Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
IDe hemel beware mij voor het beweren dat Prof. Vissering geen aanspraak maken kan op den naam van litterator! Veeleer is hij in sommige litterarische vormen als doorkneed. Het dagbladartikel heeft voor hem geen geheimen. Snel en niettemin bezadigd toont hij u aan dat uw protektionisme niet in de schaduw kan staan van zijne handelsvrijheid. Eerst brengt hij met een motto uit Luzac uwe ketterij aan het licht, - want niet gij zijt orthodox, maar hij, - en onthalst u vervolgens met een citaat uit Huig de Groot. Hij is een journalist, niet uit de vaderlandsche, maar uit de goede school; en reeds in 1845 was hij dit. Ook in de polemiek is Prof. Vissering op zijne plaats. Niet bitter, niet hartstogtelijk, steekt hij aangenaam den draak met ‘de voorstanders van het pauperisme,’ bedreigt u lagchend met eene verhandeling over het misbruik der beeldspraak; en stelt zonneklaar in het licht, ook door zijn eigen arbeid (doch daar geeft hij niet om en is u vóór in het spotten), dat de armoede eene rijke materie is. Al deze opstellen zijn geschreven in een gemakkelijken, niet zwaar doorwerkten, maar pret- | |
[pagina 188]
| |
tigen stijl. Men smult er aan, zonder zich de maag te overladen. Het is gezond nationaal voedsel. Het humoristische in 's heeren Vissering's opstellen weet ik niet beter te doen uitkomen dan door de bladzijde uit het vijfde der Politische Vertoogen, de regeling van het armwezen betreffend. Het is dezelfde gelukkige pagina waar hij te velde trekt tegen de beeldspraak: ‘Wij zijn zóó gewoon geworden aan een stereotyp beeld in de materie van maatschappelijke armoede, dat er niemand is, die in gemoede zou durven verklaren dat hij het niet wel eens gebruikt heeft. Hanc damus veniam petimusque vicissum. De groote strijd zelf tusschen voor- en tegenstanders van een georganiseerd armwezen heeft er zich in opgelost. De armoede in de maatschappij is eene ziekte die we moeten genezen, zegt de een; neen, die we slechts kunnen lenigen, zegt de ander; en dan redeneert men voort over de symptomen der kwaal, over haar karakter, over de methode van genezing, over de geneesmiddelen, enz., enz. De een noemt haar een tering, een ander de kanker, een derde de pest. Somwijlen echter vinden wij, als voor de afwisseling, nog andere rhetorische figuren. Mijn vriend de Bruyn Kops laat ons in zijn jongste geschrift de keus tusschen een land dat overstroomd is, en een klok die niet goed gaat. Het is niet genoeg, zegt hij, de dijken te herstellen, men moet ook het water uitpompen; het is niet genoeg het uurwerk schoon te maken, men moet ook de wijzers gelijk zetten. De heer Blaupot ten Cateheeft nog een ander beeld gevonden: “Als ik het armwezen bij een schip mag vergelijken, zoo als de Staat zelf wel eens bij zulk een schip vergeleken is, dan moet ik betuigen, dat pompen niet langer baten zal, om het wrakke vaartuig te behouden; maar dat het op de helling dient gebragt te worden, om, hersteld en op nieuw getuigd, weêr zee te kunnen kiezen.” Maar waarom niet liever de oude kast gesloopt en een nagelnieuw schip op stapel gezet? Dat op de helling halen wordt toch maar lapwerk. Bon Dieu! délivre-nous du malin esprit et de la métaphore!’ Met dat al is de litteratuur den heer Vissering nooit meer geweest dan eene zusterlijke bondgenoot. Hij heeft hare hulp | |
[pagina 189]
| |
niet versmaad, dit is blijkbaar; doch haar gediend, gediend om hare schoone oogen en om deze alleen, dit heeft hij niet. Lees in den eersten bundel Eene wereld in 't klein, lees Hoe kan men een volk rijk maken?, bijna zeide ik: lees het Uitstapje naar Ymuiden, en gij zult gewaar worden dat de diensten, hem door haar bewezen, somtijds naar verstelwerk gezweemd hebben. Hoe gunstig steekt daarbij het Engelsch Landschap af, en van hoe veel zuiverder smaak getuigen Westminster en St. Pauls! Men dichte mij, bid ik, het gevoelen niet toe dat een ekonomist geen parabelen of novellen zou mogen schrijven. Elk meesterschap is een regt, en ik zou den recensent wenschen te aanschouwen die in staat ware te bewerken dat iets schoons ophield schoon te zijn. Doch ekonomie en bellettrie zijn als water en vuur. Wie om eene wetenschap te populariseren, - vulgariseren zeggen de Franschen met ingenomenheid, niet bedenkend wat zij doen, - geweld pleegt aan de kunst, zou alleen geacht kunnen worden zijn doel bereikt te hebben, indien het waar was dat dit laatste ooit de middelen heiligen kon. Sommigen onzer auteurs kunnen dit niet toestemmen zonder tevens stilzwijgend de pen te halen door meer dan één hunner eigen geschriften. Doch ik vertrouw van hunne eerlijkheid dat zij tot dit offer bereid zijn; en, al sloegen zij de verzenen tegen de prikkels, het voorbeeld van Solke-oom bewijst dat hun tegenstribbelen niet baten zou. | |
IISolke-oom, gelijk wij weten, was bij zijn leven zoo veel als President van de Republiek van Nieuw-Urk, Prof. Vissering's Utopia. Ik bedrieg mij. Nieuw-Urk was slechts eene toevallige kolonie, door schipbreukelingen gevormd, onder welke Solke-oom, een oude friesche boer en landverhuizer, zich alleen onderscheidde door levenswijsheid en gezond verstand. Te Weisenheim hadden wij reeds kennis met hem gemaakt; doch hetzij om den frieschen trots niet te zeer te voeden, hetzij om Zuid-Holland geen schele oogen te doen zetten, destijds heette hij Cornelis van Dordt. Gij kunt u niet voorstellen hoe gelukkig alles te Nieuw- | |
[pagina 190]
| |
Urk zamenliep om de lieden aldaar te doen ontwaken tot de zuiverste begrippen van staathuishoudkunde. Of ook het klassieke: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt!’ een onderdeel van die leer uitmaakte, blijkt niet. Er wordt alleen gemeld dat zelfs de knapen en kleine meisjes er zich onderscheidden door hunne gezonde notien omtrent de verdeeling van den arbeid. De moeders kenden op een haar het dogme van het kapitaal; de vaders waren ferrés à glace op al hetgeen de katechismus leert (den katechismus der ekonomisten bedoel ik) ten opzigte van den eigendom en van het geld als ruilmiddel. Met uitzondering van de liefde en den haat, werd in de kleine kolonie van alles eene kleinigheid gevonden: een weinig varkens, een weinig lager onderwijs, en ook een weinig godsdienst. Ten gevolge van eene opmerkelijke leiding bevond zich onder de schipbreukelingen jood noch mohammedaan. Misschien was de pastoor omgekomen in de golven; dat de predikant niet opgevischt werd schijnt een feit. Twee schoolmeesters voorzagen met mate in der kolonisten matige behoefte aan geestelijke ontwikkeling. Er werd op Nieuw-Urk in den Bijbel gelezen, doch niet te druk; en als een tweede Ezra trad Solke-oom, die bovendien elken avond aan de zijnen de Tien Geboden voorlas, in de wekelijksche godsdienstoefening op. Doch het koddigste zou nog komen. Niemand kan ontkennen dat de Nieuw-Urkenaren gaandeweegs even zoo vele levende demonstratien van het laatste of voorlaatste stelsel van économie-politique geworden zijn. Menig kandidaat in de regten weet er minder van dan zij. Doch terwijl zij in waarheid niet anders deden dan ja en amen zeggen op sommige goede denkbeelden der 19de eeuw, vereerden zij die denkbeelden als eene hemelsche openbaring. ‘Ja, goede vader Solke, God heeft ons welgedaan!’ zeiden zij, met tranen in de oogen. Doch zij meenden Bastiat. | |
IIIGij hebt gelijk; persifleren is geen kunst. Doch indien men tevens billijk blijft, is het een uitmuntende toetssteen van vernuft en valsch vernuft, van gezond en ziekelijk. | |
[pagina 191]
| |
Neem er de proef van met het stukje Op Crediet, regtuit een meesterstukje en de bloem van het genre. Hier is voor den hekel geen plaats. Met echten humor ziet hier de schrijver-zelf op zijne schoolsche wetenschap uit de hoogte neder. Zijn klagende winkelier is uit het leven gegrepen. 's Mans klassifikatie van de slechte betalers, indien zij door een goed akteur voorgedragen werd in den schouwburg eener groote stad, zou een dier gulle lachbuijen doen opgaan waarmede ook de schuldigen, terwijl zij het heilig voornemen vormen zich te beteren, van harte instemmen. De ontknooping van dit opstel, beligchaamd in den pas gepromoveerden neef en advokaat, is de gelukkigste der vindingen. De dialoog is treffend omdat hij waar, schoon omdat hij geestig is. Heb ik niet gezegd dat elk meesterschap een regtstitel vertegenwoordigt? Doch Op Crediet is ook geen dogmatisch vertoogje in wassen beelden; geen knutselwerkje van kunstmatig in het leven geroepen toestanden. Er komen geen mannetjes of wijfjes in voor die juist zoo over gij-weet-wel denken als Prof. Vissering. Op Crediet is uit één stuk gegoten. De inkleeding wordt er geboren uit de gedachte. ‘In het gansche bundeltje is er geen opstel, dat ik liever nog eens onder de oogen van het publiek breng, dan dit,’ zegt de schrijver; en hij vergeve het indien ik dien ijver van hem niet enkel verklaar uit zijne zucht voor het algemeen welzijn. De zaak is dunkt mij dat de heer Vissering, die op dit gebied een- en andermaal mistastte, er bij gelegenheid in geslaagd is iets ongemeen voortreffelijks te leveren. | |
IVOntegenzeggelijk heeft bij het klimmen van den leeftijd het onderzoek bij dezen schrijver de fantasie een weinig op den achtergrond gedrongen. Langzamerhand, schijnt het, - en gaat het niet met de meesten onzer zoo? - is zijne aandacht zich gestadiger gaan bezighouden met de menschen dan met de natuur; minder met de gebouwen, des te meer met hunne bewoners. Intusschen is er iets zeer aantrekkelijks in het weinige | |
[pagina 192]
| |
van dien aard dat zijne Herinneringen behelzen. Ik moet kiezen en ontzeg mij daarom het genoegen iets aan te halen uit N. 2 van den eersten bundel. Die gang naar de Birminghamsche IJzersmelterij is een uitnemend tafereeltje. Men gevoelt er een jong en levenslustig hart in kloppen. Het verraadt een geopend oog zoowel voor de schoonheden van het engelsch landschap, als voor het eigenaardige in het zamenstel der engelsche maatschappij. Onder de luchtige zomerkleeding der jeugd schuilt hier de opmerkzame en nadenkende geest van den aanstaanden man. Zoo te reizen is geen kinderwerk. Minder jolig misschien, doch niet minder belangwekkend, is, in de andere engelsche herinnering van den schrijver, N 3, hetgeen hij van zijn bezoek in Westminster-abbey en St. Pauls-cathedral verhaalt: ‘Merkwaardig voor wie 't opmerken wil, zijn beide deze gebouwen als historiestukken, als gedenkteekenen, als symbolen. Een weinig poëtisch gevoel is er noodig, om, als ge van Waterloo- of Hungersford-bridge beide met uw blik bevat, of wanneer gij de indrukken u herinnert nadat ge ze bezocht hebt achtergebleven, weinig is dan noodig om u de tijden voor den geest te roepen, waarin de eene en de andere kerk gesticht werd; om u, d'un trait, de geheele geschiedenis voor oogen te brengen, niet van die kerken, maar van de plek waar ze staan, van Londen, van Engeland. Hier staat de abdijkerk van Westminster, onveranderd nog en bijkans ongeschonden, gelijk zij door Eduard the Confessor vóór acht eeuwen (A.D. 1050) tot St. Petrus' eere is gebouwd, en is uitgebreid en verfraaid door de vroomheid van den vijfden en van den zevenden Hendrik en van andere koningen van Engeland. Daar steekt de St. Paulskerk hare tinne ten hemel, op de plek waar de oude parochiekerk in den brand van 1666 onderging, schooner en trotscher uit hare asch herrezen en ook nu nog met een tint van nieuwheid versierd, schoon het reeds meer dan eene eeuw geleden zij (1710) dat Christopher Wren er den laatsten sluitsteen op het koepelgewelf legde. Daar staan beide als symbolen, de eene van den ouden tijd toen Westminster, de hofplaats, heerschappij voerde, en Londen, de nederige handelsstad op verren afstand van het hof, | |
[pagina 193]
| |
demoedig het hoofd gebogen hield; daar staat de andere als het merk van de eeuw, waarin de trotsche handelsstad Londen zich verre verhief boven alle steden des rijks en het stille Westminster als eene harer wijken in haar steeds wijderen ommekring heeft opgenomen. Hier pronkt de eene nog met hare tweelingtorens om aan het tweevoudig gezag te herinneren, dat haar stichtte en in haar steun vond - de monarch en de geestelijkheid; dáár, en veel hooger, rijst de ontzaggelijke koepel der andere, om als het ware te verkondigen, dat de jongere tijden eene derde magt hebben zien geboren worden die het aloude gezag moet beschermen en beheerschen - de burgerij.’ | |
VDit overvloedige, dit rhetorische, dit fraaije, zou bij een ander in vervolg van tijd tot rust gekomen zijn, niet tot stilstand. Als bekleed met een verheerlijkt ligchaam, zou het opgestaan zijn uit de dooden. Bij den heer Vissering is het voor goed verdwenen. Nergens ontmoet gij in zijne latere opstellen iets dat aan de aangehaalde bladzijde herinnert. Dat deze schrijver onbekwaam is een gevoel te huichelen dat hem niet bezielt, of opgehouden heeft hem te bezielen, is tastbaar. Gemaaktheid is hem vreemd. Wij nemen dan ook aan dat hij allengs nagelaten heeft gehoor te leenen aan de inblazingen der jeugd, alleen omdat die weelderige en woorden-rijke hem niets meer te zeggen had. Doch al moesten wij hier, hetgeen ik niet beslis, den vinger leggen op zekere verarming aan den eenen, wij vonden in elk geval te wijzen op eene merkwaardige ontwikkeling aan den anderen kant. Vooreerst zijn met den jongeling-zelf ook zijne deklamatien verdwenen en is de geest verrijkt met hetgeen de verbeeldingskracht ingeschoten heeft. Het volgende kon er nog mede door: ‘De stad Londen moest óók eene kerk hebben, even groot en nog grooter dan die van de stad Westminster. Dát was de drijfveer, dát de hoogste wensch, die jaren lang de Londenaren | |
[pagina 194]
| |
met geestdrift genoeg bezielde om zich zeer dure brandstof te getroosten en bovendien nog rijke giften te schenken aan dezen tempelbouw. Ga naar voetnoot1 Doch hooger ging de geestdrift niet. Het was geen tempel Gods dien men stichten wilde, geen heiligdom. En terwijl ons de sombere Westminster, die van de vroomheid der vervlogen eeuwen getuigt, met heiligen schroom bezielt en in stillen eerbied ons laat verzinken, wekt St. Pauls niet meer op dan zekere voldoening van instinkt voor symmetrie en mathematische evenredigheid, en bewondering voor het talent van den bouwmeester. Dáár is het de gedachte aan de grootheid Gods, die den boezem vervult, hier die van de grootheid des menschen. Dáár de poëzy der kunst, hier hare regelen.’ Doch wanneer er, tot verlenging van de lijnen dezer tegenstelling, bijgevoegd wordt: ‘Zinnebeeld van den geest der tijden! Dáár de vroomheid der koningen, hier de hoogmoed des volks; dáár het gewrocht des geloofs, hier het pronkbeeld van klimmende welvaart bij de burgerij; dáár de geest, hier de stof. En de geest is dienstbaar geworden aan de stof. Londen beheerscht Westminster. De materialistische rigting van den nieuwen tijd heerscht welligt nergens sterker dan in Engeland, en nergens in Engeland sterker dan onder de bewoners van de City’ - dan gevoelt men hoe nuttig en noodig het is voor een schrijver, jaartallen te plaatsen onder of boven de opstellen zijner eerste periode. Mag de 19de eeuw aansprakelijk gesteld worden voor de architektuur van een kerkgebouw dat in 1710 voltooid werd? Hoe nu, indien al de feilen van St. Paul's te wijten waren aan de wel wat kinderachtige poging om het protestantsche Londen te doen wedijveren met het katholieke Rome en zijne Petruskerk? Indien de kloof die St. Paul's van Westminster-abbey scheidt, eene leerzame bladzijde ja, maar ook niet meer dan zulk eene bladzijde uit de geschiedenis der bouwkunst en van haar achteruitgang ware? | |
[pagina 195]
| |
Doch ik vergeet dat in 1847 de romantiek hier te lande nog niet uitgebloeid had. De vrome koningen konden destijds nog zonder meesmuilen tegen het hoogmoedige volk overgesteld worden. Men had Notre-Dame de Paris gelezen en zich gemeenzaam gemaakt met het patois van Victor Hugo. ‘Daar de geest, hier de stof’ was de taal van den dag; en onder zulke omstandigheden was het te voorzien dat ‘de materialistische rigting van den nieuwen tijd’ er niet zonder kleerscheuren afkomen zou. | |
VIWij zijn den heer Vissering dank schuldig voor de rondheid waarmede hij ons tot vertrouwden gemaakt heeft van de onderscheiden fasen zijner ontwikkeling. Zijn voorbeeld is eene aanmoediging voor anderen. Hij leert ons dat in opregtheid en met ijver te dwalen geen zonde is, en dat hetgeen men in vroeger tijd onder die voorwaarden gedacht en gedaan heeft ten einde toe eervol blijft. Het merkbaar verschil tusschen zijne eerste en zijne verdere proeven bepaalt zich voorts in geenen deele tot hetgeen ik aanduidde. Het wordt ook gekenmerkt door des schrijvers toenemend ontwassen aan zekere aangeboren schroomvalligheid. Blijkens het tweede zijner Politische Vertoogen, verkeerden in 1846 de elementen van zijn geest nog in een half chaotischen toestand. Het merkwaardig slot van dat opstel getuigt aan den eenen kant van moed en doorzigt: ‘Of zoude het, na al het gezegde, nog noodig zijn aan te wijzen, dat er in deze dagen bij ons eene staatsomwenteling voorbereid wordt, ja reeds in werking is; dat er een strijd wordt gevoerd van beginselen, en van beginselen tegen volksaard, zeden, begrippen, belangen, die herinnert aan dergelijken strijd in de 18deeeuw?’ In de voorafspraak daarentegen zou men nu en dan wanen te doen te hebben met den pas gepromoveerden en opgewonden neef uit het laatste tooneel van Op Crediet: ‘Wij zullen het wel niet zien: maar komen zal de tijd, waarin de vrijheid van den arbeid zich zal aansluiten aan die des persoons, waarin gelijkheid van allen door ontwikkeling van den geest, niet | |
[pagina 196]
| |
alleen in de wetten, maar ook in de zeden zal geopenbaard worden, waarin het ideaal des Christendoms werkelijkheid zal worden: Weest broeders onder elkander! De teekenen dier tijden zijn daar. Zij liggen opgesloten in de verbazende ontdekkingen der wetenschap, welke God heeft gewild dat onze dagen zouden opleveren; die den arbeidsman noodzaken meer te worden dan een geesteloos werktuig; die de afstanden van tijden en plaatsen vernietigen en de slagboomen tusschen de volken wegnemen. Zij liggen opgesloten in die tweede uitvinding der drukpers - dagbladen - welke ons ongevoelig verpligt, iederen dag een blik te slaan op hetgeen over den geheelen aardbol voorvalt, en belang te stellen, niet slechts in hetgeen ons in engeren kring omgeeft, maar in alles wat menschelijk is. Zij liggen opgesloten in dien onverzadelijken dorst naar kennis welke onzen tijd kenmerkt, en de uitstekende vernuften aller natiën doet wedijveren, om, vereend of gescheiden, de aarde in hare verste schuilhoeken te doorkruisen en de natuur in hare diepste geheimen na te vorschen, - om voor den geest een Kosmos te scheppen.’ Deze plaats wordt besloten met de vraag: ‘Gij glimlacht?’; en waarlijk, al bedoelt de schrijver het zoo niet, il y a de quoi. Doch als hadden de schikgodinnen bepaald dat de heer Vissering binnen de grenzen van hetzelfde vertoog al zijne meest verschillende eigenschappen openbaren zou, ligt er tusschen dien enthusiastischen aanhef en de verstandige zoo even vermelde slotwoorden een tweeslachtig middenstuk. Er is te onzent een tijd geweest dat sommige kerkhistorici van de protestantsche belijdenis ingenomen waren met het denkbeeld eener specifiek-nederlandsche reformatie. Men schreef verhandelingen over Geert Groote, over Thomas van Kempen, over Wessel Gansfoort, voorloopers der hervorming, zeide men; waarbij in spijt van Dordrecht's naderhand triomferend kalvinisme beweerd werd, dat de geneefsche leertype hier te lande steeds groote moeite ondervonden heeft aan burgerschapsregten te geraken. Nationaal, zeide men, was in deze gewesten alleen die rigting, waarbij het dogmatische overschaduwd werd door het praktische. Op hetzelfde oogenblik ongeveer dat men ons dezen blik op | |
[pagina 197]
| |
de nederlandsche kerkgeschiedenis aanbeval, predikte men ons beginselen van nederlandsch staatsbestuur. De politiek trok met het kerkelijke één lijn. Hoe laat het met die nederlandsche beginselen was, wist de heer Vissering wel. Bij hem leefde het voorgevoel eener staatsomwenteling, indruischend tegen onzen volksaard, onze zeden, onze begrippen, onze belangen. Aan deze verwachting, die niet beschaamd werd, paarde zich bij hem de levendige voorstelling der gebeurtenissen van 1795 en vervolgens. Hij wist dat wij aan het prijsgeven onzer nederlandsche beginselen onze nationale wedergeboorte te danken hadden gehad. Hij voorzag dat wij alleen dan iets van de toekomst zouden te hopen hebben, indien wij voortgingen aan onze hoogere welvaart onze eigenliefde ten offer te brengen. Desniettemin hooren wij hem verzekeren: ‘ Het voegt en het lust mij niet, den evenaar op te houden, om de beweringen van partijen te wegen. Het komt mij - met bescheidenheid zij het gezegd - voor, dat het met den strijd tusschen de wijsgeerige en de historische school des regts ongeveer even zoo is, als met den ouden twist tusschen theorie en praktijk, immers dat in beide de strijd zich voor den welmeenenden, niet eenzijdigen onderzoeker in een bloot verschil van woorden oplost.’ Indien de heer Vissering thans zulke dingen zeide, zou men hem van koketterie beschuldigen. In 1846 waren het zijnerzijds slechts uitingen van schuchterheid. Het bestaande verschil, zeide hij, was enkel een verschil van woorden; en terwijl hij over zijne ware meening den sluijer wierp, fingeerde hij op hetzelfde oogenblik (ten einde woordenspel te vermijden?) het bestaan van twee wedijverende scholen van staatsregt: eene wijsgeerige en eene historische school. Waarlijk, het weldadig universalisme van den nieuwen tijd verdient niet dat men het als theoretisch en wijsgeerig aan geschiedenis en praktijk overstelle; en wie het partikularisme met het historische vereenzelvigt, stijft de kleingeestigheid in haar waan.
1864. |
|