Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
IIn het voorjaar van 1868 zochten en vonden op een kerkhof buiten Arnhem twee vrienden en twee vriendinnen een grafgesteente, dat door een opschrift zich aanduidde als de laatste rustplaats van den majoor Heimes. Toen de vrouwen bemerkten dat de stroom der herinneringen den mannen te sterk werd, en er stille tranen langs hunne wangen vloeiden, verwijderden zij zich. Zwijgend drukten de twee vrienden elkander de hand, als vernieuwden zij bij dat graf eene gelofte. ‘Hij was een braaf mensch,’ sprak ten laatste de een. ‘Een edel karakter!’ riep de ander uit, en vervolgde met warmte: ‘Een volk kan niet te gronde gaan, dat zulke mannen de zijne mag noemen.’ Het is den schrijver der Schetsen uit Oost-Indie niet gelukt, het beeld van dien doode, in de dagen zijner kracht, op zoo sprekende wijze te schetsen dat de lezer van het boek, de laatste bladzijde genaderd, met de lofspraak der twee nagebleven vrienden onwillekeurig instemt. Die onverschilligheid moet te meer verwonderen omdat de heer Wilsen het er zigtbaar op heeft toegelegd, ter eere van | |
[pagina 61]
| |
den persoon dien men in zijne gedenkschriften van luitenant bij den staf van het indisch leger tot majoor ziet opklimmen, een blijvend aandenken te stichten. Zou het niet opgaan: waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over? Of staat men hier voor eene uitzondering op den regel, die de muze der welsprekendheid in het gemoed laat zetelen? Ik begin met op te merken dat, zoo men uit Voorheen en Thans het beeld van den majoor Heimes wegneemt, er weinig degelijks overblijft. Voorheen en Thans is geen boek dat behagen kan door zijn stijl, en nog minder door zijne spraak. De schrijver heeft gevoel voor het grootsche in de natuur, het stoute in de kunst, het ongemeene in sommige menschen; van gevoel voor het schoon der taal is hij verstoken. Zijn eenig middel om belangstelling te wekken zijn de karakters welke hij ten tooneele voert; en slechts bij uitzondering gevoelt men zich in dit gezelschap aangenaam te moede. Van Pieter Blijfman spreek ik niet; deze is er op aangelegd al de schakeringen van het egoïsme te vertegenwoordigen. Een slecht vriend, een slecht ambtenaar, een slecht mensch. Doch men zal mij toestemmen dat Dirk Voortman, wien het goed gaat omdat hij deugdzaam is, en die resident wordt omdat zijne denkbeelden in den smaak des tijds vallen, zwaar te verteren is. Ook aan de dames, - mevrouw Voortman en mevrouw Benello, later mevrouw Werner, - is niet veel. Wie aan zijne illusien omtrent het vrouwelijk geslacht hecht, late de meeste brieven dier twee ongelezen. Het beste karakter is dat van Werner, den landmeter met officiersrang. Doch Werner's denkbeelden, en wijze van zich uit te drukken, hebben zoo veel overeenkomst met die van den majoor, dat men dezen niet loslaten kan, zonder tevens genen te verliezen. In zoo ver Voorheen en Thans niet is eene verzameling van anekdoten, waaronder hagchelijke, bestemd gedesoeuvreerde lezers een glimlach te ontlokken, maar, meer dan dat, een ernstig boek, een hoofdstuk uit de geschiedenis eener beschaving, kan de majoor Heimes er bezwaarlijk uit gemist worden. | |
[pagina 62]
| |
IIWaarom laat die persoon, van het begin door den schrijver met liefde geteekend, aan het slot met ontzag en aandoening herdacht, op het netvlies van 's lezers voorstellingsvermogen geen scherpgeteekende beeldtenis achter? Waarom, bij het sluiten van het boek, herinnert men zich hem veel minder levendig en staat hij u veel minder duidelijk voor den geest, dan bij voorbeeld de arme kontroleur De la Geneste, die in een boom klom toen hij een troep olifanten zag aankomen, en bij het naderen van een hunner, toen er een schot viel, uit zijn verheven schuilplaats nedertuimelde in de bagage zelve, welke het monster aan haar voet gedeponeerd had? Uit uw geheugen kunt gij navertellen van den ingenieur en van den luitenant, die aan den ingang van het smalle bergpad de dolzinnige weddingschap aangingen, wie van hen het snelste paard bereed; tot de luitenant met paard en al in den afgrond stortte, en alleen aan een toeval het leven te danken had. Van den indigo-planter in de Vorstelanden, die met zijne vrienden twee dagen te Solo feest kwam vieren? waar zij het middageten, dat slecht toebereid was, den eersten dag prijs gaven aan hunne bedienden, den tweeden dag aan hunne viervoeten. Waarom zijn die grollen goed verteld? Waarom leven die personen van den tweeden rang, die paarden zelfs en die olifanten? terwijl, als de majoor Heimes ten tooneele verschijnt, gij uit den mond van anderen moet vernemen dat hij een man van beteekenis was? De beste verklaring dier teleurstelling zal wel zijn, dat in de bladen van Voorheen en Thans twee stroomen tegen elkander indruischen: een van persoonlijke herinneringen, dusgenaamd naar het leven geteekend, en een andere, ook wel voor een deel uit herinneringen bestaande, maar geklarifieerd, gedistilleerd, en daarna in een bokaal der fantasie gegoten. Voortman en echtgenoot, Blijfman en echtgenoot, Benello en echtgenoot, zijn geen historische personen, maar aangekleede denkbeelden, typen van toestanden, algemeenheden in | |
[pagina 63]
| |
den vorm van individuen. De majoor Heimes daarentegen, onderstel ik, is een portret. Tijdgenooten en kameraden moeten onder het lezen van Voorheen en Thans dien officier onmiddellijk herkend, zijn waren voor zijn geleenden naam in de plaats gesteld, en aan zijn droevig uiteinde een zucht van deelneming gewijd hebben. Met zijn beeld verrees aanstonds voor hun geest, gelijk voor dien van den schrijver, de herinnering van een buitengewoon man met hooge aspiratien, wien het niet gegeven is geweest zijne onzekere maar waarschijnlijke bestemming te volbrengen, en wiens groote gaven ten slotte schuil zijn gegaan in de nevelen van den waanzin. Voor hen heeft het waarde, aan het eigenaardige in dien persoon herinnerd te worden; zij verstaan den schrijver, als hij van hem spreekt, of hem laat spreken, met een half woord; aan hen is zelfs de bijzonderheid besteed en welkom, dat ‘de majoor, als hij in vuur geraakte, met zekere gracieuse beweging der linkerhand zijn manilla-sigaar uit den mond nam, en met de regter, wier duim en wijsvinger hij zacht tegen elkander drukte, eene beweging maakte van achteren naar voren en van voren naar achteren.’ Waar het een geliefden doode geldt, is geen herinnering nietig, en voeden zich de persoonlijke vriendschap en vereering even goed met het kleine als met het groote. Doch de schrijver had moeten bedenken dat hij niet voor een beperkten kring van vertrouwden, maar voor het publiek schreef; voor eene schaar van onvoorbereide lezers en lezeressen, in Holland en in Indie, die met den majoor Heimes nog voor het eerst kennis moesten maken, en wien die persoon geen belangstelling kon inboezemen zoo lang hij zich niet gelegitimeerd had. Een staf-officier, die van Batavia naar Padang komt en, na een weinig tegenwerking ondervonden te hebben, eenige afdeelingen van Sumatra in kaart brengt, kan een groot vernuft, maar kan ook een gewoon mensch zijn. Zoo zijn naam en zijne afkomst niets zeggen, dan moeten zijne daden het doen. Doch men bemerkt niet dat de majoor Heimes iets meer volbrengt dan hetgeen elk ander goed staf-officier in zijne plaats gedaan zou hebben. Ook wordt hij niet miskend of achteruitgezet. Wel bedillen sommige wijsneuzen zijn werk, doch zonder | |
[pagina 64]
| |
schade voor zijne carrière en zonder dat hij daardoor in iemands achting daalt. Eene onzigtbare magt te Batavia houdt hem de hand boven het hoofd; zijne promotie gaat haar geregelden gang; al spoedig wordt hij ridder van den Nederlandschen Leeuw. Is dit misschien genoeg voor een braaf mensch, het is te weinig voor een held. | |
IIIVeel zou het boek gewonnen hebben zoo de schrijver, de volledigheid opofferend aan de eenheid en Java aan Sumatra, eene zuivere biografie van zijn vriend en voormaligen chef geleverd en, om dat middenpunt, al de nu hier en ginds verspreid liggende trekken van het indisch leven uit vroeger en later tijd gerangschikt had. Zelfs werd die vorm door één voorname omstandigheid, - de beginselen van krankzinnigheid, welke zich tegen het einde van zijn verblijf op Sumatra bij den majoor vertoonden, - voorgeschreven. In eene zuivere levensgeschiedenis zou dit noodlottig verschijnsel, halverwege eene schoone loopbaan, deernis gewekt hebben; als incident van een roman wordt men er knorrig om of haalt er de schouders over op. De waanzin kan, hetzij als goedaardig aangeboren idiotisme, hetzij als geweldige ontknooping van bittere levenservaringen, schoone bladzijden in de pen geven. In de romans van Scott en van Dickens, om niet van anderen te spreken, vindt men daarvan voorbeelden. Doch anders is het gesteld wanneer een man in de kracht des levens, die nog niets heeft gedaan dan zich laten leiden door de omstandigheden, nog geen enkel groot werk volbragt heeft, slechts heeft gedroomd en gearbeid, geen enkele maal een grooten slag der fortuin heeft behoeven te trotseren, en wiens loopbaan om zoo te zeggen afgebakend is geweest door koninklijke Besluiten en indische Staatsbladen, - wanneer zulk een persoon eensklaps aangegrepen wordt door den waan dat de bewoners van den Maleischen Archipel het altegader op zijn leven hebben gemunt; hij zonder noodzaak, zonder aanleiding of overgang, met al de grilligheid van den voorbestemden krankzinnige, in elk Javaan en elk Maleijer | |
[pagina 65]
| |
een op hem afgezonden moordenaar ziet; en die idee fixe hem rusteloos voortjaagt van Indie naar Holland, van Holland naar Indie, tot hij eindelijk in het moederland een ontijdig graf vindt. Er is daarin iets zoo ongemotiveerds, het staat zoo buiten elk verband met het leven der indische maatschappij gedurende de laatste twintig jaren, draagt zoozeer het karakter van een accident, - dat men het den auteur ten kwade duidt, van zulk eene schoone stof zulk een averegtsch gebruik gemaakt te hebben. Hij had even goed kunnen verhalen dat de majoor Heimes, gedurende zijn verloftijd in Europa, bij deze of gene spoorwegramp het leven verloor, of bij het beklimmen van den Mont Blanc onder een sneeuwval bedolven werd. | |
IVWat heeft het verblijf in Indie bijgedragen tot vorming van des majoors karakter, en van welken invloed is wederkeerig zijn persoon geweest op den gang van zaken in Indie? Op die vragen heb ik in Voorheen en Thans vruchteloos naar een antwoord gezocht. Noemt men dien eisch willekeurig, ik doe tot mijne verontschuldiging een beroep op de blijkbaar met overleg gekozen titel van het boek.Wat ligt er tusschen die twee: Thans en Voorheen, zoo het niet zijn nieuwe menschen? En wat kunnen ons die menschen schelen, tenzij door hun invloed nieuwe toestanden in het leven treden? Mijne slotsom is dat men de waarde van het geschrift van den heer Wilsen minder zoeken moet in de hoofdgedachte dan in het bijwerk; minder in hetgeen de schrijver met zelfbewustheid heeft gewild, dan in hetgeen hem keer op keer zijns ondanks is ontsnapt. Zijne schetsen van het leven der Europeanen in Indie kunnen de vergelijking met die van den majoor Van Rees en Dr. Jan ten Brink zeer wel doorstaan. Zij missen het klassieke, hetwelk die van Dr. Van Hoëvell eigen is, doch vergoeden de schade door meer losheid en levendigheid. Hoewel niemand zal beweren dat zij te veel offers brengen aan de preutschheid, zijn zij toch de sentimentaliteit niet geheel ontwassen. | |
[pagina 66]
| |
Om kort te gaan, Voorheen en Thans is een boek dat in de bibliotheek der ligte lektuur over Indie eene eigen plaats inneemt. De schrijver heeft te goed hollandsch geleerd om hem een Duitscher te mogen noemen; en toch geloof ik dat zijn werk, zoo het door hemzelf of door eene bekwame vriendehand in het duitsch vertaald werd, op één voorregt zou mogen bogen hetwelk het thans ontbeert. Het voorregt van niet alleen, gelijk de heer Wilsen in zijn Tot den Lezer zegt, te zijn gevloeid uit zijne ziel, maar van tevens tot de ziel des lezers te spreken met die kracht, welke alleen de moedertaal bezit.
1870. |
|