Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
IVan Jhr. Mr. De Jonge's Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indie zijn weinig deelen zoo belangwekkend als het thans aangekondigd VIIde, dat met den eersten veldtogt der Compagnie in Oost- en Midden-Java begint en met haar laatsten strijd tegen Bantam eindigt. De gouverneurs-generaal Van Goens en Speelmanontwikkelen hier een beleid, eene geestkracht, eene dapperheid, wier wedergade alleen in de schoonste bladzijden der vaderlandsche geschiedenis teruggevonden wordt. Ik beschouw het als louter toeval dat de uitgevers Martinus Nijhoff en Frederik Muller, bij het adverteren van dit deel, tastend naar eene juiste omschrijving van den inhoud gezocht en de tweede maal den schijn op zich geladen hebben, den roem der Compagnie te willen verkleinen. Eerst kondigden zij aan: ‘Dit deel bevat de verovering van Mataram, Cheribon en Bantam, 1677-1684.’ Daarna: ‘Dit deel beschrijft het verlies van de onafhankelijkheid van Mataram, Cheribon en Bantam, 1677-1684.’ | |
[pagina 72]
| |
God zij geloofd, de Hollanders zijn in den goeden ouden tijd nog iets anders dan filanthropische nagelbijters geweest; zij hebben Mataram, Cheribon, en Bantam veroverd; en of twee boekverkoopers in het moederland bij nader inzien meenen dat onder die verovering eigenlijk slechts een verlies van onafhankelijkheid verstaan moet worden, wij kunnen later en flaauwer tijd die flaauwe onderscheiding gunnen. Het boekdeel is lijvig; vier hoofdstukken inleiding, en meer dan honderd onuitgegeven dokumenten als bijlagen. ‘De consequentie, de volharding, de vasthoudendheid, de fijne staatsmanskunst, de kracht en de moed der overwinnaars’, schrijft Mr. de Jonge, ‘dwingen bewondering af, ook van den nazaat, die niet meer kan instemmen met een vroeger algemeen gevolgd stelsel, of wiens begrippen van regt en zedelijkheid door sommige der toen gebruikte middelen worden geschokt. Maar ook de tegenpartij laat het gemoed niet onbewogen. De val van het oude Java, de vruchtelooze strijd voor zelfstandigheid of geloof gestreden, de lotgevallen eener kinderlijke, verwaarloosde bevolking, als schapen her- en derwaarts opgejaagd en aan nietswaardige vorsten prijsgegeven; dit alles wekt bij den overwinnaar deernis voor den overwonneling. Niet alleen deernis; het wekt ook het besef van hoogere roeping bij hen, die door de noodzakelijkheid, uit den loop der gebeurtenissen ontstaan, gesteld zijn tot vervangers dier vorsten, wier onbeperkte magt hen niet heeft kunnen vrijwaren van de Nemesis, die pleegt op te treden om wrake te nemen over het verzuim der edelste volkspligten.’ - | |
IIWanneer vroeger en later in De Jonge's inleidingen dergelijke taal, door ik weet niet welk gebrek aan kloekheid en onversaagdheid, het genoegen der kennismaking kwam vergallen, dan is het u meermalen gebeurd het boek met weerzin ter zijde te leggen. Wie de eer had met volle handen in zooveel historische bescheiden te mogen grijpen, dacht u, behoorde | |
[pagina 73]
| |
zich minder aan vlugtige indrukken van tijdgenooten gelegen te laten liggen; en gij kondt niet al te wel het menigmaal doorschemerend denkbeeld verdragen dat onze wakkere O.I. Compagnie werd voorgesteld als eene zaak, voor welke men bij het nageslacht verschooning te vragen had. Ook in dit VIIde deel, wij hoorden het, offert Mr. De Jonge nog nu en dan aan modebegrippen, en spreekt hij de tale Kanaäns der koloniale hervormingspolitiek. Doch alle onpartijdige beoordeelaars zullen erkennen dat hij ditmaal minder vaak in die fout verviel dan te voren, en de welsprekendheid der feiten magtiger geweest is dan het vooroordeel van den verslaggever. Aan het genie van Speelman, die voor de hulp der Compagnie aan Mataram, fabelachtige voordeelen wist te bedingen; aan dat van Van Goens, wien de strijd met Bantam's sultan als een tweegevecht gold, een eerekamp, hem dierbaarder dan het leven, wordt in voldoende mate hulde gedaan om bij een ieder den indruk van iets bewonderenswaardigs te wekken. Treffend zelfs is de volgende parallel tusschen Bantam en Mataram: ‘De val van Ageng (Agon), van den onbuigzamen tegenstander, die de laatste op de bres was gebleven om het javaansche element tegen den indrang van den Westerling te verdedigen; van den Islamiet, die tot het uiterste tegen de Kaffirs den heiligen krijg had gestreden; van den vorst, die zijn land en zijn handel vrij had willen houden van vreemden invloed en vreemd monopolie, doet denken aan het slot van een drama en biedt een groot verschil met den ondergang der onafhankelijkheid van Mataram aan. De Soesoehoenans waren lafhartige, wreede, wellustige tirannen geweest, wier lot hun door de Nemesis der historie werd bereid; maar de val van Ageng was de val van een man die viel voor zijn beginsel, die de laatste was der onafhankelijke vorsten van Java. Dien indruk liet hij achter, zelfs bij zijne tegenstanders ten allen tijde, en in de vorige eeuw reeds zong van hem Onno Zwier van Haren: “Men ziet in 't vallen zelfs zijn kris naar 't Oosten neigen, en 't stervend oog schijnt nog Batavia te dreigen.” De voorstelling van den dichter is echter niet | |
[pagina 74]
| |
overeenkomstig de geschiedenis. Ga naar voetnoot1 Een nog wreeder lot dan als krijgsman te midden van een wilden strijd het leven te laten, was voor Sultan Ageng weggelegd. Verlaten van zijn geliefdsten zoon, vervolgd door zijn oudsten, gaf hij, het zwerven moede, zich eindelijk in 1686 over. Sedert sleet hij, onder den eenvoudigen titel van Pangeran Soeria di Tirtyasse, zijne dagen in gevangenschap te Batavia, totdat hij eindelijk in 1692 door den dood uit zijne banden werd verlost. Het pleit tusschen Bantam en Batavia was nu beslecht.’ | |
IIIDie episode van den strijd met Bantam is de eenige niet, welke in de tegenwoordige dagen van den atsjinschen oorlog De Jonge's VIIde deel met verdubbelde ingenomenheid zal doen ontvangen. Er worden hier namen genoemd, - namen van nederlandsche veldheeren en van inlandsche bondgenooten, - die waardig zijn, in ons aller geheugen te blijven voortleven: Antonio Hurdt, St. Martin, Poolman, Couper, Tak, en die ridderlijke Boeginees, Radja Palakka, wiens aandeel in den strijd tegen Troeno Djojo, door de inneming van Kediri gekroond, den eersten veldtogt der Compagnie in Midden-Java op een heldedicht gelijken doet. Het volgend rapport van 9 April 1682, door de kommandeurs St. Martin en Tak uit Bantam aan de Hooge Regering te Batavia gezonden, is te karakteristiek om hier te mogen ontbreken. Op dezelfde wijze, stellen wij ons voor, heeft op 6 Januarij 1874, toen de atsjinsche misigit genomen was, de kolonel De Roy van Zuidewijn aan den generaal Van Swieten gerapporteerd: ‘Ziedaar in het korte wat door ons is uitgewerkt en volbragt. Dit heeft echter niet kunnen geschieden zonder merke- | |
[pagina 75]
| |
lijke bloedstorting, want waar men kapt daar vallen spaanders: zoodat wij UHED. tot ons hartelijk leedwezen moeten berigten, dat wij in dezen aanval 32 dooden en 47 gekwetsten hebben verkregen.’ Zoo lang de geest, die uit zulke woorden spreekt, in de Nederlanders vaardig blijft, behoeft door hen aan het behoud van den Maleischen Archipel niet gewanhoopt te worden.
1874. |
|