Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
IZoo er onder de vaderlandsche recensenten gevonden worden die nog eer wenschen in te leggen met de voorspelling dat de kapitein Brunings eenmaal onder de beste hollandsche romanschrijvers van den tegenwoordigen tijd zal worden geteld, dan moeten zij zich haasten. Het jongste groote werk van dien auteur is niet een dier meesterstukken waardoor men zich eene plaats in de litteratuur van zijn volk verovert; maar er zit zoo veel gang in, het is zoo warm, zoo frisch, en bij zijne frischheid zoo goed middelsoort degelijk, dat de schrijver, naar het schijnt, nog slechts één schrede behoeft te doen om door het publiek als een goed vriend, en door zijne letterkundige kameraden als een waardig gildebroeder erkend te worden. | |
IIOfschoon het werk van een man, ademt Wildrick den geest van een kind, bij voorkeur van een knaap. Het is een schoone jongensdroom, op het papier tot werkelijkheid geworden. De schrijver is geen vakgeleerde, geen wijsgeer, geen maat- | |
[pagina 16]
| |
schappelijk hervormer, geen pionier van een nieuw litterarisch genre. Zijn roman is een roman uit den goeden ouden tijd, een ridderroman met burgerlijke helden en heldinnen, een triomf der overgeleverde moraal, een schoone dag voor den geest der flinkheid, der onafhankelijkheid, der volharding, in zijn strijd tegen eene deels booze, deels flaauwe wereld. Willem Arends is een Brave Hendrik, maar een van de regte soort; en ofschoon het ons eenige moeite kost het de dames ten goede te houden dat zij hem bijna zonder uitzondering om den hals vallen, wij moeten erkennen dat de minste jonge mannen die weelde zoo argeloos zouden weten te dragen als hij. Dit jeugdige van het boek beschouw ik als een hoofdvereischte in elken populairen roman; en zoo het mogelijk was eene geschiedenis van het succès te schrijven, dan zou men, geloof ik, tot de slotsom geraken dat te allen tijde werken van fantasie aan die eigenschap den opgang, welken zij maakten, te danken hebben gehad. Wildrick leeft, en zal eene geruime poos blijven leven, niet omdat de auteur een stilist of een uitvinder is, maar omdat zijne verbeelding zich vermeidt in voorstellingen van verstandelijke en zedelijke krachten. In overwinningen door de kloekheid op lot en wereld behaald, in prijzen uit de loterij, ten deel vallend aan ware verdienste. Hoe een schrijver het moet aanleggen om eene gemoedsstemming als die, waaruit de roman van den heer Brunings gesproten is, levenslang te bewaren, weet ik niet. Het zal wel zijn dat, wie de gaaf niet met zich ter wereld bragt, of wie haar vroegtijdig verloor, vruchteloos beproeven zou haar te veroveren of terug te bekomen. Ook onder de lezers worden er ongetwijfeld gevonden die een boek als Wildrick slechts met weerzin ten einde brengen; dergelijke lektuur beneden den ernst hunner jaren of hunner maatschappelijke stelling achten; of zich te wijs wanen, en het ook zijn, om in dergelijke kinderpraat behagen te scheppen. Kunnen zij het helpen dat de natuur hun het voorregt eener lange jeugd ontzeide? dat zij in den strijd des levens al spoedig ophielden, jeugdig te gevoelen? Zeker niet, of slechts ten deele. En daarom, elke vogel zinge zijn lied! De heer Brunings zong het zijne, en bewees door zijn voor- | |
[pagina 17]
| |
beeld dat men kapitein-adjudant van een regiment infanterie, en tegelijk nog zeer jong van hart kan zijn. | |
IIIEnkele der in Wildrick geteekende beelden verdienen eene afzonderlijke en eervolle vermelding. Niet het minst dat van den ouden dorpsonderwijzer, meester Abé Czoon. Den naam vind ik evenmin gelukkig gekozen als dien van Wildrick of van Doodindenpot, maar het karakter van den man is geestig geteekend en goed volgehouden: nu eens geheel schoolmonarch, dan waardig en tot verhevenheid toe onbaatzuchtig, steeds goedhartig en in den grond der zaak bescheiden tegenover wezenlijke meerderheid. Voorts Agatha, 's meesters dochter. Deze ondeugende meid, in alles het tegenbeeld van hare even deugdzame als degelijke ouders, is een uitmuntende type van jonkvrouwelijke dorps-eerzucht, in staat goeden naam en goede zeden te verzaken, ten einde al ware het slechts als dame du demi-monde een kijkje van de groote buitenwereld te bekomen. Daarna de erftante Daatje: in haar jonge jaren geen toonbeeld van ingetogenheid, naar het schijnt; eene vrijpostige kokette veeleer; maar die uit de schipbreuk van haar eigen geluk een hart vol sympathie voor jonge lieden gered, en genoeg fijn gevoel overgehouden heeft, om den onafhankelijken zin van haar neef en erfgenaam te waarderen. Eindelijk die neef zelf, Willem Arends, de held van het boek. De stoute stukken, welke dit jonge mensch volbrengt, zijn zoo menigvuldig en zoo welgekozen; hij bezit zoo vele en zulke gepaste natuurlijke talenten; de romaneske toestanden, waarin hij zich geplaatst ziet, gelijken zoo sprekend op tooneeldekoratien, dat men moeite heeft er niet bij te glimlagchen. Willem Arends is het beligchaamd ideaal van den leeuw der spotfabel: ‘iemand die bang is voor niemand’. Niet voor den notaris, op wiens kantoor hij werkt; niet voor de armoede, aan welke een bankroet zijns vaders hem prijsgeeft; niet voor de boeren van Doodindenpot; niet voor de spoken op het heerenhuis van Wildrick; niet voor de bedreigingen van Jonker | |
[pagina 18]
| |
Wolfert van Kraaiensteijn; niet voor de blikken en verliefde zuchten van Agatha; zelfs niet voor Clarence, de jonge en schoone douairière van Breevoirt, eigenares van Wildrick, wier persoon hij te midden van een afgrijselijk onweder van een wissen dood redt, en van wier buitenplaats hij, met gevaar voor zijn eigen leven, de vlammen eener in brand geraakte boerenhofstede afwendt. Donderslagen noch bliksemschichten, de taal der verwensching zoo min als die der verleiding, geen ziekte, geen ontbering, geen vijandige krachten der natuur, geen onwil van een wederspannig noodlot, geen menschen in duivelgedaante, niets of niemand kan dezen jongeling schrik aanjagen. Alles voorziet, alles verdraagt, alles volbrengt hij. Als men eindelijk, aan de zijde der jonge douairière, hem bezitter van Wildrick ziet worden, een gelukkig minnaar, een gelukkig echtgenoot, een gelukkig vader, dan kan hij er zich op beroemen eene tweede uitgaaf der twaalf werken van Hercules geleverd te hebben. | |
IVPotsierlijk, roept men uit. Maar tevens een bewijs, antwoord ik, dat mits het gemoed eens schrijvers hem welsprekend make, zelfs een zoo hagchelijk figuur aantreklijk blijven kan, en niet veroordeeld is in een persoon uit het kluchtspel te ontaarden. De heer Brunings meent het met zijn Willem Arends zoo eerlijk; heeft dit beeld tot zulk eene krachtige uitdrukking zijner eigen idealen gemaakt; van zijne optimistische levensbeschouwing; van zijn geloof aan de eindelijke zegepraal van talent en karakter; van zijn vertrouwen in den adel der menschelijke natuur, trots rijkdom of geboorte; dat al wie bij eigen ondervinding die aandoeningen kent, onwillekeurig in dezen ridder der 19de eeuw belang gaat stellen en met hem zich weder jong leert gevoelen. Behoef ik er bij te voegen dat de roman van den heer Brunings met de gebreken zijner deugden behebt is? Zekere mate van oppervlakkigheid is onafscheidelijk van eene gemoedsstem- | |
[pagina 19]
| |
ming als de zijne, en reeds vóór de lezer het tweede hoofdstuk ten einde heeft gebragt, is hij gewaar geworden dat er toestanden zijn welke de schrijver verwaarloost, omdat hij ze niet doorgrondt. Is men aan het einde van het tweede deel genaderd, dan wordt die indruk gedurig sterker. Zeer duidelijk komt het bedoeld gebrek in de lotgevallen der schoolmeestersdochter aan het licht. Had de auteur woord gehouden, hij zou Agatha met haar Jonker Wolfert niet voor maar één dag als vlugtelingen naar Brussel, maar metterwoon naar Den Haag of Amsterdam verplaatst hebben; ons hebben binnengevoerd in kringen, waar het ideaal en de werkelijkheid op geheel eigenaardige wijze in botsing plegen te komen; ons te midden van veel komieks en veel triviaals getuigen hebben gemaakt van het aandoenlijk schouwspel: een levenslustig en schrander meisje van het land, bedrogen uitgekomen in eene groote stad. Maar in de studie, welke voor het schilderen van dergelijke tooneelen geëischt wordt, vindt de schrijver geen smaak. Als de mug bij hem eene wijl om de kaars gedanst heeft, dan is hij tevreden. Dat zij er in vloog, en zich de vleugels zengde; welk een kreet van pijn haar dit ontlokte; hoe zij te midden harer ontluistering met weemoed aan hare afkomst en aan de dagen harer vrolijkheid dacht; hoe, met dit al, hare aangeboren ligtzinnigheid, sterker dan de goede herinneringen, haar telkens dieper deed zinken, - naar dergelijke zielsgedingen en hare ontleding zal men in Wildrick vruchteloos zoeken. De Agatha van den heer Brunings wordt ten slotte de vrouw van een gepensioneerd oost-indisch ambtenaar, inwoner van Doodindenpot, die onder den rook der ouderlijke woning haar beurtelings afsnaauwt en vertreedt. | |
VOm tot het eigenaardige in het boek terug te keeren, - men treft in de verhouding tusschen man en vrouw, gelijk de heer Brunings die opvat, iets aan wat in de meeste gewone romans gemist wordt. Bij hem is het niet zoozeer de vrouw, welke door hare in- | |
[pagina 20]
| |
nemendheid, hare talenten, of hare hoogere maatschappelijke stelling, den man betoovert en vertedert, als wel de man, wiens eigenzinnigheid de vrouw ten onder brengt en haar van hare vooroordeelen geneest. De ideale man van den heer Brunings is een vrouwetemmer, gelijk Van Aken een dieretemmer was. Evenals de overlevering gewaagt van leeuwinnen, welke zich als lammeren kwamen nedervleijen aan Van Aken's voeten, ziet men in Wildrick de barones van Breevoirt, hoe jong en schoon en rijk zij wezen mag, zich schikken naar al de luimen van den geimproviseerden hulponderwijzer, Willem Arends. Pluk mij, roept gestadig deze bloeiende roos haar minnaar toe, maar te vergeefs. Zelfs als zij hem om zoo te zeggen ten huwlijk vraagt, heeft hij nog vrij wat noten op zijn zang. Als eene Pamela in mansgewaad houdt Willem Arends het vrouwelijk geslacht, ook waar dit zijne bekoorlijkste vertegenwoordigsters op hem afzendt, zich van het lijf. Ware niet eindelijk een amsterdamsch kassier op trouwelooze wijze met het fortuin der barones gaan strijken, dan is het in het geheel niet zeker dat Willem en zij een paar zouden geworden zijn. Uit den toon, waarop ik over die voorstelling spreek, moet de lezer opmaken dat ik haar meer ongewoon dan fraai vind. Doch ik meen te mogen volhouden dat ook zij met de deugden van het boek zamenhangt. Door en door een jongensboek ademt Wildrick, niet het minst in de vrouwelijke typen welke de schrijver ten tooneele voert, den geest van een jongen, en van een oppassenden jongen. Niet vele knapen kunnen, uit het oogpunt der degelijkheid, met Willem Arends wedijveren, en allen mogen aan zijn wandel een voorbeeld nemen. Die opvatting in beeld te hebben gebragt is eene onbetwistbare verdienste, en geeft het verhaal van den heer Brunings aanspraak op eene eervolle plaats.
1872. |
|