lieveling, zweer bij dit beeld van de moeder des Verlossers, in handen van dezen heiligen priester en van uw veege moeder, dat gij mij voor den Hemel niet verloochenen zult. Bedenk dat ik mij voor u verbonden heb om uw leven te redden, en dat, zoo gij mijne belofte niet houdt, de straf minder op u zal neerkomen dan op uwe moeder wier ziel gij aan de eeuwige pijn ten prooi zult geven!’ Atala maakte geen zwarigheid. Christin uit overtuiging en met geestdrift, roem dragend op het spaansche bloed in hare aderen, kon geen der heidensche mannen in hare omgeving haar bekoren. Zij achtte ze allen hare hand onwaardig, en genoot inwendig bij de gedachte geen anderen bruidegom toe te behooren dan den God harer moeder. Maar toen niet lang daarna de stam der Muscogulgen, onder wier hoofden Atala's pleegvader behoorde, tegen de Spanjaarden en den met dezen verbonden stam der Natchez een zegevierenden krijgstogt volvoerde, - en bij die gelegenheid de jonge Chactas, zoon van een gesneuveld Natchez-hoofd, den Muscogulgen in handen viel en door hen veroordeeld werd aan een boom gebonden levend verbrand te worden, - toen kwam er verandering in Atala's gevoelens omtrent de indiaansche mannewereld. Of, zoo de soort haar bleef mishagen, zij leerde ten gunste van één persoon eene uitzondering maken. Om zich eene goede voorstelling te vormen van de bekoring die Chactas' jeugd en schoonheid voor Atala hadden, moet men het indiaansch opperhoofd, uit wiens mond het verhaal opgeteekend heet, een oogenblik wegdenken. Die verhaler is Chactas zelf, maar zooals de jaren en de rampspoeden hem misvormd, zijne haren gegrijsd, zijn rug gebogen, het licht zijner oogen uitgedoofd hebben; Chactas, zooals | |
[pagina 6]
| |
hij was en sprak toen het tegen de aanstaande maan der bloemen zevenmaal tien sneeuwen en nog drie sneeuwen daarenboven zou geleden zijn, dat zijne moeder hem aan de boorden van den Mississippi, die eigenlijk de Meschacebé heet, ter wereld bragt. Geheel anders en veel innemender was zijn voorkomen, tijdens Atala hem leerde kennen. Naauwelijks zijn zeventienden bladerval tellend, had hij dien veldtogt tegen de Muscogulgen medegemaakt waarin zijn vader het leven liet; en niet meer dan dertig manen was hij daarna te Saint-Augustin, Florida's hoofdstad, de huisvriend en beschermeling van Lopez geweest. Van Lopez ja, want het toeval wilde dat dezelfde Spanjaard, wien Atala het aanzijn en hare fierheid dankte, ook gedurende eene poos de gastheer van Chactas was en deze met goedheden overlaadde. Lopez, steeds vervuld met de liefelijke herinnering van Atala's moeder, was ongehuwd gebleven en leefde te Saint-Augustin met eene zuster. Bijzonderheden te over, voorwaar, tot verklaring en verontschuldiging van Atala's ontluikende liefde! Zonder dat zij wist of aanvankelijk weten kon hoe het kwam, had Chactas te Saint-Augustin, door zijn verblijf ten huize van Lopez, een glimp van spaansche beschaving over zich gekregen. Christen was hij niet geworden, maar de Kastiljaan en zijne zuster hadden hem een aantal meesters gegeven, van wier lessen hij een goed gebruik had gemaakt. Er was aan Chactas iets wat de overige jonge Indianen altegader misten; men kon hem met de zoons van andere hoofden, vijandig of bevriend, niet op één lijn stellen; en wat hem van hen onderscheidde, was juist hetgeen Atala moest aantrekken. En die schoone, begaafde jongeling, slechts een paar jaar ouder dan zij zelve, zou eerlang een wreeden dood moeten sterven! Meer dan die gedachten was niet noodig om bij al het andere Atala te vertederen. En Chactas? Eens dat de arme krijgsgevangene des avonds laat met zijn gewapenden bewaker in droevige gepeinzen verzonken bij een vuur onder den blooten hemel zat, hoorde hij achter zich het ruischen van een kleed over het gras, en kwam een half gesluijerde vrouw zich naast hem nederzetten. Aan hare wimpers hingen tranen, en op haar borst glinsterde bij het schijnsel van het wachtvuur een klein gouden cruxifix. | |
[pagina 7]
| |
Zij was regelmatig schoon. Wat aan hare gelaatstrekken iets onwederstaanbaar bekoorlijks gaf, was zekere mengeling van ingetogenheid en hartstogt. Daarbij kwamen bevalligheden van eene hoogere orde: fijn gevoel gepaard aan diepen weemoed. Haar glimlach was niet van deze aarde. Eerst meende Chactas dat zij naar indiaansch gebruik zijn laatste levensnacht kwam verzoeten. ‘Maagd!’ zeide hij tot haar, meer ontroerd door haar verschijnen en door hare lieftalligheid dan door de gedachte aan den naderenden marteldood, ‘gij zijt waardig dat men een leven van liefde met u aanvange; voor minnares van een zieltogende zijt gij te goed. Een hart dat weldra zal stilstaan kan niet kloppen op de maat van het uwe. Zal de dood paren met het leven? Gij zoudt mij het verlies van het mijne te zeer doen betreuren. Een ander zij gelukkiger dan ik, en moge eene omhelzing van vele jaren de slingerplant zich aan den eik doen hechten!’ - ‘Toch niet!’ antwoordde zij. ‘Ik ben de maagd der uiterste vertroosting niet. Zijt gij christen?’ - ‘Neen! Ik ben de geniussen mijner looverhut trouw gebleven.’ - ‘Dan beklaag ik u, arme afgoddienaar! Mijne moeder heeft mij christin gemaakt; ik ben Atala, dochter van Simaghan met de gouden armbanden, den aanvoerder der oorlogslieden onder dezen stam. Het doel van onzen togt is Apalachucla, waar zij u verbranden zullen.’ Dit gezegd hebbende stond Atala op, en verwijderde zich. Atala, dit spreekt, begunstigt de vlugt van Chactas; en opdat het hem onder weg niet aan toespraak hapere, vlugt zij met hem mede. Chactas stelt een onbegrensd vertrouwen in haar. Hij heeft haar tot onderpand een kus gevraagd, die niet geweigerd is. Gelijk de jonge hinde op de helling van het gebergte naar de zachtroode bloemtrossen der lianen opspringt en er zich met de tong aan vasthecht, zoo heeft Chactas aan de lippen zijner beminde gehangen. Op hunne omzwervingen door het woud hebben zij des nachts een jongeling gezien met eene toorts in de hand, die aan de hut van het meisje zijner keus de uitspraak over zijn lot ging vernemen. Hij zong een innig lied: ‘Moge Mila, ten teeken harer gunst, deze toorts uit- | |
[pagina 8]
| |
blusschen! Moge de adem van haar mond deze vlam in eene liefelijke duisternis doen verkeeren! Dan zal ik in haar schoot de lente doen ontwaken! De hoop des vaderlands zal leven putten uit haar zwellenden boezem, en bij de wieg van mijn zoon zal ik de pijp des vredes rooken!’ Natuurlijk hebben deze en dergelijke ontmoetingen Chactas' jeugd en Atala's zedigheid van meer dan één gloed doen blozen. De zwijgende bosschen, de eenzaamheid, de bescheidenheid van het nachtelijk floers, alles heeft tegen hen zamengespannen. Maar uit de gelofte aan hare moeder, waarvan Chactas nog onkundig is, heeft Atala geruimen tijd eene bovennatuurlijke kracht geput. Bij het vlugten had de pijl van een Muscogulg Chactas in den arm getroffen: Atala reinigt de wond met een papaja-blad, doch kan niet verhinderen dat hare tranen zich met het bloed vermengen. ‘Die tranen,’ zeide Chactas, ‘zijn balsem op mijne wond.’ - ‘Ik vrees veeleer’, is haar antwoord, ‘dat zij haar vergiftigen zullen.’ Zij scheurt haar halsdoek aan repen, verbindt den zieken arm, en hecht het windsel met een haarlok vast. Chactas is door haar van wapenen voorzien, die zij in tijds op eene veilige plaats verborgen heeft. Maar pijl en boog zijn onvoldoende kleedingstukken, en de Muscogulgen hebben hem van alles beroofd. Atala vlecht hem een mantel van vezelachtige boomschors, en snijdt voor hem uit de huid van een of meer muskus-ratten een landelijk schoeisel, waarvan zij met de pennen van een stekelvarken de deelen aaneen naait. Wederkeerig tooit hij haar met zachtblaauwe bloemen, gelijk er op verlaten indiaansche kerkhoven bloeien, of rijgt voor haar van roode zaadkorrels een bloedkoralen halssnoer. Wanneer zij aan eene rivier komen, dan zwemmen zij, Atala met de eene hand op den schouder van Chactas, die over, als twee zwanen onder de trekvogels. 's Avonds ontsteken zij een spaander-vuur en bouwen zich met een stuk boomschors, rustend op vier stijlen, een afdak. Heeft Chactas in den loop van den dag een boschfaisant of een wilden kalkoen geschoten, dan planten zij eene staak voor het vuur, hangen het wild daarna op, en laten den wind het spit draaijen. Dit duurde ongeveer eene maand. De vertrouwelijkheid waar- | |
[pagina 9]
| |
toe dergelijk zamenzijn stemmen moest verhinderde Atala niet, te midden der tederste verzekeringen van hare liefde, er Chactas op voor te bereiden dat zij hem nimmer kon toebehooren. Daar echter goede voornemens eene zwakke beschutting tegen den hartstogt aanbieden en er een oogenblik kwam dat de moed Atala dreigde te ontzinken, - het was te midden van een hevig onweder, dat tegelijk den hemel, de aarde, en hunne zinnen in vlam zette, - nam het meisje, ten einde de ziel harer moeder niet in het eeuwig verderf te storten, heimelijk vergif in en viel schreijend den onwetenden Chactas om den hals. Hij voelde een traan langs zijne borst glijden en vroeg, meer en meer versterkt in het denkbeeld dat Atala iets voor hem verbergen wilde: ‘Onweder des harten! is dit een druppel van uw regen?’ Doch het kwam niet tot eene volle verklaring. Toen de orkaan bijna had uitgewoed, werd het jonge paar verrast door het luiden eener klok, het blaffen van een hond, en het naderen van een grijsaard. Het was pater Aubry; de kluizenaar, die bij het vallen der duisternis kwam aanloopen met een lantaarn. Vol deernis voor het jonge paar, nam hij hen met zich mede naar zijne kluis, waar hij zich aan hen bekend maakte als stichter eener kleine christen-gemeente in den omtrek, en Atala wederkeerig, na zich als christin onder zijne hoede te hebben gesteld, hem hare geschiedenis en die van Chactas verhaalde. De waardige priester begreep slechts ten deele hare bekommernissen en zeide: ‘Het is niets, mijn kind; gij zijt christin; ik zal Chactas in de christelijke godsdienst onderwijzen; en zoodra hij waardig is uw echtgenoot te worden, zegen ik ulieder huwlijk in.’ Maar toen hij den volgenden ochtend met Chactas van eene wandeling naar de christen-kampong terugkeerde, vonden zij Atala stervende en kwam het hooge woord er eindelijk uit. Helaas, Atala smaakte zelfs de voldoening niet, een onvermijdelijk offer te hebben gebragt! Pater Aubry verzekerde haar dat, zoo de bisschop van Quebec slechts tijdig van hare onvoorzigtige gelofte was onderrigt geworden, het in zijne magt zou hebben gestaan haar daarvan te ontheffen. Beschaamd over haar nutteloozen zelfmoord, ontroostbaar | |
[pagina 10]
| |
over het verdriet dat zij Chactas heeft aangedaan, ontvangt Atala het laatste oliesel. De priester tracht haar moed in te spreken door het ophangen van een somber tafereel. Hij weidt uit over de vele ontgoochelingen, waaraan op aarde de gehuwde vrouw is blootgesteld. Zij zelve doet wat zij kan om Chactas op te beuren, wijst hem op de providentiële beteekenis der smart, en vermaakt hem het gouden kruisje om haar hals. Doch niets van dit alles kan baten. Had Atala vóór zij het vergif innam kennis gekregen van het alvermogen van den bisschop van Quebec, dan zou die wetenschap te vroeg gekomen en hare onschuld bezweken zijn. Nu, nu kwam de wetenschap te laat. Atala stierf zooals zij geleefd had, als een jong, schoon, beminlijk kind, en werd door Chactas, met de hulp van pater Aubry, begraven in de nabijheid eener natuurlijke brug van lianen, die de twee steile oevers van een ravijn verbond. Toen de treurige plegtigheid volbragt was, wilde Chactas met den kluizenaar blijven zamenwonen. Maar de grijsaard begreep dat dit slechts een voorwendsel was om niet van het graf van Atala te scheiden, en hij overreedde den bedroefden jongeling terug te keeren naar den stam der Natchez, en naar zijne moeder die zijn steun behoefde. Chactas gehoorzaamde, bragt een laatste bezoek aan de dierbare plek, bleef de nagedachtenis van Atala levenslang getrouw, deed eene reis naar Europa, raakte te Marseille in de boeijen als galeislaaf, werd op vrije voeten gesteld, verscheen aan het hof van Lodewijk XIV, woonde de feesten te Versailles bij, zag de treurspelen van Racine, hoorde de lijkredenen van Bossuet, en vernam bij zijne terugkomst in Amerika dat pater Aubry op wreedaardige wijze door de Irokezen vermoord was. Hij groef de gebeenten van den martelaar en van Atala op, wikkelde ze in eene beerehuid, en droeg ze naar het land zijner omzwerving, Louisiana. Des nachts dienden zij hem tot hoofdkussen, en droomde hij van liefde en deugd. | |
IIIWat beteekent dit verhaal? Vooreerst wat de schrijver gewild heeft dat het beteekenen | |
[pagina 11]
| |
zou, toen hij Atala in het 3de Deel van le Génie du Christianisme het VIde Boek liet openen. De christelijke godsdienst in harmonie met het leven der natuur en met de menschelijke hartstogten luidt de titel van dat Boek, en die van het verhaal zelf: Atala, of hoe twee wilden elkander beminden in de woestijn. Dit laatste is blijkbaar hoofddoel, maar het andere mag niet over het hoofd worden gezien. Alleen in het jaar 1800 heeft zulk eene tortelduivegeschiedenis opgang kunnen maken als apologie van het christendom. Men ziet uit dit voorbeeld dat, zoo aan den eenen kant de gemoederen op eene nieuwe vereering van het christelijk symbool waren voorbereid, er tevens heel wat omwegen zijn moeten gebezigd worden om te winnen zonder te doen opschrikken. Argumenten ten voordeele der christelijke godsdienst biedt het verhaal niet aan. Chactas blijft heiden, pater Aubry heeft voor Atala geen anderen troost dan dien der misanthropie, en Atala zelve wordt het slagtoffer van christelijk bijgeloof. Maar zulke diepe wortelen had in het toenmalig Frankrijk het voltairianisme geschoten, zoozeer had de omwenteling de kerk in minachting gebragt, dat de moed van een hervormer werd vereischt om tegen dien stroom in te gaan. Zeker, toen door Napoleon's konkordaat kort daarna de godsdienst haar uitwendigen luister terug had bekomen, toen kon met haar koketteren wie wilde; doch Chateaubriand was het konkordaat vóór en had daardoor alles tegen. Om gehoor te erlangen moest hij het katholicisme met de poëzie der keerkringslanden en van den natuurstaat tooijen, en voor de gehate priesterschap in Europa den onschadelijken en weldoenden zendeling onder de heidenen in de plaats stellen. De hulde van Chactas aan het bekeeringswerk van pater Aubry is eene bedekte aanbeveling van het christendom. Zoo men die godsdienst, voor zoo ver de ontknooping van Atala's lotgevallen betreft, te kort ziet schieten, dit wonder verrigt zij dan toch: dat Atala aan haar katholicisme de kracht ontleent, den dood boven het verlies harer onschuld te kiezen. De roman zelf, als roman, afgescheiden van zijne apologetisch-theologische strekking die tegen Voltaire gerigt is, wortelt in de begrippen van Rousseau omtrent de zedelijke reinheid | |
[pagina 12]
| |
van den buiten de maatschappij en buiten de beschaving opgroeijenden mensch. Chactas en Atala zijn niet alleen twee wilden, maar twee wilden in de woestijn. Desniettemin of om die reden spreiden zij den zeldzaamsten ziele-adel, eene onovertrefbare zuiverheid van zeden ten toon. Het is hetzelfde thema dat twintig jaren te voren in Paul et Virginie behandeld werd; en niet minder dan door Rousseau heeft Chateaubriand zich door Bernardin de Saint-Pierre laten bezielen. Een groote afstand scheidt Mauritius van Louisiana maar de tropische natuur hebben zij gemeen, en aan deze zijn in beide verhalen al de trekken van het landschap ontleend. Bernardin's vertelling is waarschijnlijker, omdat en Virginie en Paul kinderen van europesche ouders zijn, en hunne ontluikende liefde geheel en al een europeesch karakter draagt. Virginie, vrijwillig omkomend in de schipbreuk als martelares van het schaamtegevoel, staat hooger dan Atala die eene gewone vrouw zou zijn gebleken, ware die tegennatuurlijke gelofte niet tusschenbeide gekomen. Maar er weegt tegen op, dat Chateaubriand een moeijelijker onderwerp koos. Atala is eene navolging ja, maar tevens de voortzetting van Paul et Virginie. Teekende Bernardin de Saint-Pierre de onschuld van twee kinderen, Chateaubriand ondernam het die van twee volwassenen te schetsen. Van de idylle maakte hij een roman. Tusschen Paul en Virginie aan de eene, Chactas en Atala aan de andere zijde, ligt de geheele kloof die twee leeftijden scheidt. Paul en Virginie hebben den strijd der zinnen niet gekend; Chactas en Atala staan midden in het vuur. Het is dezelfde omgeving, dezelfde afzondering, hetzelfde leven buiten de maatschappij. Maar over de kinderen van Bernardin's verbeelding wordt gewaakt door twee liefhebbende moeders, terwijl Chactas aan zichzelf overgelaten en Atala's moeder gestorven is. In Atala's aderen vloeit eenig europeesch bloed, maar evenals Chactas is zij wilde gebleven; en nu moge die staat op het papier de zedigheid schijnen te begunstigen, in de werkelijkheid doet hij dit niet. Integendeel, de beschaving met haar decorum, met hare vooroordeelen omtrent betamelijkheid en fatsoen, vloeit over van hulpmiddelen welke de natuurstaat mist. Chactas en Atala zijn als geheel alleen op | |
[pagina 13]
| |
de wereld. Niemand bespiedt, niemand waarschuwt hen. Hunne eenzame omzwervingen zijn eene gestadige verleiding. Van alle denkbare proeven waarop de eerbied van een jongeling en de schuchterheid van een jong meisje kunnen gesteld worden zijn die welke Chateaubriand heeft uitgedacht de zwaarste. | |
IV‘Nous disons d' Atala aux lecteurs ce que le Dante disait de ses chants: Si mon langage vous étonne, que la nouveautè m'excuse.’ Hoe kon Chateaubriand zoo spreken, terwijl hij niet anders deed dan in overeenstemming met Bernardin de Saint-Pierre de voetstappen drukken van Rousseau? Reeds herinnerde ik aan den tegenstand dien hij op zijne beurt te overwinnen had. Hem scheidde de omwenteling van zijne eigenlijke modellen. Toen zij schreven, stond de oude orde van zaken nog: hem omringden enkel puinhoopen. Er moest van voren af opgebouwd worden. Een nieuw begin was noodig. Maar dit is het eenige niet. Behalve het nieuwe van den strijd en van de taal, - een dichterlijk proza dat met Chateaubriand geboren en gestorven is, - vindt men in Atala ook denkbeelden en gevoelens die door hunne vreemdsoortigheid ergeren konden, en in elk geval verrassen moesten. Men hoore Chactas, een andere Job geworden, verzadigd van het leven, zijn hart uitstorten: ‘Ik ben niets meer dan een oud hert, grijs geworden door de winterkoude; mijne jaren zijn als de jaren der kraaijen: en toch, ondanks zoo talloos vele dagen die mij over het hoofd zijn gegaan, ondanks eene zoo overvloedige levenservaring, moet ik nog altijd den eersten mensch ontmoeten, wiens droomen van geluk geen bedrog zijn geweest; het eerste hart, dat niet bloedt uit eene verborgen wonde. Het schijnbaar effenst gemoed is als de waterwel in de savana Alachua: hare oppervlakte dunkt u rustig en rein, maar wanneer uw oog doordringt tot op den bodem der doorschijnende diepte, dan ziet gij een grooten krokodil die in de wel zijn voedsel vindt.’ Men kan het belagchelijk noemen zulke taal een indiaanschen wilde van het jaar 1725 in den mond te leggen; maar die | |
[pagina 14]
| |
aanmerking treft drie vierde gedeelten van het geheele verhaal. De jonge Chactas is evenmin een echte wilde als de oude, en Atala zelve zegt dingen die haar te eenemaal uit hare rol doen vallen. Hoor haar stervend de luchtkasteelen van aardsch geluk herdenken, die zij aan de zijde van Chactas door de bosschen vlugtend gebouwd heeft: ‘Welk eene foltering, u gestadig nevens mij te zien, ver van het oog der menschen, in de ondoordringbare eenzaamheid, en nogtans door een onoverkomelijken slagboom mij van u gescheiden te gevoelen! Mijne dagen te slijten aan uwe voeten, uw slavin te wezen, uw maaltijd te bereiden, uwe slaapstede zacht te schudden in een vergeten hoekje van het heelal, zou voor mij het toppunt van geluk geweest zijn: dat geluk was binnen mijn bereik, en ik mogt er niet van genieten! Welke plannen heb ik niet gesmeed! Aan welke droomen heeft dit treurend hart niet toegegeven! Somtijds als ik de oogen op u gevestigd hield, rezen de uitzinnigste, de schuldigste wenschen in mij op. Nu eens had ik met u het eenig levend wezen op aarde willen zijn; dan weder, als ik eene godheid mij den weg zag versperren en al wat in mij was tegen haar in opstand kwam, zou ik gewild hebben dat die tegenstrevende magt zichzelve vernietigde, mits ik in uwe armen van afgrond tot afgrond mogt nederstorten, de bouwvallen van God en van de wereld met mij medeslepend in onzen val! Durf ik het uitspreken? op dit oogenblik zelf, nu de eeuwigheid mij wenkt, nu ik voor den onverbiddelijken regter ga verschijnen, nu ik uit gehoorzaamheid aan mijne moeder met blijdschap mijn leven offer voor mijn ongerepten schoot, op dit eigen oogenblik, verfoeilijke tegenstrijdigheid, vervolgt en kwelt mij de gedachte u niet te hebben toebehoord!’ Niet anders spreekt Chactas, wanneer hij te midden van den boschbrand Atala in zijne armen drukt, en de storm in zijn binnenste antwoord geeft op de oorlogskreten der hem omringende natuur: ‘Nog één oogenblik, en al Atala's tegenstand zou vruchteloos blijken. Te vergeefs zag ik haar de hand aan de borst en van de borst aan den mond brengen; reeds trok ik haar aan mijn hart; en ademde haar adem in, en dronk op hare lippen den tooverdrank der liefde. Met de oogen om- | |
[pagina 15]
| |
hoog en bij het licht der bliksemstralen hield ik in het diepst der wildernis mijne vrouw omklemd in tegenwoordigheid van den Almagtige. O bruiloftstatie, onze ongelukken en de onstuimigheid onzer liefde waardig! Trotsche wouden, die over ons rustbed uw gebladerte welfdet en het met de gordijnen uwer lianen omgolfdet! brandende sparren, die onzen echt tot toortsen verstrektet! woudstroom buiten uwe bedding, loeijende bergen, ontzettende en grootsche natuur, - waart gij dan enkel een elendig tooneeltoestel, vervaardigd om ons te misleiden, en kondt gij te midden uwer geheimzinnige verschrikkingen niet één oogenblik eene schuilplaats verleenen aan de zaligheid van een mensch?’ | |
VVruchteloos zal men in Paul et Virginie zulke bladzijden zoeken. De liefde is bij Chateaubriand een verterende hartstogt geworden, die zoowel bij Atala als bij Chactas, door de overdrijving van het egoïsme, in razernij dreigt over te slaan. De tijdgenooten schijnen zich hiervan niet bewust te zijn geweest. Zij hebben het boekje als eene doorgaande hulde aan het Christendom begroet. En toch moet de opgang dien het maakte ongetwijfeld ook toegeschreven worden aan die in de fransche letterkunde nog niet vernomen zielekreten, waar men één schepsel, in strijd met alle christelijke gevoelens, zich tot middenpunt van de geheele schepping hoort maken, en den Schepper-zelf in het geding ziet betrekken. Alleen in het aan de Grieken ontleend treurspel waren dergelijke gevoelens te voren in Frankrijk gangbaar geweest. Chateaubriand was de eerste die, onder den doorzigtigen sluijer der geschiedenis van twee jonge wilden in de woestijn, ze voorstelde als gevoelens van den mensch der 19deeeuw. Onder christelijke vlag maakte hij het antieke modern, en zette tegelijk de deur open voor die heerschappij van het subjektieve of personele, welke de nieuwe letterkunde zoo kenmerkend onderscheidt. Eerst sedert het jaar 1800, kan men zeggen, is het in Europa mode geworden de litteratuur als voertuig voor persoonlijke gemoedsaandoeningen te bezigen; en voor die soort | |
[pagina 16]
| |
in de eerste plaats, welke bij den mensch worden opgewekt door het nadenken over zijn oorsprong, zijne bestemming, en zijne betrekking tot het oneindige. In Atala vormt het antieke niet meer dan een incident. De tijdgenoot heeft het naauwlijks opgemerkt. In René daarentegen is alles er van doortrokken. De ongeneeslijke droefgeestigheid van den hoofdpersoon wortelt in eene onnatuurlijke, aan de vroegere europesche letterkunde vreemde, regtstreeks aan het treurspel der Ouden herinnerende liefde. Chactas wordt in zijn hartstogt voor Atala nog slechts gedwarsboomd door het tusschenbeide komen eener gelofte die onder gunstige omstandigheden had kunnen opgeheven worden. René wordt bemind door zijne zuster, en bemint haar wederkeerig. Beider hartstogt verplaatst ons te midden der tragische wereld waar de Fedra's en de Oedipussen, slagtoffers van ondoordringbare goddelijke raadsbesluiten, blaken van eene onnatuurlijke drift voor Hippolytussen en Iokaste's. René's onbegrensde hoogmoed en ziekelijke droefgeestigheid staan heden ten dage in zulk een kwaden reuk, dat men in verzoeking komt Chateaubriand een verleider te noemen die, door het schilderen van een wegslepend maar bedorven karakter, zijne tijdgenooten met voorbedachten rade op het dwaalspoor heeft gebragt.Dit oordeel is onregtvaardig. Zoo er in René, evenals in zijn ouderen broeder Werther, vergif schuilt, het verhaal biedt tegelijk een krachtig tegengif aan. Chateaubriand zelf heeft zorg gedragen den zendeling Souel eene zoo vernietigende kritiek van René's ondeugden in den mond te leggen, dat de kennismaking met het boekje alleen hen heeft kunnen bederven, die in beginsel reeds door dezelfde ziekte waren aangetast. Doch laat ons niet vooruitloopen. Evenals Atala verplaatst ons René in de zuidelijke staten van Noord-Amerika. Een van René's toehoorders is een oude bekende: Atala's voormalige minnaar, de grijs en blind geworden Chactas. De andere is een opvolger van den pater Aubry, wiens gebeente Chactas tot hoofdkussen diende. Terwijl echter Atala de geschiedenis behelst van twee natuurkinderen, opgegroeid in maagdelijke keerkringswouden, staat | |
[pagina 17]
| |
in René het tropisch landschap in geenerlei verband met de lotgevallen van den hoofdpersoon, en heeft alleen het toeval dezen naar Amerika gevoerd. René is niet slechts volbloed Europeaan, maar in alles de tegenvoeter van den wilde.Wil men hem een produkt noemen, hij is het van de europesche overbeschaving, in onderscheiding van den eenvoud en de onbedorvenheid van het ideaal natuurleven. Op die wijze licht het eene verhaal het andere toe, en vormen zij te zamen een sterk sprekend kontrast. Dáár een maatschappelijke toestand waar de jagt en de landbouw hoofdbestanddeelen vormen; waar men de godsdienst de eerste beginselen van orde en beschaving ziet inprenten; het geloof nog met velerlei bijgeloof vermengd is; het onbewaakt gemoed voor het eerst met eene hoogere zedewet in strijd geraakt; die hoogere wet, ofschoon nog pas in hare opkomst, toch reeds kracht genoeg bezit om den hartstogt der liefde te doen overwinnen en de verschrikkingen van den dood weg te nemen. Hier eene uiterst ingewikkelde zamenleving, het gewrocht van vele eeuwen en vele geslachten; de bacchanalien van het Regentschap, volgend op de sombere grootheid der laatste levensjaren van LodewijkXIV; eene wereld waar het natuurlijk gevoel plaats heeft moeten maken voor het overeengekomene; waar ieder die daarin geen bevrediging vindt voor romanesk doorgaat; waar men genoodzaakt is geweest kloosters te bouwen, ten einde voor de gestadige onrust van het leven althans één toevlugtsoord te scheppen. Vruchteloos beproeft René, nu door reizen, dan door in achterbuurten of op het land de eenzaamheid te zoeken, aan zichzelf en aan zijne omgeving te ontkomen. Griekenland noch Italie, Engeland noch Schotland, vermogen hem te boeijen. In zijn eigen vaderland wordt hij door de wereld bespot en verstooten. Onkundig van hetgeen in het hart zijner zuster Amélie omgaat, verdenkt hij hare vriendschap, en mijdt het eenig wezen op aarde dat hem van zijne jeugd af genegenheid heeft betoond. Zijn hart gelijkt eene bloem, ontloken op een misthoop; maar zelf is het evenzeer aangestoken als de gistende stoffen waarin het wortelt. Het kwijnt en kwijnt, tot het ten laatste, aan zichzelf geopenbaard, de kiem blijkt | |
[pagina 18]
| |
te behelzen van een dier tegenstrijdige hartstogten waar het maagdelijk woud der poëzie geen kennis aan heeft, en gelijk er alleen ontstaan kunnen in eeuwenheugende menschelijke maatschappijen. | |
VIErkend moet worden dat Chateaubriand die groote tegenstelling niet overal in het oog heeft gehouden. Zijne Atala is somtijds geheel en al de zuster van René. De indiaansche wilde, Chactas, wordt door een zieleleed gekweld hetwelk met dat van den beschaafden jongen Franschman der 18de eeuw eene treffende overeenkomst vertoont. Om die reden verdient uit het oogpunt der eenheid de tweede vertelling boven de eerste te worden gesteld. Atala is tweeslachtig, René harmonisch. In Atala komt meer handeling voor, meer afwisseling; er tintelt meer zinlijke hartstogt in; het dichterlijk proza verheft er zich bij tusschenpoozen tot een muzikaler toon. Atala is een drama, René eene alleenspraak. Maar de meer getemperde gloed van René getuigt van eene volmaakter kunst; René doet minder vaak en minder spoedig glimlagchen; pater Souël is een beter menschekenner en scherpzinniger beoordeelaar dan pater Aubry. Hooren wij, wanneer René het verhaal zijner lotgevallen, kan men niet zeggen, maar de beschrijving zijner gemoedsstemming voltooid en de oude Chactas met een zweem van sentimentaliteit hem zijn medegevoel betuigd heeft, pater Souël het woord nemen: ‘Niets, zeide hij tot den broeder van Amélie, niets in uw verhaal regtvaardigt de deernis, bij Chactas door u opgewekt. In den persoon door u geschilderd zie ik alleen een jongeling die tot iederen prijs hersenschimmen najaagt, in alles een wanbehagen heeft, en zich aan de pligten der zamenleving heeft onttrokken ten einde te kunnen toegeven aan zijne onvruchtbare mijmeringen. Geloof mij, monsieur, men is geen buitengewoon man omdat men de wereld gehuld ziet in een rouwfloers. Haat men de menschen en het leven, dan heeft men dit aan zijne eigen kortzigtigheid te wijten. Sla een rui- | |
[pagina 19]
| |
meren blik om u heen, en gij zult eerlang erkennen dat al die euvelen, waarover gij weeklaagt, louter nietigheden zijn. Maar hoe vernederend voor u, de eenige wezenlijke ramp uws levens niet te kunnen herdenken, zonder over uzelf te moeten blozen! Al de reinheid, de deugd, de vroomheid eener heilige, al de kroonen die haar sieren, zijn te naauwernood voldoende om zelfs de voorstelling van uw leed voor anderen dragelijk te maken. Uw zuster heeft hare schuld geboet; maar, houd mijne vrijmoedigheid ten goede, ik vrees dat eene aan het graf ontstegen bekentenis (regtvaardig gerigt!) daarna ook in uw eigen hart een onheilig vuur heeft doen ontbranden. Waarom dwaalt gij eenzaam in deze wouden rond, waar gij uwe dagen in ledigheid doorbrengt, tot schade uwer eerste pligten? Te allen tijde, zult gij zeggen, zijn heilige mannen zich komen begraven in de woestijn: maar zij bragten er hunne tranen mede, monsieur, en wijdden aan het uitdooven hunner hartstogten den tijd dien gij besteed hebt om de uwe aan te blazen. O jeugdige overmoed, die waandet dat de mensch genoeg kan hebben aan zichzelf! De eenzaamheid verderft wie er God niet met zich omdraagt; zij verdubbelt de krachten der ziel, en ontneemt haar te zelfder tijd elke gelegenheid zich te openbaren. Wie vermogens ontvangen heeft, moet ze aanwenden in de dienst zijner medemenschen: laat hij ze braak liggen, dan blijft de tuchtiging niet uit. Eerst een knagend gevoel van inwendigen weedom, tot tijd en wijle dat de Hemel eene ontzettende straf over hem beschikt.’ Misschien zoeken wij ten onregte achter dit tweemalen herhaald monsieur eene ironische bedoeling. Ironisch bedoeld of niet, pater Souël's boetpredikatie maakt elke satire van René overbodig. Zij legt al de fouten van dit karakter zonder verschooning bloot, en doet er ons als met eigen hand het onmanlijke en onnatuurlijke van tasten. Slechts van één zaak weet de priester geen verklaring te geven: hoe het komt dat René, ondanks alles, ons bekoort en overmeestert. | |
VIIDoet Atala onophoudelijk aan Paul et Virginie, René doet | |
[pagina 20]
| |
keer op keer aan Werther denken; en de bekoring van Werther is ook de bekoring van René. Navolging heeft er niet plaats gehad. Mogelijk zelfs had Chateaubriand, toen hij René schreef, Werther niet gelezen. In sommige voorname opzigten gaan beide verhalen geheel verschillende wegen uit. Werther's leven wordt allengs vervuld door de liefde voor Charlotte; die liefde maakt hem voor eene poos volkomen gelukkig; terwijl de liefde van Amélie voor René, en de zijne voor haar, wanneer het tot eene ontdekking komt, zich niet anders openbaart dan als eene vreeselijke ramp, door het noodlot over beider hoofd gebragt. Had René eene vrouw ontmoet die hem begreep, zooals Werther door Charlotte begrepen werd, hij zou genezen zijn van zijne smart; ook al had hij die vrouw moeten verlaten of aan een ander moeten afstaan. Want zijn ongeluk was, zich aan niemand te kunnen hechten, in niemand te kunnen opgaan, in niets of niemand buiten zich behagen te kunnen scheppen. Evenzoo wat de neiging tot zelfmoord betreft. Er komt een oogenblik in René's leven, dat hij besluit zich van kant te maken. Doch wanneer zijne zuster hem bezweert, van dit voornemen afstand te doen, dan laat hij het aanstonds varen. In plaats van het leven, verlaat hij Frankrijk; en zoo weinig zoekt hij stelselmatig den dood, dat integendeel de groote droefheid die hem overvalt wanneer Amélie's geheim en het zijne aan het licht komt, hem een weemoedig behagen doet scheppen in het voortslepen van zijn bestaan. Werther daarentegen peinst al vroeg, in den trant van Saint-Preux, over de daad waarop zijne zielsgeschiedenis vroeg of laat zal en moet uitloopen. De noodlottige gedachte is als een vriend met wien hij dagelijks verkeert; hij geraakt er langzamerhand geheel mede verzoend; hij eindigt met zijn zelfmoord als eene soort van hemelvaart te beschouwen, bestemd hem terug te voeren in het goddelijk vaderhuis. Ook ten aanzien van dit laatste, en van het godsdienstige in het algemeen, bestaat er tusschen Werther en René een groot verschil. Goethe's held koketteert met het christendom en blijft naar eigen trant op God vertrouwen. Onder het lezen van Chateaubriand daarentegen, die voor het overige René ten einde toe een | |
[pagina 21]
| |
onbegrensden eerbied voor de christelijke mysterien en ceremonien laat koesteren, ontvangt men den indruk alsof er rampen bestaan zoo groot, dat God zelf niet bij magte is den mensch daarvan te bevrijden of hem er mede te verzoenen. Evenals in het antiek treurspel het noodlot de goden overvleugelt, zoo is René's weemoed magtiger dan de troost der godsdienst. Aan den anderen kant hebben René en Werther dit met elkander gemeen dat beide geschriften, wanneer men er zich aan overgeeft en er voedsel in zoekt voor eene reeds bestaande neiging, ontzenuwend werken op het wilsvermogen, menschehaat kweeken, en de inbeelding buitensporige vormen doen aannemen. Evenals die van Werther wortelt de ziekte van René in eene vervaarlijke ingenomenheid van den lijder met zichzelf; en daar die hoogmoed zich niet regtvaardigt door het plegen van buitengewone daden of het voortbrengen van geniale werken; daar hij zich oplost in louter zelfbespiegeling, wekt hij in plaats van bewondering tegenzin, of spot. De wereld is niet ongeneigd hulde te bewijzen zelfs aan gewaande grootheid, mits deze voorzien zij van gewaande titels. Wezenlijke grootheid daarentegen, doch die zich niet uiten, die alleen gevoelen kan, behoeft harerzijds op geen sympathie te rekenen. En daar koelheid koelheid baart, komen de René's en de Werther's, door de wereld teruggestooten, er als van zelf toe, haar wederkeerig met minachting te bejegenen. Misdeeld van scheppingsvermogen, blijft hunne eenzaamheid onbevolkt; misdeeld van maatschappelijken zin, vermogen zij niets op de maatschappij. Van daar dat teren op eigen aandoeningen en op de studie daarvan; dat gevoel van miskend te worden, van misplaatst te zijn, dat aanhouden bij het heelal om eene bevrediging, die het heelal zelf niet zou kunnen schenken. Want het behoort tot het wezen zelf der Werthers en der Rene's, onverzadelijk te zijn. Zij zouden hun karakter verliezen, van het oogenblik dat eenig ding ter wereld in staat bleek hunne begeerten te stillen. | |
VIIIRené is zulk een dun boekje, dat het aan gemaaktheid schijnt | |
[pagina 22]
| |
te grenzen een overzigt van den inhoud te willen geven. Aan den anderen kant gebeurt er zoo weinig in, dat juist het zamenstellen van zulk een kort begrip een onbegonnen werk mag heeten. Eerst wanneer het verhaal zijne ontknooping gaat naderen; Amélie een brief heeft achtergelaten waarin zij René haar onherroepelijk besluit mededeelt; René zich op weg begeeft om haar nog eenmaal te zien en te spreken, - komt er beweging in den effen stroom. Dit gedeelte kontrasteert te zeer door zijne levendigheid met de kalmte van het geheel. Het rammelt. Daarentegen heeft het waarde als bijdrage tot de kennis van den broeder door de teekening der zuster: ‘Na eenig aarzelen omtrent hetgeen mij te doen stond besloot ik naar B. te gaan, in de hoop dat, zoo ik de voltrekking van het offer niet verhinderen kon, er ten minste kans op uitstel zou zijn. Mijn weg voerde langs het landgoed waar ik opgevoed was. Toen ik in de verte die bosschen zag liggen in wier schaduw ik de eenige gelukkige oogenblikken van mijn leven had doorgebragt, kon ik mijne tranen niet bedwingen, en onweerstaanbaar was de verzoeking hun een laatst vaarwel te gaan toeroepen. Ik verliet dus voor een poos den grooten weg, bedevaartganger naar het heiligdom mijner kindschheid. Mijn oudste broeder had het vaderlijk erfgoed verkocht, en de nieuwe eigenaar bewoonde het niet. De lange sparrelaan voerde mij naar het hoofdgebouw: ik steeg van mijn paard en liep het verlaten voorplein op. Zwijgend om mij heen ziende, troffen mij de gesloten of half gebroken vensters, het onkruid aan den voet der muren, de dorre bladeren tegen de drempels der deuren, en die eenzame hooge stoep waar ik zoo dikwijls mijn vader had zien staan, omringd van zijn getrouwe bedienden. De treden waren reeds met mos begroeid, en tusschen de wijkende voegen der wiebelende zerken bloeiden wilde gele bloemen. Een mij onbekend bewaker opende eensklaps de hoofddeur. Toen hij zag dat ik aarzelde binnen te treden, voegde hij mij toe: “Oók al evenals die vreemde dame, die voor een dag of wat hier was? Toen zij naar binnen zou gaan, werd zij zoo bleek, en begon zoo te beven, dat zij teruggedragen moest worden naar haar rijtuig.” Ik behoefde niet lang te raden wie | |
[pagina 23]
| |
de vreemde dame was, die hier evenals ik tranen en herinneringen was komen zoeken. Ik hield mijne zakdoek voor mijne oogen en overschreed den drempel mijner voorvaderen. Ik doorliep de holle vertrekken, waar geen ander geluid werd vernomen dan dat mijner voetstappen, en waarin geen ander licht viel dan enkele stralen door de reten der gesloten blinden. Ik zocht de kamer waar mijne geboorte het leven mijner moeder had gekost; de kamer waar mijn vader zich plag af te zonderen; die waar mijne wieg had gestaan; die waar mijn zuster de eerste betuigingen mijner vriendschap had aangehoord. Uit alle vertrekken waren de meubels verdwenen, en in de verlaten bedsteden weefde de spin haar web. Ik haastte mij naar buiten en liep met groote schreden, zonder te durven omzien, den weg weder op. Hoe zoet, maar ook hoe vlijtig zijn de oogenblikken dat broeders en zusters, onder het oog en de hoede hunner bedaagde ouders, in de kinderjaren zamen zijn! Het menschelijk gezin leeft maar één dag; Gods adem doet het uiteenstuiven als rook; de zoon kent bijna den vader niet, de vader den zoon, de broeder de zuster, de zuster den broeder. De eik ziet zijne eikels uitbotten om zich heen: de kinderen der menschen niet alzoo! Te B. aangekomen liet ik mij den weg naar het klooster wijzen, waar ik verzocht mijne zuster te mogen spreken. Het antwoord luidde dat zij niemand ontving. Ik schreef haar. Zij schreef mij terug dat het naderend oogenblik der toewijding aan God haar geen vrijheid liet ook maar één oogenblik aan de wereld te denken, en dat zoo ik haar liefhad ik haar niet door mijne droefheid moest willen bezwaren.“Is echter uw voornemen,” eindigde zij, “op den dag mijner wijding voor het altaar te verschijnen, treed dan op als mijn vader: dat karakter alleen is uw moed waardig; dat alleen betaamt onze genegenheid en kan dienstig zijn voor mijne vrede.” Die koele vastberadenheid, zoo ongelijk aan den gloed mijner vriendschap, deed mij in hevigen toorn ontsteken. Het eene oogenblik wilde ik de stad den rug toekeeren, het andere blijven, met geen ander doel dan de wijding met geweld te verstoren. Ja een booze geest blies mij het voornemen in, mij in de kerk zelve een dolk in het hart te stooten, opdat mijn | |
[pagina 24]
| |
laatste ademtogt mogt zamentreffen met de gelofte die voor eeuwig scheiding zou maken tusschen mijne zuster en mij. De priores van het klooster liet mij weten dat men in het koor eene plaats voor mij had opengehouden, en zij noodigde mij uit de plegtigheid bij te wonen, die reeds tegen den volgenden dag was vastgesteld. Toen de morgenschemering aanbrak, hoorde ik het eerste klokgelui de dienst aankondigen. Tegen tien uur sleepte ik mij als in doodstrijd naar het klooster... Voor wie dergelijke tooneelen bijwoonde heeft het tragische zijn prikkel verloren; voor wie ze overleefde, het smartelijke. Eene onafzienbare menigte vulde de kerk; men geleidt mij naar de bank in het koor; ik ijl er binnen, zonder bijna te weten waar ik was of wat ik doen wilde. De priester wachtte reeds bij het altaar: daar wordt eensklaps de geheimzinnige traliedeur ontsloten, en Amélie verschijnt, getooid met al de sieraden der wereld. Zij was zoo schoon, er lag op haar gelaat zulk eene goddelijke uitdrukking, dat zij teekenen van bewondering en verrassing ontlokte. Verpletterd door de zegevierende smart der heilige, overweldigd door de majesteit der godsdienst, was het met mijne hartstogtelijke plannen eensklaps gedaan. Ik had geen krachten meer. Het was of ik geboeid werd door eene alvermogende hand, en in plaats van bedreigingen en godslasteringen vond ik in mijn hart alleen diepe aanbidding en de zelfveroordeeling van den ootmoed. Amélie nam plaats onder een voor haar bestemd gehemelte. De dienst vangt aan bij het schijnsel van tallooze kaarsen, onder den geur der bloemen en reukwerken die het offer welgevallig moesten maken. Toen het gebed was uitgesproken dat het opdragen der mis voorafgaat, legde de priester zijne sieraden af, besteeg in een effen wit gewaad den kansel, en hield eene eenvoudige en aandoenlijke rede waarin hij de zaligheid van het kloosterleven schetste, de smarten en zorgen der wereld, en den vrede der maagd die zich den Heer wijdt. Toen hij de woorden uitsprak: Zij is gekomen als wierook dat door het vuur verteerd wordt, was het of stroomen van zielsrust en hemelbalsem over de toehoorders werden uitgegoten; allen schenen zich veilig en gelukkig te gevoelen onder de vleuge- | |
[pagina 25]
| |
len der onzigtbare duif; het was of op het altaar engelen nederdaalden, en weder naar den hemel terugkeerden, met reukwerken en kroonen in de hand. De priester had zijne rede geëindigd, zijn praalgewaad hernomen, en de bediening der mis voortgezet. Amélie knielde op den bovensten trap van het altaar: twee jonge kloosterzusters ondersteunden haar. Dit was het oogenblik dat ik geroepen werd haar weg te geven als vader. Toen Amélie mij met wankelende schreden hoorde naderen, viel zij bijna in zwijm. Ik werd nevens den priester geplaatst, en moest hem de schaar aanbieden. Op dat oogenblik ontwaakte op nieuw mijn toorn, en het scheelde weinig of ik was uitgebarsten in hartstogtelijke taal; maar Amélie herstelde zich, wapende zich met al haar moed, en bestrafte mij met een blik zoo vol smart, dat ik er door aan den grond werd genageld. De godsdienst zegepraalt; mijn zuster doet haar voordeel met mijne ontroering; zij steekt onversaagd het hoofd naar voren; haar wonderschoone lokken vallen regts en links onder het heilig staal; een lang kleed van ruw gaas vervangt haar wereldschen tooi, maar ontneemt niets aan hare bekoorlijkheid; een linnen strook bedekt de nevelen op haar voorhoofd; en de geheimzinnige sluijer, zinnebeeld tevens van den jonkvrouwelijken en van den nonnenstaat, plooit zich om haar geschoren hoofd. Nooit was zij zoo schoon geweest; de blik der boeteling rustte op de teekenen der wereld aan hare voeten, en hare ziel verkeerde in den hemel. Intusschen had Amélie hare gelofte nog niet afgelegd. Zou zij voor de wereld voortaan gestorven zijn, dan moest zij eerst als nederdalen in het graf. Mijn zuster strekt zich uit op de marmeren steenen; men bedekt haar met een lijkkleed, aan welks vier hoeken vier brandende rouwtoortsen worden nedergezet. Met het boek in de hand en de stola om den hals heft de priester de lijkdienst aan, die door jonge kloosterzusters wordt vervolgd. O vreugden der godsdienst, hoe grootsch, maar tegelijk hoe vreeselijk zijt gij! Men had mij genoodzaakt neder te knielen naast het noodlottig toestel, toen eensklaps van onder het floers eenige onduidelijk geprevelde woorden tot mij doordringen. Ik buig mij voorover en verneem de ontzettende bede, | |
[pagina 26]
| |
door mij alleen verstaan: “Barmhartig God, geef dat ik van deze stervenssponde nimmer moge oprijzen, en stort uwe beste zegeningen uit over den broeder die in mijn misdadigen hartstogt niet gedeeld heeft!” Bij het vernemen dier woorden, tot mij opgestegen als uit het graf, aanschouw ik eensklaps de schrikkelijke waarheid; ik word krankzinnig, ik laat mij nedervallen op de lijkwâ, ik druk mijn zuster in mijne armen, ik roep uit: “Reine bruid van Christus, ontvang mijn laatsten kus, gij die door de marmerkoude van den dood en door den afgrond der eeuwigheid reeds gescheiden zijt van uw broeder!” Die handeling, die kreet, die tranen, storen de geheele plegtigheid: de priester staakt de dienst, de verschrikte kloosterzusters werpen de traliedeur digt, de menigte komt in beweging en dringt naar het altaar; buiten kennis word ik weggedragen. Ach, hoe weinig erkentelijk was ik hun die mij in het leven terugriepen! Toen ik de oogen weder opsloeg vernam ik dat het offer volbragt, en mijne zuster door hevige koortsen aangetast was. Zij liet mij verzoeken geen verdere pogingen aan te wenden haar te zien... Rampzalige die ik was! eene zuster vreesde met haar broeder te spreken, en de broeder zou den moed niet hebben gehad, het woord tot zijn zuster te rigten! Ik verliet het klooster als een ander oord der boete, waar wij door vuur gelouterd worden voor den hemel, en waar men gelijk in de hel alles verloren heeft, uitgezonderd de hoop!’ | |
IXHet publiek schijnt te allen tijde van oordeel te zijn geweest dat, zoo Atala in het algemeen slechts de herinneringen van den reiziger en vrijwilligen balling weerspiegelt door de uitspattingen der omwenteling afkeerig geworden van zijn vaderland, en die in de binnenlanden van Noord-Amerika vrede voor zijn gemoed, voedsel voor zijne verbeelding, en een doel voor zijne weetgierigheid ging zoeken, René meer inzonderheid de geschiedenis van Chateaubriand's inwendig leven behelst. Zelfs is men zoo ver gegaan van te beweren dat tusschen | |
[pagina 27]
| |
hem en de jongste zijner zusters, Lucile, dezelfde onnatuurlijke verhouding heeft bestaan als tusschen Amélie en René. Al is dit laatste eene fabel, - eene onschuldige fabel, voor het overige, want de onuitgesproken liefde van René voor zijne zuster behoort tot eene verheven orde van gevoelens, - het andere wordt door hetgeen men omtrent Chateaubriand's inborst moet opmaken uit zijne gedenkschriften, in sommige opzigten geregtvaardigd. Werkelijk is er een tijd geweest dat Chateaubriand - toen weinig meer dan twintig jaren oud - even zoo gevoelde en dacht als René. Zelfs kan men zeggen dat één trek van René's karakter hem tot aan het graf eigen is gebleven, de tot menschehaat stemmende droefgeestigheid voor welke de wereld geen anderen naam dan ijdelheid heeft. Maar gelijk Goethe er in roemde zijn alter ego Werther, den jeugdigen zelfmoordenaar, meer dan eene halve eeuw overleefd te hebben, zoo vertoont ook de loopbaan van Chateaubriand, door hare lengte, hare verscheidenheid, en haar glans, een evenbeeld waarin niemand den René der verdichting herkent. René blijft in Louisiana rondzwerven en vindt er in een bloedbad, door vijandige indiaansche stammen aangerigt, een vroegen en roemloozen dood. Chateaubriand daarentegen keert, zoodra hem in Canada de tijding bereikt dat Lodewijk XVI in staat van beschuldiging is gesteld, naar Europa terug, sluit zich bij de émigrés te Coblenz aan, neemt deel aan de veldtogten der koningsgezinden tegen de republikeinen, vindt doodelijk gekwetst een toevlugtsoord op Jersey, en blijft zes of zeven jaren in Engeland doorbrengen, waar hij, pas gehuwd en van alles beroofd, door lesgeven en vertaalwerk in zijn onderhoud moet voorzien. Had René die harde leerschool moeten doorloopen, er zou uit den droomer een man gegroeid zijn gelijk er uit zijn levensbeschrijver een groeide. René maakt op ons den indruk van een doeniet, wiens melancholie grootendeels voortspruit uit onbekendheid met de dagelijksche belangen zoowel, als met de meer verheven worstelingen van het menschelijk geslacht. Chateaubriand daarentegen schreef te Londen eene groote vergelijkende studie tusschen de omwentelingen van vroeger eeuwen en de | |
[pagina 28]
| |
fransche van 1789; en hoewel dit boek geen blijvende wetenschappelijke waarde bezit, getuigt het niettemin van belezenheid, uitgebreide kundigheden, oorspronkelijk nadenken; van eigenschappen, in één woord, die niemand in zich vereenigen kan, tenzij hij gedurende eene reeks van jaren gearbeid heeft in het zweet zijns aanschijns. In 1800 keert Chateaubriand naar Parijs terug, blijft schrijven, wordt opgemerkt door Napoleon, ziet zich in 1803 als gezantschaps-sekretaris naar Rome zenden, en bekleedt in 1804 den post van minister-resident van Frankrijk bij de kleine republiek Valais, die zich van de overige zwitsersche kantons had afgescheiden. Nu breekt de tweede periode van zijn leven aan: die waarin hij, met mevrouw De Staël, den toorn van het alvermogen durfde trotseren. Het is René, zoo men wil, die het fusilleren van den hertog van Enghien eene daad van heiligschennis noemt en tegen den met purper bekleeden koningsmoorder in opstand komt. Maar het is tevens een herboren René; een die aan de ridderlijke gevoelens van een royalist de onafhankelijke paart van een republikein. Meer en meer wordt Chateaubriand, na zijne breuk met het keizerrijk en wanneer het keizerrijk voor de restauratie heeft plaats gemaakt, een man van de daad. Schrijver van Buonaparte et les Bourbons, werft hij in 1814 voor het terugkeerend koningschap een leger met een pamflet, wordt tot minister van Staat en pair van Frankrijk, tot gezant te Berlijn en te Londen, tot gemagtigde op het kongres van Verona, en eindelijk tot minister van Buitenlandsche Zaken benoemd. Maar de uit de dooden verrezen René kon geen vrede hebben met het reaktionair ministerie Polignac en sloot, met warmte het republikeinsch beginsel der algeheele vrijheid van drukpers en de zaak van den griekschen opstand bepleitend, zich bij de liberale oppositie aan. Zoodra echter was de Julij-monarchie niet gevestigd, of hij toonde, door zich voor goed uit het openbaar leven terug te trekken en zelfs uit de kamer der Pairs te treden, dat hij zijn legitimistisch verleden slechts in schijn ontrouw was geworden. Niemand heeft hem beter gekarakteriseerd dan hij het zichzelf in zijne gedenkschriften | |
[pagina 29]
| |
doet: ‘Gentilhomme et écrivain, j'ai été royaliste par raison, bourboniste par honneur, et républicain par goût.’ Blijkt uit die woorden dat Chateaubriand geen groot staatsman was of zijn kon, zij verheffen hem aan den anderen kant tot een hoogen rang als mensch. Zich van zijne roeping minder duidelijk bewust dan Goethe, voor wien het minister-zijn nooit anders dan eene rustige ambtsbetrekking en bijna eene sinecure is geweest, behoort Chateaubriand met Byron en Lamartine tot de begaafden en zeldzamen wier hooge dichterlijke gedachten hun tegelijk den weg banen tot eene schitterende rol in de geschiedenis van hun tijd. Te dien aanzien is René zichzelf te eenemaal ontgroeid. Hij heeft gedurende drie vierde gedeelten van zijn tachtigjarig leven krachten en deugden ontwikkeld, van welke niemand bij hem in de eerste twintig de kiem zou hebben vermoed. Had pater Souël onder de levenden kunnen terugkeeren, hij zou den zwerver en melancholicus, dien hij als jongeling tot een werkzaam en nuttig leven vermaande, als man toegejuicht en als grijsaard geëerd hebben. Hetgeen de wereld ijdelheid noemt, zeide ik, is ten einde toe den grondtoon van Chateaubriand's karakter blijven vormen. Hij was ijdel ja, maar ijdel zooals slechts de uitverkorenen het zijn kunnen. In weerwil van dit René's-gebrek was hij een groot man en een edel mensch. Zijne moeijelijke staatkundige loopbaan is niet alleen smetteloos gebleven, maar in beslissende oogenblikken heeft hij door zijn voorbeeld een krachtigen en weldadigen invloed uitgeoefend. Politiek genie bezat hij weinig, maar des te meer politiek karakter. Als van een ridder zonder vrees en zonder blaam, is zijn openbaar leven in overeenstemming geweest met zijn roem als schrijver. | |
XRené, ik herhaal het, is eene bladzijde uit de geschiedenis van Chateaubriand's eigen jeugd; en welligt bezit geen ander gedeelte zijner Mémoires d' Outre-Tombe zoo groote bekoorlijkheid als dat waar de lezer getuige is van René's wording. Echter stelle niemand zich voor dat wij hier te doen hebben | |
[pagina 30]
| |
met een ziekelijken knaap, opgevoed in weelde en ledigheid, vroeg bedorven door den overvloed, vroeg oud, vroeg verzadigd, vroeg geblaseerd. Ofschoon drager van een beroemden naam, en telg van een overoud geslacht, heeft François de Chateaubriand, jongste in een groot gezin zonder middelen, nooit de gewone genoegens der jeugd gekend. Hij is opgegroeid in eene bretonsche zeeplaats, Saint-Malo, bijna in het wild; want zijne ouders lieten zich aanvankelijk weinig aan hem gelegen liggen. Zelfs zijne kleeding werd verwaarloosd. Zijne beste vriendin was eene oude dienstmeid, en zijn uitwendig voorkomen dat van een wilden, stevigen straatjongen. Niet dat het de familie aan adeltrots ontbrak; maar men zuinigde uit wat men kon ten einde in het bezit te geraken van een landgoed, Combourg, dat in vroeger tijd aan een tak der Chateaubriands behoord had. Het eigenlijk stamgoed der familie was sedert lang door aanhuwlijking overgegaan in handen der prinsen van Condé. Het herstel van zijn huis, waarvan hij en zijne kinderen de laatste afstammelingen in regte lijn vertegenwoordigden, was de eigenwillige levenstaak van den vader. Hijzelf had in zijne jeugd armoede gekend, en eindelijk in Indie eenig fortuin gemaakt. Goed royalist, was deze bretonsche landedelman tegelijk het tegenovergestelde van een hoveling. Hij wilde niet dat zijne kinderen hun geluk zouden beproeven te Parijs of te Versailles. Zijn oudsten zoon bestemde hij voor de regterlijke magt; den jongsten voor de marine. Maar toen het er op aankwam, bleek François weinig lust te hebben in de zeedienst, of liever in de militaire tucht. Er werd besloten dat hij studeren zou, en hij bezocht de gymnasia in den omtrek. Zijne moeder koesterde de stille hoop dat hij mettertijd den geestelijken stand zou omhelzen. Toen hij echter den leeftijd van zestien of zeventien jaren had bereikt, en hij van eene zware ziekte hersteld was, vond hij even weinig smaak in de kerk als in het varen. Ten einde toch iets te worden, dacht hij aan het leger en vroeg eene officiersplaats bij een korps dat naar Canada zou vertrekken. De wereld te zien was van al zijne wenschen in dien tijd de sterkste. Doch dit aarzelen en weifelen verdroot ten laatste den vader, die oud begon te worden; en toen zich de gelegenheid voordeed | |
[pagina 31]
| |
als luitenant te worden geplaatst bij een regiment infanterie, te Kamerijk in garnizoen, werd buiten den jongeling om beslist dat zijne carrière zich in die richting bewegen zou. Hij bleef eenige jaren officier en werd overgeplaatst naar Parijs, tot hij in 1791, afkeerig van de meer en meer aan het koningschap vijandige wending der gebeurtenissen, maar zonder te vermoeden welke soort van omwenteling Frankrijk boven het hoofd hing, naar Amerika vertrok, waar hij de bouwstoffen voor Atala en René verzamelde. Tusschentijds was zijn vader overleden, en men moet onderstellen dat de kosten der amerikaansche reis bestreden zijn uit de sobere erfportie. De familie Chateaubriand is door de omwenteling zwaar geteisterd. François' oudere broeder sneuvelde op het schavot, twee zijner zusters werden in de gevangenis geworpen, woestaards ontheiligden zijn vaders graf, zijne moeder stierf van verdriet, en het landgoed Combourg verkeerde in eene wildernis. Echter zijn die sombere gebeurtenissen niet van invloed geweest op den toon van René, al is het niet meer dan natuurlijk dat zij den schrijver naderhand in zijne aangeboren droefgeestigheid bevestigd hebben. Nergens komen in René zinspelingen op de revolutie van 1789 of op de nieuwe orde van zaken in Frankrijk voor. Het kader des verhaals, voor zoover dit aan de groote gebeurtenissen in Europa raakt, behoort geheel tot het oude régime. Geen enkel anachronisme verraadt eene latere zamenstelling. René vermoedt zelfs niet dat, zoo hij zich aan de eenzaamheid ontscheurde en naar Europa terugkeerde, hij door aan den wederopbouw eener in puin gestorte maatschappij te helpen arbeiden, gelegenheid te over zou kunnen vinden om van zijn nietsdoen te genezen. | |
XISommige trekken van Chateaubriand's beschrijving zijner eigen jeugd zijn uitermate bevallig en in het geheel niet donker van tint. Zelfs loopt door de portretten zijner grootmoeder van moederszijde, en van de gezusters Vildéneuf, hare burinnen, eene humoristische ader: ‘Ik zou binnen kort acht jaar worden, en het was bepaald | |
[pagina 32]
| |
dat mijn vader mij bij die gelegenheid naar het dorpje Plancouët zou brengen, waar wij de vervulling zouden vieren van de gelofte, door mijne min indertijd aan onze lieve Vrouw van Nazareth gedaan. Wij namen onzen intrek bij mijne grootmoeder, mevrouw De Bédée. Indien ik ooit op aarde het geluk heb aanschouwd, dan is het in dat huis geweest. Mijne grootmoeder bewoonde, in de eenige straat van het gehucht l'Abbaye, een net optrekje met een glooijenden tuin, die het uitzigt had op eene vallei en afgesloten werd door een groep wilgen om een fontein. Mevrouw De Bédée kon niet meer gaan, maar was overigens bewaard gebleven voor al de gebreken van den ouderdom. Zij was eene bevallige oude vrouw, een weinig gezet, zeer blank en zeer keurig. Haar voorkomen was dat eener dame van de groote wereld. Zij had vorstelijke manieren en droeg japonnen van eene antieke snede, met een zwarten kanten sluijer digtgeknoopt onder de kin. Uit haar degelijke gesprekken bleek dat zij veel gelezen had. Hare doorgaande stemming was ernstig. Eene zuster, freule De Boisteilleul, alleen wat goedhartigheid betreft haar evenbeeld, verpleegde haar. Deze tante van mij was klein, schraal, en vrolijk, eene drukke praatster, vol scherts. Verloofd geweest aan een graaf De Trémigon, die haar had laten zitten, had zij, want zij was dichteres, troost gevonden in hare liefde op rijm en maat te zetten. Menigmaal heb ik haar met den bril op den neus en onder het breijen van lange manchetten voor haar zuster, eene soort van fabel hooren neurien, waarin voorkwam van een sperwer die het hof maakte aan een sijsje en die wederkeerig, zeide men, door het sijsje bemind werd. Ik heb dit van dien sperwer altijd vreemd gevonden. Het kleine lied eindigde met het refrein: Ah! Trémigon, la fable est-elle obscure?
Turelure, lure!
Helaas, hoe vele zaken in deze wereld gelijken op den roman mijner goede tante, en loopen uit op turelure, lure! Mijne grootmoeder liet aan hare zuster het bestuur der | |
[pagina 33]
| |
geheele huishouding over. Haar middagmaal gebruikte zij des morgens te elf, en ging dan eene poos rusten. Tegen één uur kleedde zij zich en werd naar den tuin gedragen, waar zij, omringd van haar zuster, haar kinderen en kleinkinderen, de buitenlucht inademde. Tegen vier ure liet zij zich naar haar salon brengen. Dan werd eene speeltafel gereed gezet, freule Boisteilleul klopte met de tang eenige malen tegen den schoorsteen, en schier op hetzelfde oogenblik verschenen drie andere ongehuwde oude dames, die in het huis daarnaast woonden en op het door mijne tante gegeven sein afkwamen. Deze drie zusters, waarvan de jongste acht-en-vijftig jaren telde, heetten de freules Vildéneuf. Dochters van een edelman zonder fortuin, hadden zij de kleine nalatenschap van haar vader onverdeeld gelaten en waren te zamen van haar kapitaaltje blijven leven. Nooit waren zij uiteen gegaan, en nooit had eene van haar den voet buiten het voorvaderlijk dorp gezet. Vriendinnen van mijne grootmoeder sedert hare kinderjaren en vlak naast haar wonend, kwamen zij iederen avond, wanneer mijne tante de tang had geroerd, bij mevrouw De Bédée haar partijtje quadrille maken. De kaarten werden rondgegeven, en met het spel ving ook het krieuwen aan. Het was de eenige gebeurtenis in haar leven; het eenige oogenblik dat de effenheid harer stemming zich verloochende. Met slaan van achten werd het avondeten gereed gezet, en herstelde zich het evenwigt der gemoederen. Mijn oom De Bédée, mijn moeders broeder, kwam met zijn zoon en zijne drie dochters dikwijls bij de oude dame souperen, die dan, opgewekt door zoo veel gasten, eindelooze verhalen uit den ouden tijd opdischte. Mijn oom, die den slag van Fontenoy had bijgewoond en er gewond was, kwam met zijne militaire herinneringen voor den dag en liet somtijds, tot groot vermaak der oude dames, eene wel wat luchtige anekdote los. Te negen ure was de avondmaaltijd afgeloopen en kwamen de dienstboden binnen. Allen knielden, en freule Boisteilleul deed het gebed. Te tien ure was het geheele huis in de rust, behalve mijn grootmoeder die zich tot één ure in den nacht liet voorlezen door hare kamenier.’ | |
[pagina 34]
| |
XIIAardig, en bovendien veelbeteekenend als verklaring van Chateaubriand's katholieke neigingen op later leeftijd, is het verhaal der kerkelijke plegtigheid te Plancouët, waarbij hij als achtjarig kind eene hoofdrol vervulde: ‘Den 4den Oktober van het jaar 1775 toog ik uit het huis mijner grootmoeder, vergezeld van mijne moeder, mijne tante Boisteilleul, mijn oom De Bédée en zijne kinderen, mijne min en mijn zoogbroeder, ten einde de vervulling der gelofte te vieren, die mijne min zeven jaren te voren, toen ik stervend in haar schoot lag, aan onze Lieve Vrouw van Nazareth had gedaan. Ik droeg een nieuw stel wit goed, met een blaauwzijden sjerp, witte schoenen, witte handschoenen, en een witten hoed. Het was de eerste maal in mijn leven dat ik voegzame kleederen aan het lijf had; als stond het geschreven dat ik alles aan de godsdienst zou te danken hebben, de netheid niet uitgezonderd, die Augustinus eene halve deugd noemt. 's Morgens tegen tien ure begaven wij ons naar de abdij. Zij lag aan den weg, verscholen tusschen zware olmen. Geheel Plancouët en omstreken was zamengestroomd om van de plegtigheid getuige te zijn. De geestelijke heeren vulden reeds de banken in het koor; het altaar was verlicht. Toen ik met de mijnen het gebouw binnentrad, werd het Ave maris stella aangeheven. De kerkeknechts kwamen mij te gemoet en geleidden mij in staatsie naar het koor, waar drie stoelen gereed stonden, de middelste voor mij, die aan mijne linkerhand voor de min, en de regter voor mijn zoogbroeder. De godsdienst, die rang noch stand kent en in alles leering legt, zag dien dag alleen de arme vrouw wier zorgen mij van den dood hadden gered, en den kleinen zoogbroeder die hare melk met mij had gedeeld. Mijne moeder, mevrouw de gravin de Chateaubriand, zat in het ruim; mijne min in het koor. De mis begon; zij werd gezongen met begeleiding van het orgel en onder aanroeping der heilige Maagd. Toen het gebed zou worden uitgesproken dat het opdragen der mis vooraf- | |
[pagina 35]
| |
gaat, rezen twee der kloosterbroeders op en geleidden ons, mijne min, mijn zoogbroeder, en mij, tot bij het altaar, waar wij alle drie nederknielden. De dienstdoende priester wendde zich toen tot mij, las gebeden uit een boek dat hij boven mijn hoofd hield, en legde mij de handen op. Men ontdeed mij van mijne witte bovenkleeding en blaauwe sjerp, die als ex-voto werden opgehangen in de kapel tegenover het beeld der heilige Maagd, en ik kreeg gekleurde kleederen in de plaats. Daarna hield de prior eene toespraak over de heiligheid en werkdadigheid der geloften. Hij sprak van den graaf de Chateaubriand, die met den heiligen Lodewijk naar het Oosten toog en bij zijne thuiskomst een gelofte vervulde, afgelegd tijdens hij het slavejuk der Saracenen droeg. Hij wees op de mogelijkheid dat ook ik welligt eenmaal ter bedevaart zou gaan naar het Heilige Land en naar die Lieve Vrouw van Nazareth, welke mij op de voorbede der armen, waarin God steeds een welbehagen heeft, het leven had gered. Hij vermaande mij een goed christen te worden en een man van eer, zooals die oude edelman, mijn bloedverwant, geweest was. Toen hij geëindigd had, volgde het tweede gedeelte der mis; mijne moeder ontving het heilig sakrament onmiddellijk na den priester, en ik ben vast overtuigd dat zij de zegeningen dier kommunie, voor haar zelve bestemd, mij in stilte toebad. Van hoe veel gewigt is het, de kinderlijke verbeelding door godsdienstige handelingen te treffen! Levenslang is de herinnering mij bijgebleven van den dag, toen ik mijne gelofteschuld loste. Te midden der zondigste afdwalingen mijner jongelingsjaren heeft die heugenis mij omzweefd; zij was als een spil waaraan ik mij door onzigtbare koorden gehecht voelde; hoe ver ik mij ook van het middenpunt verwijderde, de spil liet mij nimmer los. Het ondernemen eener bedevaart naar Jeruzalem heeft, sedert de toespraak van den prior, tot mijne stille wenschen behoord. Wie kan loochenen dat edele godsdienstplegtigheden edele gedachten achterlaten in het hart, de ziel met verheven gevoelens doordringen, en haar tot liefde stemmen voor alles wat schoon en aandoenlijk is? Hoe vele regten had dan niet de godsdienst op mij! Aan mij, riep zij mij toe, waren uwe kinderjaren gewijd, en met | |
[pagina 36]
| |
geen ander doel heb ik u stervend doen herleven, dan opdat gij eenmaal mijn verdediger worden zoudt. Nog liggen op mijn altaar de gewaden uwer onschuld, doorweekt van de tranen uwer moeder; doch het zijn niet uwe kleederen voortaan, het zijn uwe hartstogten die gij aan mijne tempelmuren moet ophangen. Wijd mij uw hart en uwe bekommeringen, en ik zal het nieuwe offer aannemen... Heilige godsdienst! aan die taal herken ik u; gij alleen zoudt in staat zijn mijn altijd ledig hart te vervullen, en mij te genezen van de droefheid die zich overal aan mijne schreden hecht.’ Men gelieve acht te geven dat Chateaubriand voorwaardelijk spreekt. Hij beweert niet dat de godsdienst hem genezen kan, maar dat zij alleen het zou kunnen. Met andere woorden, hij acht zich ongeneeslijk; en daarin ligt de grond van het verschil tusschen echte vroomheid en de zijne. Niemand houde hem voor onopregt. Wat hij tot lof der godsdienst zegt is eerlijk gemeend. Maar hij zelf heeft de zegeningen, waarvan hij haar de draagster en uitdeelster noemt, niet gesmaakt. Die inwendige leegte welke hij levenslang zegt gevoeld te hebben, die droefheid waarvan hij beweert dat zij waar hij ook gaat zich aan zijne schreden hecht, zijn het bewijs dat hij meer een ridder van het geloof, dan een geloovige is geweest. Hij had in zijne banier kunnen schrijven: Dieu ne peux, roi ne veux, René je suis. Op het oogenblik zelf dat hij, bijna vijftig jaren oud, aan dit gedeelte zijner gedenkschriften de laatste hand legde en er de godsdienst in verheerlijkte, erkende hij, zonder het zelf te weten, dat zij hem nog altijd geen vrede had geschonken. Blijkbaar bepaalt dit de waarde welke men aan het christelijke in zijne geschriften te hechten heeft. Een onoverwinlijk scepticisme vormde den grond van zijn wezen, maar het was het scepticisme van een kunstenaar, niet van een beeldstormer. Hem kon noch het praktisch leven voldoen, noch de studie, noch de wijsbegeerte. Omtrent alles waaraan hij zich daarin hechtte, was hij in een oogwenk ontgoocheld. Ook de godsdienst voldeed hem niet. Maar in de godsdienst was iets dat hij nergens elders vond; iets dat hem aantrok: hare symboliek, hare idealiteit, hare draperie. Ware hij voor | |
[pagina 37]
| |
schilder opgeleid, hij zou een kerkelijk dekoratie-schilder geworden zijn; sedert er een schrijver uit hem groeide, dekoreerde hij het christendom met de pen. Men gevoelt zich door Chateaubriand's vroomheid tot niets gebonden; hij ontdekt zijne lezers niet aan hen zelf; maakt hen niet beschaamd; stemt hen niet tot ernst. Zijne eigen christelijke herinneringen zijn van een wereldschen zuurdeesem doortrokken. Hij gevoelt zich met welgevallen afstammeling van een kruisvaarder, en koestert al vroeg het vooruitzigt zelf eenmaal ter bedevaart te gaan naar het Heilige Graf. Men leest zijne christelijke uitboezemingen met dezelfde bewondering, maar ook met dezelfde onverschilligheid, als hetgeen van dien aard in de romans van Balzac voorkomt. Chateaubriand's tijdgenooten hebben hem voor een apostel, voor een kerkvader aangezien; het nu levend geslacht eert hem alleen als hersteller der christelijke kunst. | |
XIIIBelangrijk voor het regt verstand van René zijn ook sommige bijzonderheden die Chateaubriand omtrent zijne zuster Lucile mededeelt, met wie hij, na het trouwen van drie oudere zusters, nevens zijne ouders op Combourg achterbleef. Hij was een paar jaren jonger dan zij: ‘Lucile, nu reeds zeventien, was hoog van gestalte en opmerkelijk schoon, maar ernstig, bleek, met lange zwarte haren. Herhaaldelijk zag men hare oogen, vol weemoed en droefheid, zich ten hemel rigten of om haar heen dwalen. Er was in haar gang, in haar stem, in hare gelaatstrekken, iets mijmerends en lijdends. Wij waren zeer aan elkander gehecht, doch konden voor het overige de een den ander niet van dienst zijn. Vruchteloos zou ik haar verzocht hebben mij het onbestemd verlangen naar geluk te verklaren, dat kortelings in mij ontwaakt was; en even vruchteloos zou ik hebben beproefd haar reden te geven van haar zieleleed. Beiden waren wij van alles onkundig. Wanneer wij over de wereld spraken, was het over die welke wij in ons binnenste met ons omdroegen, en die zeer weinig | |
[pagina 38]
| |
op de werkelijke geleek. Lucile zag in mij haar beschermer, ik in haar een vriendin. Zij had aanvallen van somberheid die ik niet dan met moeite verdrijven kon. Nog geen achttien jaren oud betreurde zij het onherroepelijk verlies harer jeugd; zij wilde zich in een klooster opsluiten; de schijnbaar nietigste dingen werden voor haar een bron van kwelling, van bekommering, van diepe smart; maanden lang treurde zij over het niet kunnen vinden van een woord, het niet vervuld worden van een hersenschimmigen wensch. Meermalen heb ik haar vinden staan met den eenen arm om het hoofd, roerloos en onbezield als een antiek standbeeld; in zulke oogenblikken schenen al hare levenskrachten zich te hebben teruggetrokken naar het hart; zij had het voorkomen eener doode; zelfs haar borst rees en daalde niet meer. Hare houding, haar weemoed, hare schoonheid, deden aan een genius van den rouw denken. Ik deed mijn best haar te troosten, doch het duurde niet lang of ook ik zelf gevoelde eene onverklaarbare wanhoop mijn gemoed binnensluipen. Men verhaalt van tweelingen die gestadig zamen ziek werden, zamen genazen, en, wanneer zij gescheiden waren, naauwkeurig kennis droegen van elkanders wedervaren. Zoo was de verhouding tusschen Lucile en mij; met dit onderscheid dat de tweelingen op denzelfden dag stierven, en ik mijne zuster overleefd heb. Het afgezonderd leven op Combourg gaf voortdurend voedsel aan de overspanning onzer jeugd en van onzen aard. Ons grootste genoegen bestond in het doen van verre najaarswandelingen door de bosschen; te zamen luisterden wij naar het ruischen van den wind door de hooge kale takken, naar het kraken der drooge bladeren onder onze voeten.“Ge moest dat opschrijven”, zeide Lucile, toen zij op een dier wandelingen mij het verrukkelijke der eenzaamheid hoorde roemen. Dat gezegde ontdekte mij aan mijzelf. Ik gevoelde mij tot een nieuw leven ontwaken; het was of in mijn binnenste eene groote leegte werd aangevuld, of er een goddelijke adem langs mij heenstreek, en ik begon verzen te stamelen met een gemak, alsof zij mijne aangeboren taal waren. Van dat oogenblik af besteedde ik al mijn tijd aan het bezingen van hetgeen mij bovenal bekoorde: mijne bosschen en mijne valleijen. Het kleine gedicht Forêt silencieuse | |
[pagina 39]
| |
werd in die dagen door mij opgesteld. Geruimen tijd vóór ik aan het schrijven van proza ging, heb ik verzen geschreven. Fontanes, die een kenner was, beweerde later dat de muzen mij beide speeltuigen hadden geschonken en ik het in de poëzie even ver had kunnen brengen als in het proza. In de opgewondenheid mijner bezieling spoorde ik Lucile aan, mijn voorbeeld te volgen. Zij luisterde naar mijn raad, en ging ook zelve aan het schrijven. Gestadig kwamen wij bijeen en raadpleegden elkander over ons werk, lazen elkander het geschrevene voor, en spraken over nieuwe plannen. Wij stelden gemeenschappelijke proeven op, en vertaalden te zamen op goed geluk schoone en sombere plaatsen over het leven, uit Job en uit Lucretius. Lucile had een natuurlijk genie. Zij dacht meestal met het hart en had moeite hare denkbeelden onder woorden te brengen; maar wanneer zij slaagde, dan was de uitdrukking volmaakt. Verhevenheid en smart waren de heerschende toon harer geschriften. Wanneer men leest wat zij heeft nagelaten, hare brieven vooral, dan wordt men tot in het diepst der ziel geroerd. In 1789 kwam zij met mij en mijne zuster Julie naar Parijs, en wekte ieders bewondering. Na mijne emigratie in 1792 keerde zij naar Bretagne terug, werd in de gevangenis geworpen, huwde in 1793 een grijsaard, den graaf De Caud, die haar tegen verdere vervolgingen beschermde, doch zag zich een jaar later reeds weduwe. Ook bij den dood mijner moeder was zij tegenwoordig, en evenzoo bij het sterven mijner zuster Julie, die zij innig liefhad. Toen ik in 1800 naar Frankrijk terugkeerde, kwam ook zij zich te Parijs vestigen. Zij was in geen enkel opzigt veranderd. Alleen was hare sombere stemming nog toegenomen, en evenals Rousseau verkeerde zij in den waan dat er zamenspanningen tegen haar gesmeed werden. Zij leeft niet meer! De dood, naar wien zij sedert zoo vele jaren had uitgezien, kwam haar eindelijk onverwachts verlossen. Ik leefde destijds niet te Parijs. Zij was arm, niemand kende haar, niemand volgde hare lijkstaatsie. De kist werd naar een kerkhof gebragt en nedergelaten in een kuil, niemand wist welken. De doodgraver, wien ik inlichtingen vroeg, hielp mij geruimen tijd zoeken, maar te vergeefs. Hij wees | |
[pagina 40]
| |
mij verschillende graven, die niet lang geleden dienst hadden gedaan, doch kon mij geen uitsluitsel geven. De wereld was reeds vergeten waar het overschot rustte van een der edelste schepselen die ooit door den hemel in ballingschap gezonden werden op de aarde. Half met afgrijzen, half met wangunst, bezag ik den man wiens hand het heilig gebeente van Lucile het laatst had aangeraakt. Alle nasporingen van den kerkhofwerver waren vruchteloos: mij schoot zelfs de hoop niet over, eenmaal aan Lucile's zijde te zullen begraven worden. Aan haar, en aan de jaren terugdenkend die ik als aankomend jongeling met haar op Combourg heb doorgebragt, vraag ik mij hoe het mogelijk is dat al de vermogens mijner ziel destijds niet hunne volle bevrediging gevonden hebben in den omgang met dit wezen uit hooger sfeer, dat nog twintig jaren later mij met zoo groote tederheid deed verwijlen bij de herinnering onzer wandelingen en onzer studien. Hoe kon ik aan de zijde dier geheel buitengewone vrouw naar anders of meer verlangen?... Helaas, ik was niet in de wieg gelegd om vrede te vinden. Uit hetzelfde bloed als Lucile gesproten, werd ook ik geboren om kwelling en ondergang over mij te brengen. De hartstogtelijke jongeling in mij werd door de natuur gedrongen buiten zichzelf de aanvulling van zijn bestaan te zoeken, en al vertoonde mijne zuster mij het schoonste vrouwebeeld, ik zag in haar alleen het bovenaardsch wezen.’ | |
XIVHerhaaldelijk spreekt Chateaubriand in de Memoires d' Outre-Tombe, wanneer hij zijne kindschheid beschrijft, over de sombere tint die bij toeneming over Combourg lag, het kasteel van hetwelk zijn vader met zoo veel moeite eigenaar geworden was. In René komt dit minder sterk uit. De vader van den jongen menschehater der fantasie wordt alleen in het voorbijgaan aangeduid als een onvriendelijk man, die zijn oudsten zoon voortrekt. René's geboorte heet zijne moeder het leven te hebben gekost, wat oorzaak was dat hij aanvankelijk door vreemden werd opgevoed. Wanneer René zich op weg begeeft om zijne zuster Amélie af te brengen van haar noodlottig voor- | |
[pagina 41]
| |
nemen, en hij het landgoed voorbijrijdt waar hij als aankomende knaap heeft vertoefd, dan herdenkt hij zijn vader met een gevoel van vereering. Niets in de beschrijving van het verlaten kasteel wekt de voorstelling van een onaangenaam verblijf. René betuigt, er de eenige gelukkige jaren van zijn leven te hebben doorgebragt. Men ontvangt den indruk dat hij liefelijke herinneringen heeft medegenomen. In de gedenkschriften is dit anders. Evenals René heeft Chateaubriand, vóór hij in 1791 naar Amerika vertrok, een afscheidsbezoek gebragt aan het oord waar hij zijne kinderjaren had gesleten, en hetwelk ten gevolge van den dood zijns vaders toen reeds door de familie verlaten was. Doch verder gaat de overeenkomst niet. Hij beschrijft het kasteel als een groot en ongezellig gebouw, dat meer het voorkomen had van eene citadel dan van een woonhuis. Blinde muren, met uitgekamde mantels, verbonden aan elkander vier torens van ongelijke grootte, waarin hier en daar vensters waren gespaard in moorschen stijl, met ijzeren tralies er voor. De vertrekken waren zoo groot dat men er in verdwaalde, en om van de eenen in de anderen te komen moest men zich van steenen wenteltrappen bedienen, uitgehouwen in de torens. Op de plaats waar vroeger eene valbrug toegang had verleend, was een bordes aangebragt, negen-en-twintig treden hoog, zonder balustrade en zonder leuning. Kortom, een afschrikwekkend verblijf. Van buiten een anachronisme, van binnen zonder een zweem van comfort. Het portret van den ouden graaf van Chateaubriand ziet er in de gedenkschriften even weinig aanlokkend uit als het ongastvrij kasteel, waarbinnen hij zich met vrouw en kinderen opsloot: ‘Mijn vader was hoog en schraal van gestalte, met een haviksneus, bleeke lippen, en kleine blaauwe oogen. Nooit heb ik zulk een blik ontmoet; wanneer hij in drift ontstak, dan schoten zijne oogen letterlijk vlammen. Eén hartstogt, die van zijn naam, beheerschte hem geheel. Hij leefde voor niets anders dan om zijne familie haar verloren aanzien te hergeven. Zijn hoogmoed, gekwetst door de herinnering zijner armoedige jeugd en van ondervonden onregt, was allengs ontaard in eene zwaarmoedigheid die met de jaren aanhoudend toenam, en in | |
[pagina 42]
| |
eene stilzwijgendheid die alleen door uitbarstingen van toorn werd afgebroken. Voor het overige bezat hij al de deugden van een edelman: persoonlijken moed, groote onbaatzuchtigheid, een krachtig eergevoel. Gierig in het dagelijksch leven, een gevolg van zijn streven naar herstel van aanzien en van zijne zucht om aan de zijnen eenmaal een groot vermogen na te laten, wist hij wanneer het noodig was op ongedwongen wijze eene vorstelijke vrijgevigheid te betrachten. Bijna altijd droeg hij kostbare kleederen. Uit de hoogte tegenover de edellieden, die met hem in de Staten van Bretagne zitting hadden, een despoot tegenover zijne onderhoorigen, een ontoegankelijk zwijger in den huiselijken kring, was reeds het gevoel dat door zijn aanblik werd opgewekt. Zoo hij de omwenteling had beleefd en jonger was geweest, zou hij eene voorname rol gespeeld of zich in zijn kasteel aan stukken hebben laten houwen. Hij had genie, en ik twijfel niet of hij zou als minister of als veldheer een buitengewoon man gebleken zijn.’ De schildering van het leven der huisgenooten onder het terrorisme van den ouden graaf is aangrijpend. De zoon was toen zestien jaren oud, en van de dochters was alleen Lucile nog in huis. Onbegrijpelijk eentoonig slopen de dagen om. Het was het landleven, beroofd van al zijne genoegens. De vader stond iederen ochtend te vier ure op, en werkte tot twaalf in zijne kamer. Aan het andere einde van het kasteel scholen de moeder en de dochter weg in de hare. De zoon, gehuisvest in een toren vertrek, heette te studeren, maar voerde niets uit en verdroomde zijn ledigen tijd. 's Zomers na het avondeten bestond de voorname uitspanning van het gezin in te gaan zitten op de hooge stoep. De moeder en de jongelieden tuurden naar de bosschen, naar de ondergaande zon, naar de doorbrekende sterren. De vader had zijn geweer bij zich, en schoot op de uilen die bij de invallende duisternis van onder de kappen der slottorens te voorschijn kwamen. 's Winters vooral en in het najaar waren de avonden onuitstaanbaar lang. Er werd 's middags en 's avonds gegeten in de groote zaal: aan hare oostzijde bevond zich de eettafel, en wanneer de maaltijd afgeloopen was, dan verhuisden wij naar de westzijde, dienstdoend als salon. Daar zetten wij ons neder voor een reus- | |
[pagina 43]
| |
achtigen schoorsteen. De groote zaal was met hout beschoten en lichtgrijs geschilderd. In de vakken hingen oude portretten van Frans I tot Lodewijk XIV. Vooral trokken de aandacht de beelden van Condé en van Turenne. Boven den schoorsteen hing een doek dat den laatsten strijd van Hektor tegen Achilles onder de muren van Troje voorstelde. Na het eten, dat altijd met slaan van achten werd opgedragen, liet mijne moeder zich zuchtend nedervallen op een oud rustbed bij den schoorsteen, overtrokken met gebloemd indisch katoen. Er werd een tafeltje nevens haar gezet, met eene waskaars er op. Lucile en ik namen plaats op stoelen bij het vuur, de tafel werd afgenomen, en de dienstboden verwijderden zich. Voor mijn vader was dit het sein om eene wandeling te beginnen, die duurde tot hij naar bed ging. Hij was gekleed in een witten greinen kamerjapon, of liever eene soort van mantel, zoo als ik mij niet herinneren kan ooit elders te hebben zien dragen. Zijn half kaal hoofd was gedekt met eene groote, regt overeind staande witte muts. Was hij eenmaal den schoorsteen voorbij, dan kon men in het door slechts één kaars verlicht vertrek hem niet meer onderscheiden, maar men hoorde hem voortstappen in het donker. Langzaam keerde hij naar het licht terug, en zagen wij hem uit de duisternis komen opdagen als een spook, met zijn witten mantel, zijne witte muts, zijn lang en bleek gelaat. Bevond hij zich aan het andere einde der zaal, dan wisselden wij al fluisterend, Lucile en ik, eenige woorden; naderde hij, dan staakten wij ons onderhoud. “Waar spreekt gij over?” vroeg hij op strengen toon in het voorbijgaan. Geen antwoord; de vrees sloot onze lippen. Hij hervatte zijne wandeling, en den geheelen avond hoorde men verder niets dan het gelijkmatig dreunen zijner schreden, afgewisseld door het zuchten mijner moeder en het gieren van den wind. Het eenige wat in die middeneeuwsche avondstonden, een roman uit de 11de eeuw waardig, somtijds verandering bragt, was dat mijn vader bij het vuur kwam zitten en ons verhaalde van zijne moeijelijke jeugd, van de stormen en doodsgevaren waaraan hij was ontsnapt, van eene italiaansche reis, van eene schipbreuk op de spaansche kust. Hij was te Parijs ge- | |
[pagina 44]
| |
weest. Hij noemde het een verfoeilijk oord, en sprak er over als over een vreemd land. De Bretons dier dagen hielden zich alsof China in hunne nabijheid, en Parijs aan het einde der wereld lag. Ik luisterde gretig naar mijn vaders verhalen. Wanneer ik hem, altijd hard voor zichzelf, hoorde betreuren dat hij te weinig had gedaan voor zijn geslacht; wanneer hij kortaf maar vol bitterheid zijn lot beklaagde; wanneer hij plotseling opstond, zich in de rede viel, zich den mantel om het lijf trok, zijne wandeling hervatte, eerst met gejaagde, dan met afgepaste schreden, naarmate zijn hart in opstand of tot bedaren kwam, - dan schoten mijne oogen vol tranen. In gedachte volgde ik mijn vader op zijn zwaren levensweg, en ik vond het onbillijk dat het lijden van den man die mij het aanzijn had geschonken, niet altegader was nedergekomen op mij. Eindelijk sloeg de klok van het kasteel tien ure, en mijn vader staakte onmiddellijk zijne wandeling. Eén zelfde raderwerk scheen den hamer der klok in beweging, en hem tot stilstaan te hebben gebragt. Hij haalde zijn horloge voor den dag, wond het op, nam een grooten zilveren kandelaar waarop eene dikke kaars stond, deed eene korte ronde in den kleinen wester toren, trad met de brandende kaars weder binnen, en begaf zich naar het afgelegenst vertrek in den kleinen ooster, dat hem tot slaapkamer diende. Lucile en ik stonden vol vrees en eerbied op zijn weg geschaard, en wenschten hem goeden nacht met een kus; zonder spreken boog hij het eerwaardig hoofd naar ons toe, ging door, verloor zich in de duisternis aan het andere einde der zaal, verdween in een gang, en sloot zich op in den toren welks deuren wij achter hem hoorden digtvallen.’ Dit is de jeugd geweest van Chateaubriand: een doorgaans ingetrokken buitenleven aan de zijde eener moeder die voor de mysterien van het katholicisme beefde, van eene zuster wier geest met sombere voorgevoelens vervuld was, en van een ongenaakbaar, verbitterd, altijd gesloten vader. Gepaard met zijne eigen aangeboren neiging tot melancholie, hebben die invloeden er toe bijgedragen hem in de stemming te brengen waaruit René is voortgekomen - het werk van een uitverkorene die het leven alleen van zijne donkere zijde had | |
[pagina 45]
| |
leeren kennen, wien in eene ten ondergang neigende wereld de fortuin den rug toekeerde, en die nog leeren moest op de bouwvallen van het verledene door eigen krachten eene nieuwe te helpen stichten. | |
XVToen Lamartine twintig jaren telde en de uniform der koninklijke lijfwacht van Lodewijk XVIII droeg, toen heeft hij met twee jonge vrienden twee geheele dagen aan den zoom van een klein buitengoed bij Parijs in hinderlaag gelegen, met geen ander doel dan Chateaubriand te zien! Eindelijk, aan den avond van den tweeden dag, zagen zij eene tuindeur opengaan. Naar buiten trad een klein man in een zwarten rok, breed van schouders, met schrale beenen en een fraaijen kop. Hem volgde eene kat wie hij balletjes brood toewierp om haar te doen huppelen over het gras. Man en kat verdwenen spoedig in de schaduw eener laan. Eene poos daarna stond de man in het zwart weder voor het huis, trad binnen, en sloot de deur. ‘Meer’, verhaalt Lamartine in zijne Souvenirs et Portraits, ‘kregen wij van den schrijver van René niet te zien; maar voor onze dichterlijke devotie was dit weinige genoeg. Wij keerden, mijne vrienden en ik, naar Parijs terug in een staat van verblinding; wij hadden de zon van den letterkundigen roem in het aangezigt gestaard.’ De hedendaagsche lezer van René leert die vermaardheid begrijpen, naarmate hij in den zin van het boekje dieper doordringt. Er komen bladzijden zonder wedergade in voor, fijn gevoeld, edel gedacht, louter muziek: ‘Vaak heb ik op zon- en feestdagen, het groote bosch doorkruisend, de verre kerkklokstoonen vernomen die den landman tempelwaarts roepen. Tegen den stam van een olm geleund, ving ik met ingehouden adem de heilige klanken op. Elke metalen galm voerde mijn onbedorven hart een stroom van landelijke onschuld toe, van rust in eenzaamheid, van godsdienstzegen, van zacht weemoedige herinneringen uit de eerste kinderjaren. O, wiens gemoed is zoo wanschapen dat het niet trilt wanneer hij de klok zijner geboorteplaats hoort ruischen; | |
[pagina 46]
| |
haar die bij zijne wieg van vreugde gezongen, hem welkom in het leven toegeroepen, zijn eersten harteklop begeleid, heinde en ver in den omtrek de heilige blijdschap van zijn vader, de nog onuitsprekelijker vreugde zijner moeder verkondigd heeft! Alles, alles is begrepen in de zoete heugenissen door het ruischen der geboorteklok opgewekt: wijsheid, vroomheid, tederheid, de wieg en het graf, het heden en de toekomst. Waar is het, dat mijne zuster Amélie en ik meer dan iemand aan die onbestemde aandoeningen ons hart ophaalden, want beiden droegen wij eene stille aangeboren droefheid met ons om. Wij hadden dit van God, of van onze moeder.... Op een eiland in de Middellandsche-zee rookt een vulkaan, de Etna geheeten. Eens had ik dien 's morgens vroeg beklommen, en zag aan den onmetelijken horizont beneden mij de zon opgaan. Aan mijne voeten Sicilie, tot een stip zaamgekrompen, scheen het; voor mij uit in de ruimte de voortrollende zee. Uit die hoogte gezien, geleken de rivieren niet breeder dan lijnen op eene landkaart; ik had moeite ze te onderscheiden. Maar terwijl aan de eene zijde mijn oog al die voorwerpen omvademde, blikte het aan de andere in den krater van den Etna, en tusschen zwarte dwarrelende rookwalmen door, zag ik zijne ingewanden gloeijen. Edele grijsaards! Een jongeling vol hartstogten, gezeten aan den rand van een vulkaan en met droefheid nederblikkend op de ongelukkigen wier enge woningen hij aan zijne voeten zag, kan slechts een voorwerp van deernis voor u zijn. Maar welk ook uw oordeel zij over René, dat tafereel is een getrouw beeld van zijn karakter en van zijn weemoedig bestaan. Levenslang heeft, vóór mij uit, eene oneindige en tevens onnaspeurlijke schepping zich verbreed, en heeft aan mijne zijde een afgrond gegaapt.... Aan den oever eener beek zat ik een wilgetak te ontbladeren, en aan elk blad dat de stroom medevoerde hechtte ik eene beteekenis. Een koning die in den storm eener omwenteling voor zijne kroon vreest, kan niet met ademloozer belangstelling den loop der gebeurtenissen volgen, dan ik het de lotsbestemming der schilfers deed, ontscheurd aan mijn tak. Kleingeestigheid der stervelingen! kinderachtig menschehart, | |
[pagina 47]
| |
de kinderschoenen nooit ontwassen! Ziedaar de nietigheden waartoe onze trotsche rede in staat is af te dalen! En ach, niet weinig menschen bevestigen hun levenslot aan even brooze steunsels als mijne wegdrijvende wilgebladen.... Het najaar kwam, en met wellust trad ik de sombere stormmaanden in. Nu eens had ik een noorsch oorlogsheld willen zijn, zwervend in het rijk van wervelwinden, nevelen, en spookgevaarten; het andere oogenblik benijdde ik het lot van den veehoeder die, niet ver van daar, zich de handen warmde aan een nederig vuur van bijeen gesprokkeld hout, ontstoken aan den zoom van een bosch. Ik luisterde naar zijn weemoedige liederen, en het trof mij dat in alle landen der wereld het natuurlijk gezang der menschen droefheid ademt, ook wanneer het tevredenheid uitdrukt. Ons hart is een onvolledig speeltuig, eene lier met te weinig snaren. Wanneer wij blijde zangen willen spelen, dan moeten wij het op de melodie van klaagliederen doen... Mij is het onbekend, wat de hemel voor mij heeft weggelegd. Mogelijk is zijn wil dat overal de stormen om mij heen zullen gieren. Er was bevel gegeven dat de vloot vertrekken zou, en reeds vóór zonsondergang waren een aantal schepen zeilreê. Ik zou den laatsten nacht aan den wal doorbrengen, ten einde aan mijne zuster Amélie te schrijven en haar een jongst vaarwel toe te roepen. Omstreeks middernacht, terwijl ik verdiept was in die treurige bezigheid en tranen mijn papier bevochtigden, hoor ik eensklaps den wind opsteken. Ik luister, en onderscheid te midden van den storm het dreunen van alarmschoten, en het luiden der noodklok van het klooster. Ik ijl naar het strand waar niet één menschelijk wezen te zien was, en men alleen het beuken der golven vernam. Ik zet mij neder op eene rotspunt. Regts breidt zich de zee met hare schuimende koppen uit; links verheft zich ten hemel de donkere massa der kloostermuren. Achter een tralievenster flikkerde een klein licht. Waart gij het, mijne Amélie? Laagt gij voor een kruisbeeld geknield, en smeektet gij den god der orkanen uw ongelukkigen broeder te sparen?.... Op het water de storm; kalmte in uwe eenzaamheid. Menschelijke ligchamen verbrijzeld tegen de rots, aan den voet der | |
[pagina 48]
| |
onwrikbare vrijplaats; het oneindige aan gene zijde van den muur eener kloostercel, zooals niets dan een grafsteen scheiding maakt tusschen het eeuwig leven en het aardsche. De zwaaijende seinvuren der schepen; het onbewegelijk baken des kloosters, dat met zijn nederig maar onbedriegelijk licht de bruid des hemels een veiligen weg naar betere oorden wijst. De onzekere lotgevallen van den schepeling; de vestaalsche maagd die onder één dak haar rustbed vindt en haar graf, en voor wie iedere volgende dag van haar leven op den vorigen gelijkt. Maar ook en tegelijk, o Amélie, een hart als het uwe, eene ongemeten ziel, vol stormen als de oceaan; eene schipbreuk, ontzettender dan de schipbreuk van den zeevaarder. Onuitwischbaar staat geheel dat tooneel in mijn geheugen gegrift.... Zon van dezen nieuwen hemel, die thans mijne tranen aanschouwt! echo's van het amerikaansche strand, die René's woorden opvangt en teruggeeft, - het was daags na dien vreeselijken nacht dat ik, heengebogen over de verschansing van mijn schip, den grond mijner geboorte voor altijd uit het gezigt zag verdwijnen. Langen tijd volgde mijn oog de wijkende kust, het laatste wuiven der vaderlandsche boomen, en de al lager wordende daken van het klooster aan den horizont.’ | |
XVILamartine, die in later jaren Chateaubriand slechts matig bewonderde en vooral aanstoot nam aan het onnatuurlijke in hem, - het gebrek aan waren eenvoud van genie zoowel als van gemoed, - laat hem in zoo ver regt wedervaren dat hij hem noemt: une grande sensibilité littéraire. De formule is onvertaalbaar, doch wij begrijpen ongeveer hetgeen er mede bedoeld wordt en vinden de omschrijving juist. Wie de plaatsen naslaat welke ik om hare schoonheid roemde, zal bespeuren dat het gevoel bij Chateaubriand overal dienstbaar wordt gemaakt aan de litteratuur, terwijl in den regel de litteratuur het gevoel onwillekeurig tot voertuig dient. Dit laatste is natuurlijker, het andere kunstiger. In René zoowel als in Atala is het te voorschijn roepen van stijl-effekten hoofdzaak. Somtijds is het alsof de auteur dit zoo | |
[pagina 49]
| |
gewild heeft; meestal geschiedt het zijns ondanks. Het is de bijzondere rigting van zijn talent, en hij spreidt er zulk een meesterschap in ten toon dat wij niet van ons verkrijgen kunnen hem te berispen. Wanneer het oogmerk van een schrijver is indruk te maken, dan doet eenzijdigheid, in welke rigting ook, afbreuk.Wij bewonderen Chateaubriand wanneer hij met het gevoel speelt als een schilder met zijne kleuren; wanneer wij met geen ander doel hem bij sommige aandoeningen zien verwijlen dan om er een verheven beeld, eene schitterende tegenstelling, een welluidend woord aan te ontlokken. Sommige zijner bladzijden zijn louter teekeningen, schetsen met een voorgrond en een achtergrond, waar men tegen eene hooge lucht aan het einde der zee den mast van een schip, of boven de toppen van zwaar geboomte de spits van een kerktoren, de schietgaten van een kasteel, het platte dak van een klooster ziet uitkomen. Maar een vol genot schenkt hij ons toch eerst, - ja, wanneer? Te zeggen: wanneer hij het gevoel met geest verbindt zou niet eigenaardig zijn, want in René noch in Atala komt één geestigheid voor. Het zijn twee kleine verhalen in den grooten stijl van het heldedicht; en zoo er ons muzikale toonen uit tegen ruischen, het zijn altegader koraal-gezangen met orgelbegeleiding. Scherts is met dien stijl onvereenigbaar. Zij zou naar een wanklank, naar heiligschennis zweemen. Voor een vol genot evenwel hebben wij het vernuft niet altijd noodig. Er is veelzijdigheid en veelzijdigheid, en mits het akkoord in zichzelf volkomen zij, gaat het ons niet aan of van al de registers van het orgel al dan niet door den virtuoos gebruik is gemaakt. Wekt Chateaubriand in den regel alleen onze bewondering, wij krijgen hem lief wanneer gevoel en stijl, de grootsten zijner gaven, bij hem ineen vloeijen; het hart van den mensch in de pen van den schrijver klopt; en de majesteit der woorden (want zijn stijl is bovenal majestueus) met die der geschilderde aandoening zamentreft. Een paar voorbeelden uit Atala: ‘De oevers van den Meschacebé, welke ten zuiden het wonderschoone grensland van Nieuw-Frankrijk vormen, had ik doorkruist, en nu wenschte ik ook het noordelijk wereld- | |
[pagina 50]
| |
wonder dezer oorden te aanschouwen: den Niagara-val in het voormalig gebied der Agonnonsioni. Ik had dit punt bijna bereikt, toen ik op een ochtend, bij het oversteken eener vlakte, eene indiaansche vrouw onder een boom zag zitten, met het lijkje van een kind op haar schoot. Aangetrokken door het aandoenlijk schouwspel, naderde ik ongemerkt de jonge moeder en hoorde haar lispelen: “Zoo gij bij ons waart gebleven, o mijn zoon, hoe bevallig zoudt gij den boog gespannen hebben! Met uw gespierden arm hadt gij den grimmigen beer getemd; en geen elanddier, hoe vlug ter been, zou op de hooge bergvlakten het u hebben afgewonnen. Kleine blanke hermelijn onzer rotsen, nog zoo jong en reeds u in het land der zielen gewaagd? Hoe zult gij in het leven blijven? Uw vader vindt gij er niet, om u te spijzigen met de opbrengst zijner jagt; gij zult koude lijden; van de geesten zult gij geen vachten bekomen om u te dekken. O, ik zie het wel! ik moet spoedig bij u komen, om voor u te zingen en u de borst te geven!” Met bevende stem hief de jonge moeder, na het uitspreken dezer aan de bosschen vermaagschapte lijkrede, een lied aan, wiegde het kind op hare knieën, en bevochtigde zijne lippen met hare melk.De dood zag zich het voorwerp van al dezelfde goede zorgen, als anders aan het leven besteed worden. Het voornemen der vrouw was, het lijkje van haar kind naar indiaansch gebruik te laten uitdroogen tusschen de takken van een boom, om het naderhand mede te nemen naar de begraafplaats van haar geslacht. Aanstonds maakte zij een begin met de liefelijk vrome plegtigheid. Zij ontkleedde haar zoon, en ademde eene poos met haar mond op den zijnen, zeggende: “Ziel van mijn zoon, ziel vol geest en leven! op mijne lippen weleer schonk uw vader u het aanzijn met een kus: helaas, de mijne zijn niet bij magte u voor de tweede maal te doen geboren worden!” - Toen ontblootte zij zich de borst en klemde voor het laatst er het kleine verstijfde ligchaam tegen, dat door den gloed van het moederhart herleefd zou zijn, ware het niet dat Gods scheppende adem alleen aan Hem behoort. Zij rees op, en in de vlakte, badend in het morgenlicht, zocht haar oog een boom, aan welks takken zij haar zoon kon | |
[pagina 51]
| |
toevertrouwen. Hare keus viel op een sycomoor vol roode bloemtrossen, langs wiens zilverachtigen stam de slingerplanten in festoenen afhingen en waaruit een stroom van balsemgeuren opsteeg. Met de eene hand boog zij de onderste takken naar zich toe, en legde er met de andere het lijkje van haar kind in neder. Toen liet zij den tak los, die terugsprong in zijn natuurlijken stand en het omhulsel der onschuld met zich omhoog voerde, weggedoken tusschen welriekend gebladerte.’ Bijzonder fraai is ook het lied met refrein, waarin Atala, ver van huis, het afwezig vaderland bezingt: ‘Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den disch hunner vaderen! Zoo de blaauwe ekster van den Mississipi tot het roodborstje uit Florida zeide: waarom dat klagend droef geluid? stroomen hier geen breede wateren tusschen lagchend groen, en vindt gij er geen overvloed van hetzelfde voedsel als in uwe bosschen? Ja, zou het zwervend roodborstje antwoorden, maar mijn nest is tusschen de bloeijende jasmijnen: wie haalt het mij? en de zon mijner ongerepte wouden, schijnt die bij u? Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den disch hunner vaderen! Moegeklommen en moegedaald zet na een togt van vele uren de reiziger zich neder aan den weg, het hart vol droefheid. Hij laat den blik gaan over de daken der menschen om hem heen: de reiziger heeft geen plaats waar hij het hoofd kan nederleggen! De reiziger klopt aan de hut, hij zet zijn boog achter de deur, hij roept de gastvrijheid in: de meester geeft met de hand een teeken, de reiziger herneemt zijn boog, en keert terug naar de woestijn. Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den disch hunner vaderen! Geschiedenissen uit de wonderwereld, verteld om den haard; gesprekken van hart tot hart; genegenheden die van kindsbeen af met het leven zamengroeiden, - gij hebt de dagen vervuld van hen die nimmer hun geboortegrond verlieten! Waar hun vaderland is, daar zijn hunne graven, daar gaat de zon onder, | |
[pagina 52]
| |
daar weenen hunne vrienden over hen, daar smaken zij den troost der godsdienst. Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den disch hunner vaderen!’ | |
XVIIMen kan beproeven deze schoonheden te klassificeren; kan ze voor een deel onder het bijbelsch, voor een deel onder het grieksche helde- en herdersdicht brengen; kan het er voor houden dat haar lokale indiaansche kleur niet meer dan een dun vlies is, toepassing eener litterarische galvanoplastiek. Amerikaansche romanschrijvers hebben bij het idealiseren der Roodhuiden andere procédés aangewend dan Chateaubriand. Ga naar voetnoot1 Maar hem in zijn genre overtroffen hebben zij niet. De toon van René, de toon van Atala, draagt een eigen, onvergankelijken stempel. Chateaubriand's proza staat in de nieuwere litteratuur op zich zelf. Het grenst van zoo nabij aan de poëzie, dat al degenen die zich naar hem gevormd hebben, en waardig zijn onder zijne leerlingen geteld te worden, Byron, Lamartine, Hugo, De Vigny, Musset, hetzij zij de christelijke godsdienst tot het voorwerp hunner hulde hebben gemaakt, of de uitstortingen van René's weemoed en René's wanhoop voortgezet, of alleen maar hun penseel in den kleuregloed van een anderen hemel gedoopt, onwillekeurig lierdichters geworden zijn. Alleen het vers kon het rhythme van Chateaubriand's periode vervangen. Vruchten van de tijdsomstandigheden, en bestemd in behoeften van den dag te voorzien, heeft het meerendeel zijner geschriften voor ons zijne oorspronkelijke beteekenis verloren, en onder het nu levend geslacht worden er slechts enkelen gevonden wier geduld bestand is tegen het doorworstelen van zoo vele boekdeelen. Maar hij blijft een wereld-ontdekker, een wegbereider, een vader van vele zoonen. Zoo min het nu onlangs voor hem opgerigt standbeeld, als de portretten die er van hem bestaan, geven een juist begrip | |
[pagina 53]
| |
van hetgeen zijn talent voor de nakomelingschap is. Door den patriarchalen zwier van zijn stijl doet hij aan een herdersvorst in de woestijn, en meer nog aan een achtbaar en rustig nederzittend riviergod denken, met den langen baard op de borst, lotusbloemen tusschen de haren, en onder den arm eene altijd stroomende urn. Heeft hij, aan de boorden van Mississipi of Jordaan, zichzelf dus gedroomd en met het konventionele der pose vrede gehad, ook wij hebben er vrede mede. De gemaaktheid zat bij hem alleen op de oppervlakte. In de diepten van zijn wezen borrelde eene levende, vruchtbaarmakende, den hemel weerspiegelende waterwel.
1875.
In den kring der jongere fransche romanschrijvers die zich naar Gustave Flaubert gevormd hebben en te zamen het tijdschrift la Jeune France uitgeven, wordt Chateaubriand op nieuw hoog vereerd. Flaubert zelf was een zijner vurige bewonderaars. Bijzonderheden in de onlangs verschenen Souvenirs Littéraires van Maxime De Camp.
1883. |
|