Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I‘De volledige uitlegging der wereld’, - niet meer of minder is volgens den heer Land het ideaal der filosofie. Is men echter aan de laatste bladzijde van zijn boekje genaderd, dan gevoelt men zich Gros Jean comme devant, en weet van de uitlegging der wereld zoo veel als te voren. De schrijver zegt ergens dat het wijsgeerig onvermogen evenmin eene schande is , als gebrek aan muzikaal gehoor; en wie tot verontschuldiging van anderen die humane opmerking maakte, mag verlangen zelf niet uitgesloten te worden van haar beneficie. Zoo hier tot staving van Dr. Land's wijsgeerig onvermogen (dit is geen verwijt) eene enkele bladzijde wordt aangehaald, dan geschiedt het alleen om te doen zien dat, al verdient de wijsbegeerte als oefening van het verstand eene edele uitspanning te heeten, zij in den grond der zaak den menschelijken geest niet verder brengt, en deze zich steeds tusschen dezelfde grenzen blijft bewegen. De heer Land schrijft: ‘Op welk standpunt men zich ook stellen mag, het is onmogelijk te ontkomen aan hetgeen wij gewoon zijn onder de | |
[pagina 2]
| |
bestendige orde der dingen en dergelijke benamingen te verstaan. Dit geldt niet alleen de zoogenoemde stoffelijke dingen, maar al datgene waarmede wij te doen hebben... Waar geen vaste orde van zaken is, daar is alles even mogelijk; en waar alles even mogelijk is, daar kan geen sprake zijn van wetenschap. Ook de kunst zou vervallen: wat beteekent een muzikale compositie, waar de indruk, dien zij op anderen zal maken, in het minst niet valt na te gaan? Waarom bekoren ons de beeldende kunst en de poëzie? Immers omdat zij algemeene typen van vorm en van leven ons in hare werken zuiverder voor oogen stellen, dan het ons vergund is ze in de werkelijkheid te zien. Met de praktijk is het niet anders gesteld. Men oefent zich in de behandeling van zekere dingen, ten einde andere gelijksoortige doeltreffend te leeren behandelen. Kortom, alle menschelijke werkzaamheid is gebaseerd op vaste wetten, die niet enkel in het ligchamelijke of zinnelijke, maar ook in het bewuste leven, ook in 's menschen hoofd en hart moeten bestaan; - zoo niet, dan worden de natuurvoortbrengselen ijdele lusus naturae, en hare beoefening een geestelooze curiositeitenjagt; de studie der maatschappij verkeert in een tijdverdrijf van krankzinnigen; de kunstenaar is iemand die zijne eigene zinnen streelt; de praktische mensch iemand die rondslaat in den blinde. Alle denken en alle kennis, alle wetenschap en wijsbegeerte, empirie zoowel als bespiegeling, alle opvoeding en onderwijs, alle regt en pligt, alle handel en industrie, al ons maken en dichten, alles en alles wat menschen tot redelijke wezens en de wereld tot een kosmos maakt, verzinkt in het niet. De daemon der wanorde en willekeur, eenmaal binnen gelaten, verslindt al wat aan het leven waarde geeft.’
De aandachtige lezer gevoelt instinktmatig dat deze bladzijde met ingenomenheid geschreven is. Er kan worden bijgevoegd dat het gewigt der zaak, in de schatting des auteurs, evenredig is aan den brio waarmede hij haar voordraagt. Men aanschouwt hier den grooten hefboom van zijn wijsgeerig stelsel. Ruk dien koevoet weg, en de wereld valt bij hem op den grond. | |
[pagina 3]
| |
Dubbel treft het daarom hoe grof de middelen zijn, van welke de wijsbegeerte zich bedienen moet om indruk te maken, en hoe bij haar licht de omtrekken der voorwerpen, in plaats van scherper, somtijds flaauwer worden. Zoo de wereld werkelijk een kosmos is, en niemand aan die voorstelling ontkomen kan, waartoe dan al die woorden? Een gewoon mensch zou de zaak op haar beloop laten en denken: Twijfelt soms iemand aan de bestendige orde der dingen, dan zullen zijne dagelijksche bezigheden, dan zal een groet van vrouw of kind, eene wandeling in de vroegte, het boek op zijne schrijftafel, het blad met noten op zijn muzieklessenaar, de bloemen in zijn tuin, desnoods een blik in zijn toiletspiegel, hem van dien twijfel wel genezen. De wijsbegeerte niet alzoo. Haar is het niet genoeg dat het kromme bogtig is; maar zij geeft kollege in die wetenschap. Waarom? dit weet niemand te zeggen. Het is eene natuurdrift. De wijsbegeerte doceert, gelijk de vogel vliegt en de visch zwemt. Met de eenvoudigheid van een kind neemt zij haar uitgangspunt in hetgeen bewezen moest worden maar geen bewijs gedoogt, en leert, met de deftigheid van een dorpsonderwijzer in groot pontificaal, dat twee maal twee vier is. En welk eene methode! Geen verschijnsel is gewoner dan dat de man der wetenschap op twee gedachten hinkt, en zich voelt heen en weder slingeren tusschen twee mogelijkheden. Geen geleerde die niet menigmaal zich afvroeg, of hij in den grond der zaak wel iets anders deed dan zich oefenen in de gymnastiek der weetgierigheid. Geen kunstenaar die niet honderd malen slechts de toestemming zijner eigen zinnen tot rigtsnoer had. Geen beoefenaar van maatschappelijke problemen, die niet somtijds met beide handen het hoofd vasthield, als dreigde zijne rede hem te ontsnappen. Geen praktisch mensch wien het te midden van den dagelijkschen arbeid niet vaak te moede is, als doolde hij in de ledige ruimte, naar schaduwen tastend. Geen sterveling wien niet soms de hartstogt overmeestert, de verleiding nadert, de levenslust ontzinkt. Geen die niet bij ondervinding weet hoe de daemon van wanorde en willekeur het gemoed binnensluipt en, eenmaal toegelaten, alles verwoest wat aan het leven waarde geeft. | |
[pagina 4]
| |
Maar nu komt de wijsbegeerte en maakt van hetgeen een ieder bij ervaring bekend is, wat niemands bevreemding wekken kan, wat den gewonen inhoud van 's menschen strijd op aarde vormt, een fantastisch schrikbeeld, eene spookgestalte. O domme menschen, roept zij uit, als de kosmos er niet was, dan zou de chaos er zijn! Maar weet gij wel eens wat de chaos is? Ik zal het u uitleggen.... En nu volgt, als iets vreeselijks en ongehoords, als eene afschaduwing der hel op aarde, als een tooneel der naamlooze verwarring, wanhoop en elende, de breede beschrijving van hetgeen sedert duizende jaren de dag aan den nacht, de nacht aan den dag verhaalt. Moeder de Gans is overtroffen. Met een talent, waarbij dat der oude vrouw in het niet verzinkt, bootst de filosofie de stem van den wolf in Roodkapje na. | |
IIDe wereld volledig uit te leggen, is in zich zelf eene grootsche gedachte. Zoo reeds de man die het zamenstel van één enkele maatschappij wist te verklaren, onze bewondering wekken zou; zoo men ons bereid zou vinden luisterend te gaan nederzitten aan de voeten van den apostel, die een zoo bescheiden plekje des heelals als den Maleischen Archipel voor onze oogen het binnenst buiten wist te keeren, - met eene huivering van eerbied ziet onze verbeelding naar den wijsgeer op, die het heelal-zelf tot voorwerp zijner analyse koos. Welk een roeping! welk een streven! De eenige drawback is dat elk wijsgeer het in zijne magt heeft, de wereld zoo klein te maken als hij verkiest; of, zoo men het overdreven acht daarbij aan willekeur te denken, - dat bij zijne uitlegging der wereld elk wijsgeer noodwendig bestuurd wordt door zijne bijzondere opvatting van groot en klein, kort en lang, ver en nabij. Volgens den heer Land bezit het menschelijk geslacht ten aanzien der onzigtbare wereld reeds op dit oogenblik zulk eene mate van kennis en gewisheid; heeft het op den weg der ontwikkeling reeds zulke vorderingen gemaakt, - dat aan de voltooijing zijner opvoeding alleen nog de laatste hand behoeft | |
[pagina 5]
| |
gelegd te worden. Er valt nog wel het een en ander te besnoeijen, aan te vullen, bij te werken; maar het voornaamste is gedaan, de groote massa van den arbeid doorgeworsteld, de kern der zwarigheden overwonnen. In elk geval hebben wij de periode van het geloof achter den rug, en is die van het weten ingetreden:
‘De overtuiging die wij hebben van de onwrikbaarheid der wetten die in het hart der wereld liggen, en van hare toegankelijkheid voor het normale kenvermogen, is niet geloof, maar apodiktische wetenschap. Wij bewijzen ze in beginsel door de ontleding van het probleem, de methode, en het doel van het denken, waaruit blijkt dat het geheele denken niets, dat alle zin onzin ware, zoo niet het denken en het zijn voor elkander waren gemaakt. Wij bewijzen ze uit de ondervinding, door te wijzen op het feit van het menschelijke leven (de beschaving), dat zich anders onmogelijk zou kunnen vertoonen. Het eenige dat nog moet bereikt worden, is de volmaking van het bestaande.’
Weder het intimidatie-systeem uit de sprookjeswereld. Neem aan, gebiedt de wijsbegeerte, - groote oogen opzettend en eene grove stem te voorschijn brengend, ten einde ons schrik aan te jagen, - neem aan dat de wereld in u en de wereld buiten u voor elkander gemaakt zijn; ware het anders, gij zoudt het feit der beschaving niet kunnen verklaren; ware het anders, het geheele denken zou niets, alle zin zou onzin zijn. Op die wijze is het geen kunst, eene volledige uitlegging der wereld te geven, en zoo kan de pastoor het ook. Maar als nu de voorname kwelling der geesten juist hierin bestaat, dat alle zin somtijds onzin schijnt te zijn; als bovenal de beschaving, op wier evidentie de wijsbegeerte zich beroept, den indruk maakt slechts eene reeks herhalingen van vroegere toestanden te vormen; als het bestaande zoo weinig bevredigt, dat zich te vergenoegen met zijne geleidelijke volmaking geacht wordt spotternij te zijn, of gelijk te staan met eene laagheid, - wat dan? Kan het niet uit de lengte, antwoordt de wijsbegeerte, dan | |
[pagina 6]
| |
moet het uit de breedte; en, de daad bij het woord voegend, maakt zij het individu pasklaar voor het stelsel:
‘De rol van het individu is die van een moment in het wereldproces; zijn reden van bestaan is gelegen in hetgeen het behoort te worden; het wordt in zijn wording belemmerd door het conflict met anderen. Toch laat de idee van het geheel nooit af, in al die individuen werkzaam te zijn en het ontbreekt haar nooit aan nieuwe subjecten. In het groot, in het geheel, heeft er altijd vooruitgang, verbetering, veredeling, idealisering van het bestaande plaats. Eerst wanneer men het individu op zichzelf, of wanneer men den toestand der wereld op een gegeven oogenblik beschouwt, heeft het een zin, te spreken van ziekte, misdrijf, verkeerdheid, onheiligheid, zonde.’
Gelukkig voor den schoorsteen der wijsgeeren is de volledige uitlegging der wereld zoo eenvoudig niet als zij hier wordt voorgesteld, en zou, indien werkelijk alles te vinden ware door het supprimeren van het individu, in de eerste plaats de filosofie zelve in gevaar verkeeren gesupprimeerd te worden. Nutteloos meubel, zou men haar toeroepen, sta-in-den-weg, verdwijn uit onze woningen, en mogen de uitdragers zich over u ontfermen! Doch zulk eene vaart behoeft het niet te loopen. De wijsgeeren worden eerst onverdragelijk, als zij aan het katechiseren gaan, en het uitkomt dat hunne wetenschap niet verder reikt dan die van het algemeen. Elke ontdekking van dien aard baart regtmatigen weerzin, en niemand heeft ooit de filosofie eene doodeetster genoemd, of zij had zelve het verwijt zich op den hals gehaald. Beproeft men daarentegen door te dringen in het heiligdom dat den wijsgeeren tot laboratorium verstrekt; tracht men zich eene voorstelling te vormen van den arbeid dien het gekost heeft, dat zelfde stelsel te ontwerpen over welks resultaten wij de schouders ophalen; dan bemerkt men weldra dat het heerschend vooroordeel tegen de wijsbegeerte werkelijk niets meer dan een vooroordeel, en de ware theorie van het menschelijk leven de wijsgeerige is. | |
[pagina 7]
| |
Zeer teregt waarschuwt de heer Land tegen een oppervlakkig dilettantisme; en als had hij zich voorgenomen het bewijs te leveren dat hij beter is dan zijn stelsel, spoort hij met nadruk tot de studie der groote meesters aan. Praktischer kan het niet; en hier is het punt, waar die afschrikwekkende zaak, welke men filosofie noemt, aan het dagelijksch leven raakt. ‘Aan iets anders te denken’, schreef Frederik de Groote aan een bekommerd vriend, ‘dat en de tijd zijn de eenige afdoende troost.’ Is de wijsgeer de type van den bekommernishalve aan iets anders denkenden mensch, allen zijn van nature wat hij van beroep is. Waar hij voorgaat, kunnen allen volgen. Een groot aantal menschen gevoelen zich ongelukkig, en zijn zichzelf en anderen tot overlast, omdat zij voortdurend vervuld zijn met de gedachte aan hunne zorgen. De een torscht een staatkundig, de ander een filanthropisch, de derde een huiskruis. Waar zij ook heengaan, van waar zij terugkeeren, overal slepen zij dat foltertuig met zich mede, en vertoonen het aan de omstanders. De wijsgeer is aan al zulke kwellingen ontgroeid. Hij denkt voortdurend, niet aan hetzelfde, maar aan iets anders. Wat hij als de slotsom van zijn onderzoek voordraagt is, al beschouwt hij zelf het als eene gewigtige ontdekking, in den regel onbelangrijk en nooit evenredig aan den ophef die er van gemaakt wordt. Doch in de afleiding, welke zijn nadenken hem schonk, vond hij voor zich den sleutel der zielsrust, en wees zijne medemenschen het middel dien insgelijks te vinden.
1871. |
|