Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
IZoo een jong en begaafd Hollander, in Nederland geboren en gevormd, op Java een historisch-politisch maandwerk kwam stichten, dan zou de nederlandsch-indische maatschappij hem als een hollandsch talent begroeten. Niemand zou den zin dier benaming misverstaan. Ongeveer op dezelfde wijze kan de redakteur van het tijdschrift Onze Eeuw, hetwelk sedert 1 Januarij 1871 te Amsterdam verschijnt, voor zoo ver hij geboren werd en zijne eerste opleiding ontving te Batavia, een indisch talent genoemd worden. Een indisch talent, - zulk een verschijnsel is belangrijker dan men oppervlakkig zeggen zou. Het raakt niet slechts aan de geschiedenis of de litteratuur, maar ook aan de natuurlijke historie, aan het vraagstuk der invloeden van de luchtgesteldheid op de vorming van den menschelijken geest, aan dat van het aandeel hetwelk in die vorming mede toekomt aan de maatschappelijke omgeving; het raakt aan de geheele fysiologie van den mensch, den socialen niet uitgezonderd. | |
[pagina 111]
| |
Zoo overwegend is dit gezigtspunt, dat de persoon voortgaat de aandacht te trekken, al gevoelt men aanvankelijk weinig voor het werk. Ware de persoon van den heer Tiedeman er niet, - de vier eerste afleveringen van het tijdschrift laten wat inhoud en vorm betreft zoo veel te wenschen over, dat wie te kiezen had tusschen het gevaar, door spreken eene nieuwe onderneming in hare opkomst te benadeelen, en de kans, door zwijgen het goede daarin zijn eigen weg te laten vinden, aan het laatste de voorkeur geven zou. | |
IIDe fraaiste bladzijde uit de eerste nummers van Onze Eeuw, - eene beoordeeling van Gambetta, vastgeknoopt aan het berigt der kapitulatie van Parijs, - werd reeds elders door mij overgenomen. Ten einde niet wijdloopig te worden, houd ik mij aan dat citaat. Het is in zich zelf uitvoerig genoeg. Gelijk van zelf spreekt, laat ik de bijzondere meeningen van den schrijver buiten beschouwing, en maak van zijne gevoelens alleen in zoo ver melding als zij van kenmerkende eigenschappen getuigen:
‘Parijs is dan gevallen! Het onvermijdelijke heeft plaats gevonden en de groote stad bezweek, gelijk iedere andere belegerde stad bezwijken moet, wanneer er niet tijdig ontzet komt opdagen. Zij, die te regt met Hugo's dweeperijen spotteden, zullen nu dankbaar zijn, dat zij niet als gekken meêschreeuwden toen de dolgeworden banneling van Jersey het uitgilde urbi et orbi, dat de Duitschers Parijs nooit zouden binnenrukken, dat de inwoners zich liever onder de puinhoopen zouden begraven, enz. enz. - ad nauseam! We wisten wel wat al deze praatjes beduidden. Niemand is heden ten dage zoo naïef om zich onder de puinhoopen te laten begraven; dat was goed voor den gulden tijd der middeleeuwen - in wier midden Hugo denkt te leven - toen men zich uit louter pleizier liet villen en braden, alleen om later als martelaar te worden geboekt. Tegenwoordig verdedigt men zich zoolang de “eer” het vordert, en dan geeft men zich lakoniek over. Parijs | |
[pagina 112]
| |
is ook - ondanks alle pogingen van dichters en dichterlijken om dit te willen verbloemen - zeer lakoniek gevallen. Men heeft het gehouden tot er niet meer te eten was; toen heeft men onderhandelingen aangeknoopt met de barbaren. Ieder onbevooroordeelde zal moeten erkennen, dat de barbaren ook ditmaal weder hebben getoond, echte gentlemen te wezen. De voorwaarden der kapitulatie zijn van dien aard, dat de Duitschers ze stellig nimmer zóó van de Franschen zouden hebben verkregen, en wanneer eenmaal kalmer tijden aanbreken, zullen bezadigde Galliërs 't moeten erkennen. Gambetta natuurlijk kon in het nietbezetten der stad slechts een laatste koncessie zien, door de beschaving aan de moderne Attila's afgeperst; maar van dezen dolleman die, omdat hij geen woord Duitsch verstaat, zoo uitnemend op de hoogte is van de Germaansche toestanden, konden we wel niet anders verwachten. Gelukkig is de wereld in het algemeen en Frankrijk in het bijzonder van dezen tiran verlost, die zijn vaderland met zijn demokratisch despotisme in allerlei onheilen heeft gestort.’
Buiten eenigen twijfel verraadt van de zijde van een jong mensch zonder eigenlijk gezegde wetenschappelijke opleiding, deze wijze van zich uit te drukken het bestaan van gaven. Men schrijft zoo niet, tenzij men in zekeren zin een geboren schrijver is. De tropische zon heeft dezen aanleg, deze roeping, zoo men wil, noch verhinderd te ontstaan, noch verschroeid. De luidruchtige toon is eene zonde tegen den goeden smaak, maar getuigt tevens van eene kordaatheid die op hare beurt een waarborg is, zoo niet van kracht, dan toch van durven. Bij meer nagedachten en meer zelfbeheersching zou menige harde uitdrukking in de pen gebleven, menige andere door eene zachtere vervangen zijn. Doch het denkvermogen-zelf vertoont geen sporen, zoo min van botheid, als van overspanning, en het hart zit op de regte plaats; verfoeijend, al zou men de juistheid der toepassing op personen en zaken betwisten, wat inderdaad verfoeilijk is; liefhebbend, al geschiedt het zonder oordeel des onderscheids, wat liefde verdient. Doch de keerzijde! Meermalen is het opgemerkt dat gebrek | |
[pagina 113]
| |
aan piëteit een vast koloniaal verschijnsel is. In eigenlijk gezegde volkplantingen, zooals Australie en Noord-Amerika, openbaart het zich meest door slechte manieren, ruwheid van toon, een geest van teugellooze konkurrentie, geringschatting van het leven der bijzondere personen, onverschilligheid voor het lijden, afwezigheid van kunstzin, afwezigheid van al hetgeen men in oude landen voor nationale of zelfs plaatselijke herinneringen gevoelt. In onze nederlandsch-indische zamenleving, waar de Europeaan slechts bij uitzondering wortel schiet, komen daar nog andere invloeden bij, die vooral sterk werken moeten op het kind. In den regel streeft geen volwassene in Indie naar een edel of verheven doel, aan hetwelk de jeugd een voorbeeld nemen kan. Verbetering van maatschappelijke positie, door bevordering of gewin, is de door niemand verloochende springveer der indo-europesche maatschappij. Tegenspoed kan er den wil stalen of het vernuft vindingrijk maken, berusting een krachtig pligtgevoel zich doen ontwikkelen; maar de slagen van het rad van avontuur blijven hoofdzaak. Het geluk in den vorm eener hooge betrekking, prijs uit de staatsloterij; het geluk in den vorm eener voordeelige geldbelegging, prijs uit de loterij der produkten-teelende natuur, - dit is het wat in Nederlandsch-Indie zich aan het opkomend geslacht als de eigenlijke inhoud des levens vertoont. Godsdienst en deugd daarentegen als gedwongen fraaijigheden; wetenschap en kunst als bijzaken; herinneringen als ballast. Op die wijze verklaar ik mij den voor een europeesch gemoed kwetsenden en van inferioriteit getuigenden toon, waarop de redakteur van Onze Eeuw over Parijs spreekt. Ik zou hetzelfde zeggen, zoo hij op die wijze over Amsterdam of Londen, Berlijn of Rome gesproken had. Voor elk beschaafd Europeaan is en blijft Parijs niet slechts eene wereld-, maar eene wonderstad; hetzij men haar welsprekend vloeke, zoo als Da Costa, toen hij nog bijna een knaap was, gedaan heeft; hetzij men haar idealisere op de wijze van Victor Hugo; hetzij men, zonder of de eene of de andere vlugt te nemen, haar eenvoudig beschouwe als een feit, den opmerker ter waarneming, den geschiedvorscher ter bestudering aangeboden. | |
[pagina 114]
| |
Voor den in Indie geboren Hollander niet alzoo. Hij mist het orgaan der vereering voor het kunstig zamengestelde, het uit den schoot der eeuwen statig en bevallig te voorschijn getredene. Van daar die bladzijde welke men, zoo zij au sérieux moest genomen worden, misplaatst zou noemen in een tijdschrift, gewijd aan de beweging onzer eeuw op het gebied van geschiedenis en staatkunde; welke te ergerlijk is om als een Bubenstreich genade te vinden, maar tevens te gemakkelijk verklaarbaar dan dat de schrijver om harentwil ongehoord zou mogen veroordeeld worden. | |
IIIHet is niet mogelijk, en ook niet noodig, bij hetgeen de heer Tiedeman verder over Gambetta zegt, even lang te verwijlen als bij het voorgaande. Toch eischt de volledigheid van het beeld, er nog enkele trekken bij te voegen:
‘Beschouwt men l'homme de Bordeaux meer op de keper, dan ziet men, als men ten minste niet door de partijkoorts aangetast is, wat deze frazenheld waard is. Hij was eigenlijk nergens toe geschikt, en wilde toch alles zijn. Onder het tweede keizerrijk behoefde men niet veel genie te bezitten om toch als zoodanig te fungeren. Ziehier de elementen voor populariteit. Eerste graad: tot de oppositie behooren; tweede graad: optreden als verdediger van een door het gouvernement vervolgd blad of individu; derde graad: door veel lawaai te maken, verkozen worden tot lid der volksvertegenwoordiging. De meeste fransche staatslieden zijn op deze wijze in de wereld gekomen. Gambetta ook. Maar terwijl Pelletan door zijn degelijke politische pamfletten; Simon door zijne werken op het gebied van onderwijs en door zijn socialistische studien een zeker fonds hadden, kon Gambetta niets, letterlijk niets in zijn verleden aanwijzen, dat hem eenig regt gaf om zich kandidaat te stellen. Doch hij was een “brillant orateur”, want hij had de regering uitgejouwd; hij bezat “fougue”, want hij had oppositie-bladen verdedigd tegen imperialistische willekeur; hij voldeed dus aan alle (Fransche) vereischten om tot lid der | |
[pagina 115]
| |
Kamer te worden verkozen. Derhalve moest hij wel eenmaal als volksvertegenwoordiger optreden. Deze man nu wordt eensklaps aan het hoofd gesteld van Frankrijk - feitelijk, daar de andere leden der delegatie zich kromden onder zijn frazenjuk. Hij weet niets van staatszaken af, heeft ten minste niet bewezen, dat hij er iets van verstaat - maar regeert niettemin. Hij is een nul in 't militaire, maar kommandeert des ondanks, als ware hij kundig bevelhebber. Hij troont oppermagtig te Tours, daarna te Bordeaux; ontslaat en benoemt naar welgevallen alle staatsbeambten, enz.; grabbelt vrij in de schatkist, alsof zij zijn portemonnaie ware; dekreteert, wat hem maar door het hoofd komt; neemt dagbladen in beslag- in 't kort speelt den dierlijksten despoot, onder het masker van republikein, past hetzelfde systeem toe, dat hij straks, toen het nog een Bonapartistisch luchtje had, verfoeide, en volgt het Chamfortsche recept op: Sois mon frère, ou je te tue. Dat de Franschen vijf maanden lang zich hebben laten martelen door dezen vrijzinnige, die vrijzinnigheid vertrapte - kan ieder begrijpen, die eenigermate met Fransche toestanden bekend is. Evenals het in Frankrijk voldoende is, om tot lid der volksvertegenwoordiging te worden verkozen, mits men maar “brillant orateur” zij en “fougue” hebbe - evenzoo kan men door fraze dat frazenvolk beheerschen, ja zelfs ongestraft tiranniseren. De eenige voorwaarde is deze, dat men, al liegende, de geliefkoosde ijdelheden der massa aait, en zich niet verstout haar de waarheid te zeggen. Want anders wordt men “verrader”, heult men met den vijand, en is men verloren.’
Met geringe inspanning zou van de zich noemende verklaring, hoe men in Frankrijk volksvertegenwoordiger en staatsman wordt, eene karikatuur te leveren zijn, de laatste niet minder valsch dan de eerste. Beschouwt men den redakteur van Onze Eeuw meer op de keper, dan ziet men, als men ten minste niet zelf door de indische koorts werd aangetast, wat deze frazeheld waard is. Hij was eigenlijk nergens toe geschikt, en besloot daarom een tijdschrift op te rigten. Om als zoodanig te fungeren, behoeft men in Nederland niet veel genie te bezitten. De elementen | |
[pagina 116]
| |
van succès zijn drie in getal: tot de oppositie behooren, den staatkundigen hervormer uithangen, door veel lawaai te maken de aandacht trekken. De meeste nederlandsche vermaardheden zijn op die wijze in de wereld gekomen. De heer H. Tiedeman ook. Niets gaf hem het regt, zich als redakteur van een tijdschrift op te werpen; doch hij was een indisch talent, want hij zeide van de kapitulatie van Parijs dat niemand heden ten dage naief genoeg is zich onder puinhoopen te laten begraven. Hij tintelde van indisch vuur; want volgens hem is de gulden tijd der midden-eeuwen, toen men zich uit louter pleizier liet villen en braden, alleen om later als martelaar geboekt te worden, lang voorbij. Hij voldeed dus aan alle (nederlandsche) eischen voor een orgaan der publieke opinie. Derhalve moest hij wel vroeger of later als redakteur optreden. Deze jongeling krijgt eensklaps de vrije beschikking over de persen van een amsterdamsch uitgever. Hij weet niets van staatkunde of geschiedenis, heeft ten minste niet bewezen dat hij er iets van verstaat - maar schrijft er niettemin over. Hij is een nul in de litteratuur, maar kommandeert des ondanks, als ware hij de aanvoerder eener litteraire school. Hij troont oppermagtig, beurtelings in het Leeskabinet en in Onze Eeuw; bouwt naar welgevallen reputatien op en breekt ze af; grabbelt in den schat der wereldhistorie, alsof zij een verouderd kerkezakje vol blinde duiten was; neemt rijken van veertig millioen zielen in beslag - in 't kort, speelt onder het masker van ieder te eerbiedigen, elke veertien dagen op zijn [des]poot; roemt hetzelfde duitsche systeem, dat hij straks, toen het nog een bonapartistisch luchtje had, verfoeide; en volgt het chamfortsch recept: Sois mon frère, ou je te tue. Dat de Hollanders nu reeds bijna vier maanden lang zich hebben laten bedotten door dezen vrijzinnige, wiens vrijzinnigheid bestaat in het vrij opdisschen van al wat de pot zijner hersenen schaft, - kan ieder begrijpen die eenigermate met hollandsche toestanden bekend is. Even als het daar te lande voldoende is, wil men als redakteur van een tijdschrift erkend worden, een indisch talent te zijn en indischen gloed te hebben, evenzoo kan men door fraze, dat frazevolk beheerschen, ja ongestraft tiranniseren. De eenige voorwaarde is dat men, | |
[pagina 117]
| |
al grootsprekend, de stokpaarden liefkooze van het zoogenaamd beschaafd publiek, en zich niet verstoute dit Bildungspöbel de waarheid te zeggen. Anders is men ‘verrader,’ heult met den vijand, en krijgt het aan den stok met den uitgever. | |
IVIk herhaal, dat dergelijke persiflage van den geenszins onbekwamen, den loffelijk vrijmoedigen heer Tiedeman even ongepast zou zijn als de zijne van Gambetta. Al zou iemand beweren dat deze zich ten opzigte van Frankrijk zwaarder bezondigd heeft dan zelfs Napoleon III, het is duldeloos op die wijze te hooren spreken over een man die groot blijft als booze genius, zoo hij het niet als vaderlander is. Nu nog het slot, en dan zijn wij er:
‘Minder begrijpelijk is het, dat de dusgenaamde “verstandige” lieden buiten Frankrijk vol bewondering hebben kunnen staren naar den man, die de fraze tot stelsel wilde verheffen, en geen ander talent had dan om als “brillant orateur” met zijn “fougue”, de volkshartstogten tot allerlei dwaasheden te verleiden. Naar mate het gezond verstand meer doordringt, zal ook de domme admiratie voor Gambetta ophouden, en men hem reduceeren tot het peil, waarop hij behoort te staan: dat van frazeur. Men zal dan erkennen, dat hij mogelijk “heel mooi” spreekt en schrijft, maar dat men iets meer moet zijn dan een “brillant orateur” met “fougue”, om aan het hoofd te staan van een grooten staat, die in een ontzettende krisis dreigt onder te gaan. Men zal dan moeten toegeven, dat Gambetta, wel verre van Frankrijk te redden, het integendeel dieper en dieper heeft doen zinken. Op hem zal de vloek van het nageslacht rusten, voor zijn schandelijke en nuttelooze verspilling van goed en bloed van zoovele duizenden. Op hem valt de verantwoordelijkheid voor het doorzetten van den schrikbarenden menschenmoord; voor de ontelbare gesneefden en verminkten op de slagvelden van Orléans, Le Mans, Amiens, St. Quentin en Belfort; voor den mislukten logt van Bourbaki en voor al de andere gruwelen, na de insluiting der hoofdstad, uit zijn | |
[pagina 118]
| |
naam bedreven. En indien het volksgeweten niet eenmaal ontwaakt, om den woesten tijger - in het uiterlijk een volksvriend, maar in zijn harte een dwingeland - rekenschap af te persen van zijn duivelachtige onmenschelijkheid, zijn frazerende ligtzinnigheid, zijn ellendige “fougue,” waarmede hij den vervloekten hartstogt opwekte en gaande hield; dan - hopen wij - moge eenmaal zijn binnenste ontgloeijen en hem als met duizend heete ijzers branden; dan moge hij, verteerd door wroeging en meedoogenloos nagejaagd door legioenen van bloedende spooksels, als een rampzalig banneling ronddolen in den vreemde naast den man, die dezen oorlog d'un coeur léger deed losbreken. Maar hij is niet meer! Hij is afgetreden of liever afgezet, en na een ijdele vertooning van tegenstand, teruggekeerd tot het burgerlijk leven, dat hij nimmer had moeten verlaten, dan om een procesje bij te wonen als advokaat des causes perdues.’
Nogmaals en voor het laatst, dergelijke taal zou de strengste berisping verdienen, zoo niet op wetenschappelijke gronden kon worden aangetoond dat de schrijver slechts ten deele verantwoordelijk is voor zijne buitensporigheden. Er bestaat geen enkele reden om aan zijne toekomst te wanhopen. Zoo hij blijkt tegenspraak te kunnen verdragen, dan zal hij binnen weinige jaren zijne schade ingehaald hebben. Doch vooralsnog is hij het slagtoffer zijner bloedmenging. Een moed, die in niets van overmoed verschilt; zucht om te schitteren en gebrek aan positieve kennis; een geest als van een vlinder, die rusteloos van de eene bloem naar de andere dwaalt en zich de meeste honig voorspelt waar de hardste kleuren hem tegenblikken; een onnatuurlijke afkeer van scherts, voortspruitend uit gemis van de noodige geestkracht om met zichzelf te schertsen; gloed zonder vernuft; bovenal gebrek aan dat gevoel voor maat en houding, in oude en nationale maatschappijen een onzigtbaar deel der nalatenschap die het eene geslacht zonder het te willen of te weten aan het andere vermaakt, maar waarvan bij de wieg van den in Indie geboren Nederlander geen spraak kan zijn.
1871. |
|