Litterarische fantasien en kritieken. Deel 10
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
VoorredeOnder het nazien der drukproeven van het nieuwe deeltje Fantasien, hetwelk den lezer hierbij aangeboden wordt, vond ik in de nederlandsche dagbladen melding gemaakt van een zeventigjarig letterkundige, weleer goed medestrijder in het legioen van het Jonge Holland, wien een zamenloop van omstandigheden nu onlangs de redaktie van een tijdschrift deed verliezen, waaraan hij gedurende een half menscheleven zich onverdeeld gewijd had. Levendig herinnert dit geval aan het ontbreken eener instelling te onzent, over het wenschelijke van wier oprigting, in dezen bundel zelf, waar ik het internationaal letterkundig kongres van 1878 te Parijs herdenk, gehandeld wordt. Zoo in Nederland eene Société des Gens de Lettres bestond, geen veteraan onzer litteratuur zou, zonder vergoeding, in weerwil der algemeene sympathie, in zijn ouderdom zich een eervol middel van bestaan zien ontvallen. Met onzekeren uitslag zou te zijnen behoeve, in plaatselijke of provinciale couranten, geen beroep op dankbare herinneringen behoeven gedaan te worden. De grijsaard zou regten bezitten; zou zich slechts behoeven aan te melden; zou, met behoud zijner waardigheid en van de waardigheid der letteren, de slagen der fortuin kunnen trotseren. Sedert ik mij in Frankrijk bevind en het Internationaal Kongres bijwoonde, liet ik over dit onderwerp vaak mijne gedachten gaan. Na afloop eener spreekbeurt in het Haagsch genootschap Oefening kweekt kennis in November 1878 (de toen gehouden lezing vindt men hier- | |
[pagina 2]
| |
achter) ontvouwde ik, aan het door Conviva populair gemaakt Servetje, mijne denkbeelden. Zij vielen aanvankelijk, gelijk van dien welwillenden kring niet anders verwacht kon worden, in vruchtbare aarde. Op het eerstvolgend Taal- en Letterkundig Kongres, in Augustus 1879 te Mechelen gehouden, werd van noordnederlandsche zijde een voorstel gedaan, en door het Kongres aangenomen, tot oprigting van een gemeenschappelijken Letterbond. Is het echter niet te bejammeren dat, door het kommissoriaal maken dezer goede bedoelingen, zij zich in gevaar gebragt zien kommissoriaal te zullen blijven? Zou het niet een uitmuntenden indruk gemaakt hebben, zoo in Januarij 1880, bij het bekend worden van het geval waarop ik zinspeelde, de Letterbond onmiddellijk naar Groningen had kunnen telegraferen: ‘Wees niet bezorgd; uwe zaak is de onze’? Ik neem de vrijheid hier te herhalen wat in November 1878, door het bestuur van Oefening kweekt kennis en zijne gasten, als praktisch toegejuicht werd. Zoo wij nederlandsche letterkundigen eene nederlandsche Société des Gens de Lettres wenschen te zien verrijzen, dan moeten wij trachten, door het organiseren van openbare voordragten, door het bijeenbrengen van prijzen voor eene loterij van kunstwerken, door het afstaan van bijdragen voor een of meer fraaije boeken, de eerste beginselen van een fonds in het leven te roepen. Boezemen wij op die wijze achting aan de buitenwereld in, door te doen wat wij kunnen, dan zullen mannen van zaken niet weigeren, ons met raad en daad verder bij te staan Ga naar voetnoot1.
Parijs, Februarij 1880. Cd.B.H. |
|