Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
IVaak is de schrijver van een boek (roman of geschiedenis) een belangwekkender persoon dan zijne helden of heldinnen; en bijna altijd is dit het geval, als die schrijver eene schrijfster en het boek haar eersteling is. Hoe vele oefeningen heeft de arme niet moeten doorworstelen, hoe vele teleurstellingen verduren, hoe vele harde waarheden aanhooren, naar hoe vele grooter en kleiner vernederingen zich moeten schikken, eer haar Lief en Leed, afschaduwing van haar eigen leed en haar eigen lief, ten laatste zijne intrede maakte in de kleine wereld voor welke het bestemd was! Voor een jongeling of jongen man is dit iets anders. Niet dat hij zijn eersteling met minder liefde aan het hart drukt; maar zijn geslacht kan er beter tegen (of is gehouden er beter tegen te kunnen) dat het pasgeboren knaapje door het publiek een aapje genoemd wordt. Voor een man is het niets, met een uitgever te onderhandelen, op een honorarium te laten afdingen, drukproeven te korrigeren, coupures te moeten maken, zich bedektelijk of zonder omwegen te kennen te hooren geven dat men voorshands stijl noch vinding heeft en alleen | |
[pagina 84]
| |
uit genade aangenomen wordt. Een man, vooral een jonge man, ontsteekt om al die dingen in regtmatigen toorn, beroept zich in zijne binnenkamer op zijn genie, troost zich met dat appèl, en waadt daar buiten, vol hoop op eene betere toekomst, door het dik en dun der vulgariteit. Maar eene vrouw, eene hollandsche vrouw! Eene vrouw met misschien niet genoeg genie of genoeg betrekkingen om geen oogenblik aan zichzelve of aan haar succès te twijfelen, maar zeker toegerust met meer talent dan noodig is om zonder schroom de minachting of de verontschuldigingen van den populairsten uitgever te mogen trotseren! | |
IIAdvertentien in indische dagbladen en nederlandsche tijdschriften, die het verschijnen van Lief en Leed's tweeden druk aankondigden, bewijzen dat Christine Muller al die ontmoedigende hindernissen gelukkig te boven gekomen is. En hoe zou zij niet? Niet alleen wordt in haar verhaal geen enkel kwetsend tooneel geschilderd, geen onvoegzame meening voorgedragen, geen ruw woord gebezigd, maar het behelst vele bladzijden die, ook te midden eener minder doodelijke windstilte als tegenwoordig in de hollandsche letteren heerscht, de aandacht des publieks zouden getrokken hebben door hunne frischheid, hunne aanschouwelijkheid, hun zuiver gevoel; bladzijden welke gepatenteerde recensenten met hoogwijze goedkeuring tot elkander doen zeggen: ‘Cela promet!’ en die, aangenamer en degelijker hulde, aan de grooter schaar van minder pedante lezers en lezeressen een glimlach of een traan ontlokken. Echter blijf ik er bij dat vooralsnog Christine Muller interessanter is dan haar boek, en dat de persoon van haar, welke zich achter dien aangenomen naam verbergt, de waarneming krachtiger prikkelt en ruimer beloont dan haar Emma of haar Bruno, haar Céline of haar Sjoerd. Voor de kennis der nederlandsche zeden, gewoonten, en denkbeelden van 1870, zal een volgend geslacht uit Lief en Leed meer dan één bijdrage kunnen putten; voor den tijdgenoot heeft de | |
[pagina 85]
| |
kennis der kunstenares tot op dit oogenblik meer waarde dan die van het kunstwerk. Er zijn er die, uitsluitend afgaand op inwendige gronden en aanduidingen, hun pink zouden willen verwedden dat Christine Muller, - wier waren naam zij nooit hebben hooren noemen en wier persoon zij niet tehuis zouden weten te brengen, al noemde men hun dien naam, - eene ongehuwde vrouw van tusschen de vijfentwintig en dertig jaren is, zoo weinig misdeeld van schoonheid, zoo weinig groen in de ervaringen van het vrouwelijk gemoed, dat men integendeel met de geheimen van hare eigen levensgeschiedenis een roman zou kunnen zamenstellen en zij zelve daarin eene zeer dragelijke vertooning zou maken. Ik volg deze konjekturaal-psychologen niet in hunne bespiegelingen, en zou dit ook dan niet doen, als de voorzigtigheid het niet verbood. Op grond van hetgeen voorkomt op bladzijde zooveel van het eerste of tweede deel, waar een rijp oordeel eene schier te juiste opmerking maakt, beweert gij dat Christine den leeftijd moet bereikt hebben waarop de hartstogten der jeugd nog wel niet gestorven of voor altijd ingedommeld zijn, maar toch reeds, gelijk gij het noemt, zich tot hun middagslaapje gezet hebben. Elders vindt gij eene bladzijde welke Christine, volgens u, met haar levendig gevoel voor het belagchelijke en haar natuurlijken afkeer van het onbetamelijke, niet geschreven zou hebben, zoo zij eene gehuwde vrouw was; waaruit uwe logica de gevolgtrekking afleidt, dat zij het prilst der jeugd voorbij en tegelijk nog een jong meisje is. Elders ontmoet gij eene zoo onbaatzuchtige hulde aan de voorregten der vrouwelijke schoonheid, dat de persoon, welke haar brengt, u toeschijnt daarvan niet verstoken te kunnen zijn, en zij het vermogen dier tooverroede weleer bij ondervinding moet gekend hebben. Als vrouwen zonder schoonheid romans schrijven, redeneert gij, stellen zij die gave des hemels steeds als een bedriegelijk masker voor, en vertoonen u de harde pit in de blozende kers. Op nog andere plaatsen vindt gij eene aanwijzing van Christine's maatschappelijken rang, en meent, daar zij te beschaafd | |
[pagina 86]
| |
is om uit de volksklasse voortgekomen te zijn, en zij nu en dan met weinig sympathie over de groote wereld spreekt, het bewijs te kunnen leveren dat hare bakermat gespreid werd in het breede tusschenvak, hetwelk zij, die zelf daartoe behooren, met meer deftigheid dan bescheidenheid de kern der natie noemen. Doch is het niet reeds honderd malen gebeurd dat telgen der aristokratie zich in een burgerkring het meest op hun gemak gevoelden? en evenzoo, in onze demokratische eeuw, dat uit de minst ontwikkelde standen der maatschappij karakters zijn opgestaan met zoo veel wilskracht, dat zij trots alle bezwaren de verstandelijke beschaving van een hoogeren stand geëvenaard en, meer dan dat, overtroffen hebben? Gij maakt van Christine eene rijpe jonge dame, eene oude vrijster bijna; doch is het u onbekend dat het gemoedsleven niet bij jaren van drie honderd vijf en zestig dagen geteld wordt, en met name een gevoelig vrouwehart in één slapeloozen nacht de wrange ervaringen van een half menscheleven kan opdoen? Opdat uwe scherpzinnigheid uwe beleefdheid niet in verdenking brengen zou, tooit gij Christine met de wapenrusting der cyprische godin; doch zoo gij zelf, die een open oog beweert te hebben voor de harmonische evenredigheden van Apollo en de zware spieren van Herkules, op ver na geen Adonis zijt, waarom zou in het ligchaam van een misdeeld meisje niet eene ziel schuilen, groot en edel genoeg om de bevalligheid van meer bevoorregte zusters met ingenomenheid te schilderen? Bij al uwe gevolgtrekkingen gaat gij van de onderstelling uit dat Christine, oud of jong, mooi of leelijk, in elk geval eene vrouw, eene dame is. Doch hoe, als de grond uwer hypothesen u ontzonk? als Christine's kunst u gefopt had? als de jonge vrouw uit de middenklasse, wier geboorte-akte gij zoo zorgvuldig ligttet, bij nader kennismaking een lid van uw eigen geslacht bleek te zijn? | |
IIIBuitensporig is het aannemen dier laatste mogelijkheid niet. Zoo eene beroemde engelsche schrijfster onzer dagen, zich | |
[pagina 87]
| |
achter een manlijk pseudoniem verschuilend, door de grootmeesters der fransche en britsche kritiek, op grond der deugdelijkste inwendige bewijzen, gehouden is kunnen worden voor een anglikaansch geestelijke, gekleed in eene lange zwarte sluitjas en gewapend met eene goudgekopte rotting bij grijzende lokken onder een breedgeranden hoed, - waarom zou, omgekeerd, Christine dan niet het vrouwelijk masker van een ondeugenden Christiaan zijn?.... Doch laten wij dit aan zijne plaats. Christine Muller, die ik aanneem eene vrouw te zijn, is in elk geval eene subjektieve schrijfster, die, zonder regtstreeks te moraliseren of te theologiseren, zonder hare levensbeschouwing aan iemand op te dringen, daarvan nogtans voor niemand een geheim maakt. Als zij aan het slot van haar verhaal de jonge en zwaar beproefde heldin, met een gelaat waaruit zielevrede en geluk straalt, laat zeggen tot haar man, naar wien zij de betraande oogen opslaat: ‘Sjoerd, ik weet het nu, God maakt zijne schepselen gelukkig, maar langs Zijn weg en niet langs den onzen!’ - dan drukt zij tevens in die woorden, gelijk gestaafd wordt door een aan de elegien van Alfred de Musset ontleend motto tegenover den titel Ga naar voetnoot1, hare eigen overtuiging uit. ‘Gelukkig, niet langs onzen weg, maar langs den Zijnen,’ - ziedaar ongetwijfeld eene regt vrouwelijke theodicee. Dat zij niet stevig in elkander zit, behoeft naauwlijks te worden aangewezen. Wat de schrijfster eigenlijk zeggen, en door de lotgevallen harer heldin aanschouwelijk voorstellen wil, is dat | |
[pagina 88]
| |
de onuitputtelijke schat van vergoedingen, welke in den loop der dingen besloten ligt, den niet ongezeglijken mensch, als hij de idealen zijner jeugd heeft zien vernietigen, vaak naderhand daarvoor een surrogaat verstrekt. Een weduwnaar Sjoerd, in de plaats van een jongen en schoonen Bruno. Als beweerd wordt dat Emy's oogen ‘met tranen gevuld waren, en haar gelaat te zelfder tijd volkomen vrede en geluk teekende’, dan gevoelt elk dat aan de volkomenheid van dien zegen toch iets moet ontbroken hebben. Zelfs heeft men moeite het vermoeden te weren, dat de woorden ‘en geluk’ eerst op de drukproef zijn ingevoegd, opdat de bleeke roos van den zielevrede niet schijnen zou de eenige bloem te zijn welke op den bodem der menschelijke beproevingen wast. Over het te-kort werpt de schrijfster den alles bedekkenden liefdemantel van het godsdienstig geloof, en paait zich met de gedachte, neen roemt in de voorstelling, dat het beste te ontberen en met op één na het beste zich tevreden te leeren stellen, eigenlijk het fijne van het menschelijk leven is. Zelfbedrog! roept de wijze uit; eigenwillige mystifikatie! Doch kan hetgeen hij Christine daarvoor in de plaats zou willen geven, beter dan hare zinsbegoocheling, den toets van een naauwlettend onderzoek doorstaan? En zoo zijne analyse dienstiger bleek voor een man, volgt daaruit dat hare synthese niet passender kan zijn voor eene vrouw? Dit zou eene willekeurige gevolgtrekking zijn. Overigens hebben wij er genoeg aan dat de schrijfster van Lief en Leed, met al haar gezond verstand en haar aangeboren rationalisme, toch in den grond der zaak, blijkens hare mystieke antithese der beide wegen, een zuivere type is van haar geslacht. | |
IVIk weet niet in hoever sommige hollandsche schrijfsters het als eene voorwaarde van succès en een onderdeel van hare roeping beschouwen, tevens zedemeesteressen te zijn. Zeker ware het onbillijk, recensenten die omtrent de zuiverheid dier ingeving achterdocht koesteren, reeds daarom niet ontvankelijk te verklaren. Het papier is zoo geduldig, de even- | |
[pagina 89]
| |
mensch door tusschenkomst der typografie zoo spoedig teregt gezet, de kleur zoo bien portée, de gelegenheid zoo verleidelijk, het vleesch zoo zwak! Doch van Christine moet ik zeggen dat hare moederlijke vermaningen nogal ontzag inboezemen, en zij uit de volle borst schijnen te komen. ‘Den innerlijken vrede niet kennende, die een kinderlijk vertrouwen op God en zijne wijsheid tot oorsprong heeft en waarbij het droevigst hart nog een glimlach vinden kan, zou men verwacht hebben Emy [in het eerste half jaar na Bruno's vertrek] stil en teruggetrokken te vinden, onverschillig omtrent alles wat niet hare eigene belangen betrof, en in dat egoïsme had men de kenteekenen harer liefde meenen te vinden; maar het warme, hoopvolle, versterkende gevoel, dat werkelijk in haar leefde, dat haar dankbaar en tevreden voor het tegenwoordige maakte en de toekomst in een rozenroode wolk hulde, waarvan het schijnsel zich afspiegelde in haar opgeruimd gelaat, zulk eene liefde begrijpen maar weinig menschen, begreep men ook in Emy's omgeving niet...’ Wie halverwege het verhaal (II, 52) die lange zinsnede ten einde heeft gebragt, begint met eens adem te halen en legt dan het boek een oogenblik neder. Het is eene zinsnede van stavast, dit is zeker, en een bedeesd man ziet met schichtigen eerbied op naar de vrouw, in staat met één pennestreek zoo vele en zulke gewichtige zaken voor goed in orde te brengen. Doch die opmerking betreft alleen den vorm. In den grond der zaak meent Christine het goed. Het is geen geestelijke hoogmoed die haar zichzelve, en nog enkele uitverkorenen, omtrent zekere verheven soort van liefde een inzigt doet toeschrijven, waar het gros der mannen en vrouwen niet bij kunnen. Het exceptioneel warm, hoopvol, en versterkend gevoel, dat zij beschrijft, is niet zoo zeer de schildering van een staat van zedelijke volkomenheid dien zij zelve reeds bereikt heeft, als van een ideaal waarnaar ook zij, evenals hare heldin, de handen uitstrekt. De gedachte bleef vrouwelijk; alleen de inkleeding was een weinig bazig. Ziehier iets wat beiden naar vorm en inhoud Christine tot eer verstrekt, en even fijn gevoeld als welsprekend uitgedrukt | |
[pagina 90]
| |
is. Het is eene opmerking naar aanleiding van hetgeen voorviel tusschen Emy en Bruno, die, als kinderen zamen opgegroeid, na eene lange scheiding elkander terug hadden gezien en voor elkander eene vurige liefde waren gaan koesteren: ‘Het was gekomen, zooals het te voorzien was dat het komen zou, zooals het komen moest. Het gevoel, dat in de kinderjaren was begonnen, had nu met den rijperen leeftijd en de meerdere vatbaarheid voor indrukken van twee warme jonge harten, op nieuw wortel geschoten en groeide thans met dagelijks toenemende kracht tot den eeuwigen wonderboom op, die slechts eenmaal bloeit in elk menschenleven, eenmaal het oog verblindt met zijne ongeëvenaarde geur en pracht..... en, bloeijende of verwelkt, zijn veredelenden invloed gelden doet door het geheele leven tot den laatsten levensdag’ (I, 104). Zoo die gedachte door Christine nageschreven is uit een boek, dan is zij goed nageschreven. Maar ik geloof niet dat zij nageschreven is. Daartoe is zij te personeel en, in hare schoonheid, te eenzijdig. Het gaat niet aan, het groeijen van den eeuwigen wonderboom te beperken tot twee minnende harten. Ook de wetenschap, het talent, het genie, is zulk een boom voor al degenen, weinigen of velen, in wier hof hij geplant werd. Ook van den welbesteden rijkdom kan men voor een deel hetzelfde zeggen. Doch zoo Christine, door het opnemen van dit alles binnen haar horizont, blijk gegeven zou hebben van meer menschekennis; haarzelve (en dit is geen mindere winst) kent men beter uit de grenzen waarin zij zich opsloot. Hare stelling van het slechts éénmaal bloeijend gewas is onvereenigbaar met hare leer van het pijnstillend surrogaat, als een anderen en hoogeren vorm van geluk; doch ook dit is eene bijzaak. Men moge haar hoogachten, omdat zij zich zoo berustend leerde nederleggen bij eene willekeurige levensbeschouwing; haar liefhebben doet men alleen, in zoo ver het haar eenige moeite schijnt gekost te hebben van andere gevoelens, minder schoolsch, meer uit het leven, ten slotte afstand te doen. En nu volgt de bladzijde welke meer dan één andere in den loop des verhaals Christine belangwekkend maakt. Haren held Bruno heeft eene ramp getroffen, die mis- | |
[pagina 91]
| |
schien voor altijd, maar stellig voor eene lange reeks jaren, scheiding maakt tusschen hem en Emy. Hij moet voort, de zee over, naar Amerika; en Emy, die weet dat hij uit eerbied voor hare vrijheid hunne verloving als ongeschied aanmerken en zonder afscheid nemen zou willen vertrekken, Emy komt met terzijdestelling van menschevrees en preutschheid, alleen gehoor gevend aan het gevoel hetwelk menig jong meisje vast doet gelooven dat sommige jonge mannen het onmogelijk hier beneden zonder haar tot een goed einde kunnen brengen, Bruno de verzekering geven dat zij, wat ook gebeure, nimmer een anderen man hare hand, laat staan haar hart zal schenken. (Dat zij dit naderhand nogtans deed was het gevolg eener noodlottige dwaling, bewerkt door de misdadige tusschenkomst van derden): ‘Eene laatste innige omhelzing, en zonder verder een woord te uiten, scheidden zij, tranen in de oogen, maar de jonge harten vol hoop en moed, zoo als alleen de jeugd gevoelen kan, met haar argeloos vertrouwen op de toekomst en het geluk, dat geluk, dat op dien leeftijd ieder als zijn volgens regt en billijkheid toekomend eigendom beschouwt, dat ons, ja, voor een oogenblik verlaten kan, maar in de onbestemde toekomst toch eenmaal terugkeeren zal, terugkeeren moet. En heet dan, wat eenmaal toekomst was, alweder verleden, en heeft dit het geluk, het volmaakte geluk, waarvan wij droomden, nog niet gebragt; heeft het arme hart zoo dikwijls wrange vruchten geplukt van de zooveel belovende voorjaarsbloesems; heeft het hier eene blijde hoop in rook zien vervliegen, en daar een met zooveel zorg gebouwd luchtkasteel ineen zien storten, en ligt het geluk nog altijd aan den onbereikbaar verren horizont, - dan eerst, als zoo vele illusies zijn begraven, begrijpt het wat het vroeger niet begrijpen kon, niet begrijpen wilde, - dat het volkomen geluk de laatste der illusies is, die ons ontvallen moeten. En toch zagen wij dat geluk, dat wij zochten, boven zoo vele woningen zweven, waar wij wisten dat verlangende harten het zaten af te wachten, en wij weten dan zóó goed, waarom het daar zijn intrek niet nam, waarom het daar niet nestelen kon in die ontevreden harten, tusschen twist en | |
[pagina 92]
| |
onmin, bij hoogmoed en verlagende hartstogten. Maar of de gedachte wel ooit bij ons opkwam, of de engel des geluks ook ons heeft voorbijgezweefd? of hij welligt voorbijging omdat ook ons gemoed hem geene woning bieden kon, dewijl het geen vrede had met zich zelf en een wanklank van zich gaf, die de harmonie van het geluk verstoorde en tot ons belette door te dringen? Maar eer wij dat inzien, kijken wij angstig zoekend rond naar den gelukkigen sterveling, die het voor ons onbereikbare goed in bezit heeft... En wij zoeken en zoeken en vinden het nergens; daar waar wij dachten dat het zetelde, was het schijn; daar waar wij het met eigen oogen meenden te zien, was het voorbijgaand of begoocheling. Dan zien onze oogen, die verblind waren; maar onze ziel is bedroefd en onze jeugd is voorbij!...’ | |
VZal men op grond dier dichterlijke bladzijde Christine Muller de hollandsche Louise Siefert noemen, de tweelingzuster der dichteres van Lyon, wier Rayons Perdus slechts eenige maanden vroeger het licht zagen dan Lief en Leed, en door hunne snelle vermaardheid krachtige afleiding schonken aan een groot verdriet? Zulke vergelijkingen hebben altijd iets dat haar of hem die er het voorwerp van is, verlegen maakt. En hoe zal men bovendien een uit het hollandsch leven gegrepen roman, wiens doorgaande toon die der opgeruimdheid is, wiens knoop in een getemperd optimisme zijne oplossing vindt, waar slechts hier en daar een weemoedige achtergrond doorschemert, of een gesmoorde zucht de effen wateren der alledaagschheid rimpelt, voegzaam in één adem met een bundel elegien noemen, in wier donkeren stroom zich louter treurwilgen en cypressen spiegelen? Hoe zonder onbillijkheid het kunsteloos proza van een lang vertelsel, welks stijl niet meer studie verraadt dan van eene gemiddelde korrektie geëischt wordt, naast de gegraveerde strofen eener dichteres leggen, die bij de beste meesters van een groot volk ijverig school ging? Louise Siefert heeft, alvorens op te treden voor het publiek, van hare binnenkamer | |
[pagina 93]
| |
een Conservatoire gemaakt, en in de eenzaamheid hooger onderwijs ontvangen in de poëzie. De studeerkamer van Christine Muller is eene huiskamer gebleven, en zij schreef haar roman tusschen een korfje met verstelgoed en de verspreide leerboekjes van jongere broeders en zusters. Dit verschil van omgeving en voorbereiding zal in het begin eener letterkundige carrière steeds een merkbaren invloed uitoefenen; het nadeel geheel en al aan de zijde der huiselijke beslommeringen zijn. Wie aan Christine's talent regt wil laten wedervaren, moet niet vragen of zij niet in veel te kort schoot, maar of het niet van eene ernstige roeping en eene groote mate van geestkracht getuigt, te midden van zulke ongunstige omstandigheden als die, in welke zij den lezer herhaaldelijk een blik gunt, een zuiver gevoel bewaard en een onafhankelijk oordeel veroverd te hebben? Moed en gevoel, die twee sieraden der zooeven uitgeschreven bladzijde, stellen schadeloos voor vele tekortkomingen. Waar zij in het geschrift eener vrouw ontbreken, had zij het even goed ongeschreven kunnen laten. Waar zij worden aangetroffen, drukken zij op het geheel een stempel die geen schrijver van het andere geslacht immer zal kunnen namaken. En wat hebben van Christine al die hollandsche heeren gezegd, welke het tegenwoordig zoo druk hebben over de roeping der vrouw; deze schier met geweld wenschen op te heffen tot de duizelingwekkende hoogte van ontwikkeling waartoe zij zelf het bragten; en door hunne vertoogen het vermoeden wekken dat op dit oogenblik in Holland naar vrouwen van eene eenigszins toonbare beschaving met lantaarnen gezocht moet worden? Naar het schijnt, bewaarden zij daaromtrent met opzet het stilzwijgen, onzeker of zij Christine al dan niet als een na te volgen model zouden voorstellen. Veel was er dat daartoe drong: hare veelzijdige kundigheden, haar helder inzigt in de zamenstelling der maatschappij, hare onvermoeide vlijt in het woekeren met aangeboren gaven. Doch legden zij, aan den anderen kant, op al dit goede te veel nadruk, zou het dan niet in het oog springen dat ook vóór en zonder hen in Holland, en nog kort geleden, zich uitnemende vrouwen gevormd hadden? | |
[pagina 94]
| |
Misschien hebben die overwegingen schade gedaan aan Christine's succès in den kring der meest ontwikkelden, en heeft zij buiten hare schuld moeten boeten voor het misdrijf, eene streep te zijn door eene van te voren vastgestelde rekening. Die teleurstelling kan echter uit den aard der zaak niet lang duren, en ongetwijfeld zal Christine bij eene volgende gelegenheid hare schade meer dan inhalen.
1870. |
|