Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
IDe beste, zoo niet de meeste lezers der Arnhemsche Courant hebben in de eerste helft van 1869 met belangstelling eene reeks anonyme, uit Frankfort a/M gedagteekende brieven gevolgd, waarin niet enkel en zelfs niet voornamelijk over de toenmalige staatkundige partijen in Zuid-Duitschland, - eigenlijk in Baden, - maar ook en vooral over de heidelbergsche akademie en over den stand van sommige vakken van wetenschap aldaar gehandeld werd. Dat die brieven afkomstig waren van een Hollander, en van een bekwaam Hollander, bleek uit den inhoud. Een artikel in den Gids van Junij 1871 heeft sedert aan het licht gebragt dat Dr. A. Pierson, destijds te Heidelberg gevestigd, er de schrijver van is geweest. Des te gemakkelijker kan nu een derde sommige leemten van het tijdschrift-artikel uit de brieven aanvullen. Eerst een woord over het keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling, aan welks beschrijving het opstel in den Gids gewijd is. Daarmede wordt niet bedoeld een hoofdstuk uit de | |
[pagina 128]
| |
geschiedenis der wijsbegeerte in vroeger eeuwen, maar eene voorwaartsche beweging op het gebied der filosofie in den laatsten tijd: de ontdekking namelijk, door eene bepaalde klasse van natuurfilosofen gedaan, dat waarneming nooit tot kennis der objektieve werkelijkheid leidt, maar de zinlijk-waarneembare wereld een gewrocht is van den zelfstandig werkenden menschelijken geest. De opkomst, in één woord, van het fysiologisch idealisme. De titel van het opstel doet denken aan eene oordeelkundige beschouwing van dit idealisme, in zijn begin en zijn voortgang. Doch zoo meent de auteur het niet. De resultaten der jongste navorschingen in het rijk der natuurkundige wetenschappen worden door hem als bekend en bewezen ondersteld. Hij noemt geen enkel geschrift, zelfs geen enkelen schrijver, maar spoedt zich tot de mededeeling van hetgeen hem op het hart ligt en er af moet. Met andere woorden, het stuk is geschreven in de stemming van iemand die, na een geheelen dag in de gewelven eener duistere steengroeve te hebben omgedoold, eindelijk ver voor zich uit het daglicht weder ziet rijzen. De ongelijke bodem deed hem telkens struikelen; aan de onderaardsche gangen scheen geen einde te zullen komen; het was alsof de lage kruisbogen op zijne borst drukten en zijne ademhaling belemmerden; bij het spookachtig schijnsel der walmende flambouwen onderscheidde hij weinig meer dan een koortsaanjagend vocht, dat in dikke parelsnoeren langs de wanden zijpelde. Doch daar daagt aan den horizont, om hem van die zweetende rotsmuren en van het dof geluid zijner eigen voetstappen te troosten, eene lichtende stip, die met elke schrede voorwaarts een weinig grooter wordt, en ten laatste den omvang eener poort bekomt. Goddank! Daarginds, op den drempel van dien uitgang, ziet hij de zon weder schijnen in het dal, den blaauwen hemel zich weder uitspannen over de groene bergen, den mensch en zijn bedrijf weder hand aan hand gaan. De nachtmerrie is geweken. | |
IIDit eigen zielsproces is het, welbezien, wat Dr. Pierson een | |
[pagina 129]
| |
keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling noemt. Door de nawerking van hetgeen hij als den ‘godsdienstigen zuurdeesem der jeugd’ beschrijft, stond zijn geloof aan het bovenzinlijke weleer vast. Later, toen het ging wankelen, meende hij in de empirische wijsbegeerte het middel gevonden te hebben, zijne wetenschap met zijn geloof te verzoenen. Nog later omhelsde hij het determinisme, als de zuiverste toepassing van de methode der natuurwetenschappen op de wetenschap van den geest. Eindelijk dreef de logica hem naar het naturalisme of materialisme, en in die onverkwikkelijke beemden zwierf hij geruimen tijd rond. Soms in bedenkelijk gezelschap, meest alleen. Dit kwam, omdat hij in alles van de onderstelling uitging dat waarneming zekerheid verschaft, en zoowel op geestelijk gebied als in de natuur dat alleen werkelijk bestaat, wat door de wet van oorzaak en gevolg aaneen verbonden is. Buiten die wet was niets, en alleen hetgeen onder hare heerschappij gebragt kon worden, was. Hij berustte in die gevolgtrekking, doch zijns ondanks, en alleen omdat zijne wetenschap het hem gebood. Hij gevoelde zich aan kwijning prijsgegeven. Hij huiverde voor het wegcijferen van het geweten met zijn plegtig getuigenis omtrent de tegenstelling tusschen heilig en onheilig; voor het illusoir maken zoowel van aanbidding als van verachting. Om kort te gaan, hij wenschte van het naturalisme verlost te worden, ten einde aan eene anders gewisse bankbreuk te ontkomen. Die verlossing heeft plaats gehad door de natuurwetenschap zelve, met name door de nieuwe leer der zintuigen, welke in de scholen van het fysiologisch idealisme verkondigd wordt. Heeft het naturalisme tot hiertoe steeds op het dusgenaamd axioma voortgebouwd dat waarneming de objektieve werkelijkheid nader brengt, en de wereld buiten den mensch inderdaad gelijk is aan de voorstelling welke hij door middel zijner zintuigen zich van haar leert vormen, - de kritiek, aan welke men in den laatsten tijd de werkzaamheid der zintuigen zelf onderworpen heeft, leert andere en heuchelijker dingen. Die zuiver natuurkundige, die fysiologische kritiek, vergunt de zelfstandigheid van den menschelijken geest te hand- | |
[pagina 130]
| |
haven op eene wijze die het materialisme zijn wetenschappelijk karakter op eens en voor goed schijnt te ontnemen. Zij toont dat hetgeen men gewoon is de stoffelijke, de zinlijkwaarneembare wereld te noemen, inderdaad eene geheel geestelijke natuur heeft; dat ook de geringste waarneming niet tot stand kan komen, zonder eene hoogst opmerkelijke zelfstandige verrigting van onzen geest. Wat spreekt men van alles uit de stof te willen verklaren? Het geheele begrip van stof is ten gevolge van de rigting, die het natuur-onderzoek in de laatste vijfentwintig jaren genomen beeft, onze vingeren ontglipt. Andermaal is het eene zuiver natuurkundige kritiek welke niets van dat begrip overlaat. In zoo ver het naturalisme materialisme is, wordt het door de natuurwetenschap veroordeeld. Gelijk van zelf spreekt, kan of zal niet ieder dit dadelijk toestemmen; doch de reden van die aarzeling, van dat onvermogen, ligt voor de hand. Wie de waarheid niet beseft van het beweren dat de wereld, zooals wij haar zien, niet buiten ons bewustzijn aanwezig is; wie niet begrijpt dat die uitspraak niet rust op eenig aprioristisch idealisme, maar uitsluitend op de analyse van de werkzaamheid onzer zintuigen, - hem hapert het, niet aan wijsgeerige ontwikkeling, maar eenvoudig aan de noodige fysiologische kennis. | |
IIIHad ik onregt te beweren dat men hier niet met eene bijdrage tot de geschiedenis der wijsbegeerte, maar met de blootlegging van een veranderd gemoedsbestaan te doen heeft? Schijnbaar gelijkt Dr. Pierson's opstel in den Gids op niets minder dan op Mr. Van der Hoeven's opstel in den Wachter betreffende zijn overgang tot het katholicisme; doch in den grond der zaak past voor beide studien dezelfde titel. Van der Hoeven redeneerde met bijbelteksten; Pierson spreekt de taal der natuurfilosofen. Maar de methode des eenen is ook die des anderen. Op het gezag eener wetenschap, van wier resultaten hij wel boekhouden, maar wier bewijsvoering hij niet kontroleren kan, beweert Pierson dat het materialisme te gronde gerigt, en uit dien anderen brand van Parijs de zelf- | |
[pagina 131]
| |
standigheid van den menschelijken geest en tegelijk de hoofdinhoud van het christelijk leerbegrip gered is. Zoo beweerde Van der Hoeven, ofschoon hij zoo min van de wording der christelijke kerk als van die der nieuw-testamentische bijbelboeken de voor het uitspreken van een zelfstandig oordeel onmisbare kennis bezit, dat de protestanten ketters en alleen de roomsch-katholieken goede christenen zijn. Hier schriftgezag, daar schoolgezag. In beide gevallen de wetenschap dienstbaar gemaakt aan het rehabiliteren van een verzaakt geloof. Werkelijk heeft het geheele eerste gedeelte van Pierson's betoog geen ander doel dan op grond van bij anderen geborgde uitspraken omtrent de onhoudbaarheid van het naturalisme, tot de volstrekte beteekenis der menschelijke persoonlijkheid te kunnen konkluderen. Geen ander, dan op de bouwvallen van het objektieve het vaandel der willekeur te kunnen planten en, in naam der zedelijke behoeften van het gezond individu, de waarheid der gereformeerde dogmatiek te kunnen bewijzen. Zonder te bepalen wat geest is; wat men onder persoonlijkheid heeft te verstaan; waarin het wezen der menschelijke zelfstandigheid gelegen is; welke voorstelling men zich behoort te vormen van eene of meer geestelijke wetenschappen; zonder zelfs te bemerken dat elk dier woorden eene levenskwestie inhoud, en geen bezadigd man, als hij over zulk een onderwerp schrijft, zich ontslagen acht van de verpligting rekenschap te geven van zijne taal, - stevent de schrijver, als hij aan het tweede gedeelte zijner studie genaderd is, eensklaps met volle zeilen de haven der subjektiviteit binnen en roept zegevierend uit: ‘Van het supranaturalisme, door het naturalisme heen, tot de handhaving op zedelijken grondslag van de zelfstandigheid der geestelijke wetenschappen!’ | |
IVGeestelijke wetenschappen, wat zijn dat? Wat is een zedelijke grondslag? Waarom mag aangenaam of onaangenaam desnoods slechts subjektieve waarde hebben, en heilig of onheilig niet? Hoe komt men aan dat ééne objektieve gebied, met | |
[pagina 132]
| |
uitsluiting van elk ander? Zoo het begrip van stof onze vingeren ontglipte, met welk regt blijft het begrip van geest er nog aan kleven? Zoo het schoone slechts betrekkelijk is, waarom ook niet het ware? Zoo wijs en dwaas bijwijlen ineen vloeijen (sommige Gids-artikelen gebieden dit als mogelijk te erkennen), waarom loopen goed en kwaad, als twee evenwijdige lijnen, eeuwig uiteen? Op al die vragen blijft de schrijver het antwoord schuldig. Eenmaal aangeland waar hij wezen wilde, redeneert hij niet meer, maar stelt. In de plaats van gewenschte bewijzen en gewenschte toelichtingen bekomt men den uit wetenschappelijk oogpunt onverschilligen, alleen als bijdrage tot de zielsgeschiedenis des auteurs belangrijken wenk: ‘Zal de wijsgeerige ontwikkeling in de aangewezen lijn plaats vinden, zoo kan het niet onopgemerkt blijven, dat zij zich aan de christelijke wijsbegeerte der vervlogene eeuwen aansluit.’ Had dit niet op minder omslagtige wijze ter kennis van het publiek kunnen gebragt worden? Kwam het fysiologisch idealisme daarbij te pas? Beteekent eene stelling als deze: ‘Het opnemen niet-alleen, het op den voorgrond plaatsen van het subjektieve moment, is de springader der geestelijke wetenschap,’ - beteekent zij in den grond der zaak iets anders, dan dat men te rade geworden is zijne eigen vooroordeelen, nawerking van den godsdienstigen zuurdeesem der jeugd, voortaan als hoogste wet te laten gelden? Als iemand zegt dat ‘wij ook op zedelijk gebied zekerheid, veel meer welligt dan tot hiertoe geschiedde, te zoeken hebben in onzen geheelen toestand, en den waarborg van die zekerheid in de gezondheid, in het normale van onzen toestand;’ als hij daarbij voegt dat in die onderstelling ‘de vrijmoedigheid tot ons vast geloof in de volstrekte beteekenis der menschelijke persoonlijkheid het natuurlijk gevolg van den toestand onzer persoonlijkheid en, wie hier niet durft, op de eene of andere wijze krank zou zijn,’ - gebruikt die auteur dan niet noodeloos vele en duistere woorden tot omschrijving van het populair denkbeeld: Hun, wien mijn keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling niet aanstaat, laat ik de keus tusschen een gasthuis en een verbeterhuis? | |
[pagina 133]
| |
VBelangwekkender dan Dr. Pierson's opstel in den Gids, hetwelk in zijne tweeslagtigheid mij toeschijnt niet intiem genoeg voor eene biecht, te intiem voor een tijdschrift te zijn, vond ik indertijd zijne brieven in de Arnhemsche Courant. Daarin was, dunkt mij, bij meer soberheid in het bezigen van filosofische sesquipedalien, tegelijk meer frischheid en leven. Inzonderheid bedoel ik de fragmenten waar spraak was van drie heidelbergsche professoren: Dr. Bunsen, Dr. Kirchhoff, Dr. Helmholtz. Vooral de laatste verdient herdacht te worden, omdat hij het hoofd is der fysiologische idealisten, wier school in den Gids beschreven wordt. Wij bevinden ons te Heidelberg, in de kollegekamer van Prof. Helmholtz. Het is er eivol. Tallooze studenten, uit alle oorden der wereld, komen jaarlijks de lessen van dezen hoogleeraar volgen:
‘Uit alle oorden der wereld. Dit is geen rhetorische figuur. Duitsch is geenszins de taal, die men het meest hoort spreken onder de jonge en ook wel oude lieden, die bij een Bunsen chemie, bij een Kirchhoff fysica, bij een Helmholtz fysiologie komen leeren. Gedurende het professoraal kwartiertje, eer de hoogleeraar binnen komt, hoort men daar engelsch, fransch, poolsch, hollandsch, grieksch, russisch, letterlijk alles door elkander. Noord- en Zuid-Amerika leveren geregeld hun kontingent van toehoorders. Doch dit alles is bij uitnemendheid waar van het kollegie bij Helmholtz. Hij is de gevierde man der Heidelbergsche universiteit.’
Hoe komt het dat dit weinige den lezer reeds aanstonds weldadiger stemt, dan het uitvoerige en woordenrijke van zooeven? Zou het zijn, omdat eene verhandeling over de volstrekte beteekenis der menschelijke persoonlijkheid minder belangwekkend is, dan de menschelijke persoonlijkheid zelve, - als zij iets beteekent? | |
[pagina 134]
| |
‘Helmholtz trekt meer dan iemand de studenten. Spreekt hij beter dan Kirchhoff of Bunsen, zijne ambtgenooten? Men kan niet onberispelijker spreken dan Kirchhoff en niet beter dan Bunsen. Prof. Kirchhoff, dien een kleine val nu sedert bijna drie jaren tot het loopen op krukken veroordeelt, en die deswege zijne lessen zittende moet geven, heeft voorloopig dit met Demosthenes gemeen, dat hij zijne uiterlijke voordragt op de grootste bezwaren heeft moeten veroveren. In den aanvang kon hij geen vijf studenten boeijen. Hij stotterde, zocht naar zijne woorden, was onhandig met zijne fysische proeven; kortom zijn eerste optreden was een failure. Met eene heroïke inspanning is hij al die gebreken te boven gekomen. Thans is zijn spreken het tegenovergestelde van hetgeen het in den aanvang was. Hij herneemt zich nooit; zoekt nooit naar een woord; laat al zijne proeven gelukken, en weet de snelheid zijner voordragt met eene verwonderlijke kunst zoo te regelen dat de verklaring, die hij bij een proef heeft te geven, juist altijd op het regte oogenblik zamenvalt met de proef zelve. In dit alles is hij onberispelijk. Maar verder dan tot onberispelijkheid brengt zijne voordragt het niet. Van zekere stijfheid is zij niet vrij te pleiten. Het is haar voortdurend aan te hooren dat zij, door zooveel strijd, inspanning en zelfbeheersching heen, geworden is wat zij is. Die voordragt - indien gij mij de vergelijking veroorlooft - maakt den indruk van iemand, die zich in gezelschap volkomen gedraagt naar de eischen van den goeden toon, maar ook steeds verraadt dat hij nog altijd om die eischen moet denken. Het is de fatsoenlijkheid van een parvenu, nooit de vaak bevallige onachtzaamheid van den man van goeden huize.’
Het is voorwaar de schuld der godsdienst niet, zoo die schets van Prof. Kirchhoff's welsprekendheid het wint van de stooten (toegebracht aan de uiteinden onzer zenuwen en ontstaan door golvingen) over welke Dr. Pierson het naderhand zoo druk heeft gehad. Maar een feit is het toch, dat de begaafde nederlandsche schrijver zwaarder op de hand is geworden, van het oogenblik dat hij de teekenstift heeft laten varen voor de geloofsbelijdenis: | |
[pagina 135]
| |
‘Wat men bij Kirchhoff mist, bezit Bunsen, de chemicus, die, al zal hij welligt nimmer eene groote plaats bekleeden in de geschiedenis zijner wetenschap, niettemin overal met de hoogste achting en waardeering genoemd wordt. Zijne voordragt is schier het ideaal zelf eener wetenschappelijke voordragt. Hij spreekt met juist die mate van naauwkeurigheid, die noodig is, zal de aandacht nooit pijnlijk gestoord worden, en tevens met juist die mate van laisser aller, die gevorderd wordt om aan een kollege de behagelijkheid van den konversatie-toon mede te deelen. Reeds zijn uiterlijk maakt een geheel anderen indruk dan dat van Kirchhoff. Bij den laatste heeft het voorzeker eene eigenaardige aantrekkelijkheid, - ik sprak van de krukken die hem moeten steunen bij het gaan, - den geest eene zoo hooge vlugt te zien nemen uit een ligchaam zoo tenger, zoo ziekelijk van aanzien, als het zijne. Bunsen daarentegen is een forsch gebouwd man, die aan onzen beroemden Mulder denken doet. Zijne hooge gestalte, zijne krachtige stem, die, waar het pas geeft, een verbazenden omvang weet aan te nemen, boezemen ontzag in. Hij heerscht over zijn gehoor met blik en gebaren, waarin hij eene bezieling weet te leggen die ook de afgetrokkenste deelen der scheikunde bijwijlen in een gebied herschept, dat de verbeelding prikkelen en dichterlijke naturen betooveren kan. In hooge mate oorspronkelijk, dan weder met zekere niet onbeminlijke naieveteit aan het oude, het traditionele in zijne wetenschap gehecht, in gedurige betrekking met zijn gehoor, en dan weder door het onbepaalde van zijn blik verradend dat hij te veel met zijne denkbeelden vervuld is om te weten voor wie hij ze ontvouwt, boeit hij door deze kontrasten onafgebroken een publiek, dat niet zelden zijne bewondering en dankbaarheid door luide toejuichingen te kennen geeft.’
Zoo het waar is dat die heidelbergsche professor somtijds met zijne scheikunde de verbeelding prikkelt en dichterlijke naturen betoovert, dan heeft hij het verder gebragt in de chemie, dan onze portretschilder in de wijsbegeerte. Ook Dr. Pierson betoovert menigmaal; maar dan het meest, gelijk ook nu weder, als hij aan het slot van zijn eerste gedeelte | |
[pagina 136]
| |
de wijsbegeerte een goed heenkomen laat zoeken, en in zijn tweede gedeelte het subjektieve moment niet slechts opneemt, maar op den voorgrond plaatst. De fantasie gaat bij hem boven alles. Hij bemint de waarheid meer met zijne verbeelding dan met zijn verstand:
‘Indien nu vooral het licht op Helmholtz valt, zoo kan dit niet daaraan liggen dat zijne voordragt boven die zijner ambtgenooten uitmunt. Gij begrijpt thans wat ik bedoelde, toen ik zeide dat men niet onberispelijker spreekt dan Kirchhoff, en niet beter dan Bunsen. Zelfs kan Helmholtz in uiterlijke wel sprekendheid met deze twee docenten in het geheel niet vergeleken worden. Zijne manier van spreken is in den regel slechts dragelijk; blijft vaak nog beneden dat peil. Men luistert naar hem in weerwil van zijne voordragt. Zijn triumf als docent is uit dien hoofde des te grooter. Enkel door den inhoud vermag hij te boeijen; enkel daardoor dat uit alles wat hij zegt een oorspronkelijke, geheel eigenaardig gevormde geest u toespreekt; enkel daardoor dat gij, naar hem luisterende, met een vernuft in aanraking komt, waarvan gij terstond beseft dat het tot de hoogere orde behoort, die het vaderland was van een Goethe, een Humboldt. Enkel daardoor? Neen, toch niet. Helmholtz spreekt uitnemend, indien gij toelaat dat men nog met iets anders dan met zijn mond kan spreken. Zijn gelaat spreekt, zijn oog spreekt, een der intelligentste, scherpstziende, geestigste en helderste oogen, die gij u denken kunt; zijn voorhoofd spreekt, dat voorhoofd, zoo breed ontwikkeld! Men ziet het dat voorhoofd aan, dat niet de ouderdom, dat enkel het denken er de rimpels in gegroefd heeft. En als hij soms - niet zelden, gelukkig! - een glimlach laat spelen om de fijn besneden lippen, een glimlach die vaak onwillekeurig zijne polemiek begeleidt, dan gevoelt de geest zich bevredigd, - immers door het schouwspel van de gemakkelijke zegepraal, die meerderheid des geestes over dwaling en onkunde verzekert.’
Een ongemeen man, inderdaad, en wiens onderzoekingen op natuurkundig gebied ongetwijfeld een beter lot verdiend | |
[pagina 137]
| |
hadden dan bij wijze van valsch alarm vooruitgezonden te worden, ten einde een aftogt in de rigting der kerk te dekken! Of zou Dr. Helmholtz het met Dr. Pierson eens zijn, en deze slechts uitgesproken hebben wat gene denkt? Dit is niet waarschijnlijk. De fysioloog moge den theoloog sommige denkbeelden aan de hand gedaan, sommige herinneringen bij hem wakker gemaakt hebben, - over het algemeen hebben de duitsche geleerden van dien rang te veel methode, om aarde en hemel, stof en geest, populair en wetenschappelijk, zoo onbedachtzaam dooreen te mengen als door onzen landgenoot gedaan is. | |
VIMen kent thans min of meer, althans van de buitenzijde, en naar Dr. Pierson's eigen teekening, de mannen bij welke hij in den laatsten tijd ter school is gegaan. Een weinig van Dr. Kirchhoff's fysica, iets meer van Dr. Bunsen's chemie, nog iets daarbij van Dr. Helmholtz' fysiologie, - dit zijn de materialen van het voetstuk op hetwelk het beeld eener triomferende nieuwe geloofsleer rust. De trek naar de verboden vrucht van het Absolute, de behoefte om in het godsdienstige tot een stelsel of vaste overtuiging te komen, is bij een groot aantal personen zoo sterk, en gaat zoo vaak gepaard met loffelijke hoedanigheden, dat het eerbiedigen daarvan door de menschemin zou geboden worden, zoo niet reeds de wellevendheid het voorschreef. Mr. Van der Hoeven tijgt naar Rome, Dr. Pierson naar Genève: wie, die behalve aan de beteekenis zijner eigen persoonlijkheid, ook nog aan de beteekenis van andere persoonlijkheden gelooft, zal die pelgrims niet in den verhevensten zin des woords goede reis wenschen? Waarschuwen baat niet, kritiek heeft geen vat; alleen voor waarnemen en rangschikken blijft nog plaats over. Onze heidelbergsche vriend behoort tot de klasse van geloovigen, in wier schatting het den heidelbergschen katechismus, met welks inhoud zij over het algemeen vrede hebben, alleen hapert aan filosofische vlugt. Bedenk een middel waardoor dit | |
[pagina 138]
| |
log gevaarte op zijne beurt wieken bekomt; laat het naar hartelust leeren drijven in den ether der metafysica, - en gij zult hen met den heiligsten ernst hooren verzekeren dat de wereldgeschiedenis eerst regt verklaarbaar wordt, als men zich aan den steen der Paltzer Wijzen vastklemt.
1871. |
|