Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
I‘Om ook van zijne gestalte en gedaante eenig denkbeeld te geven’, zegtJakob Spex aan het slot eener goede levensbeschrijving, ‘Poot was een man lang en gezet van persoon, gezond doorgaans en sterk. Zijn aangezigt, tamelijk vol, was een weinig bruinachtig van verve, met een frisschen blos op de kaken; zijn haar, zwart van kleur, kort en eenigzins gekruld. Licht bruin waren zijne oogen, daar de schranderheid van zijnen geest in scheen te spelen; zijne gebaarden mannelijk en rustig.’ Spex, die in Den Haag woonde, eerst deurwaarder, daarna klerk ter sekretarie van prinsWillem IV en van prinses Anna, heeft gedurende de laatste tien jaren van Poot's leven hem persoonlijk gekend, zoo te Abtswoudals te Delft. Aan hem werd uit laatstgenoemde plaats die rijmbrief gerigt: Een schoone Dag en Uitnoodiging op denzelven, welks gekunstelde aanhef Willem de Clercq mishaagde, aan welks slot de toen reeds ter dood veroordeelde dichter zich beklaagt dat ‘looden wan-lust’zijn ‘blooden zanglust’ stuitte, en in welks loop de gastvrije regels voorkomen: | |
[pagina 76]
| |
De huizing, die Gods goedheên mij
vergunnen,
Is wel beknopt en smal,
Doch zoo niet, dat geen vriend er in zou kunnen,
Als 't hem believen zal.
Spex, daarenboven, heeft gedurende Poot's laatste ziekte tijd weten te vinden hem te Delft een afscheidsbezoek te gaan brengen. Tot hem heeft Poot, daags voor zijn overlijden, met een handdruk gezegd: ‘Het zal niet lang meer duren’, waarna hij zich tot zijne vrouw wendde met de woorden: ‘Schuif de gordijnen wat weg, opdat mijn vriend mij nog eens zien moge.’ Na Poot's heengaan, eindelijk, is Spex door aankoop of geschenk eigenaar geworden van het eenige geschilderde portret des dichters, door Thomas van der Wilt. Ik verzoek mijne lezers dit getuigenis in aanmerking te nemen wanneer, in de kwarto-uitgaaf van 1722, of de klein-oktavo bloemlezing door Daniel Hooft van 1823, Houbraken's gravure naar Van der Wilt hun bij geval in handen komt. In die statig nederwaarts golvende, die met hunne uiteinden op de schouders rustende, die doorzigtige en bijna blonde lokken der gravure, wie herkent daarin het teekenachtig haar van den Poot der werkelijkheid, dat zwart van kleur was, kort was, en eenigzins krulde? Twee malen in zijn leven is Poot van Abtswoud verhuisd naar Delft. De laatste reis toog hij er heen in Mei 1732, drie en veertig jaren oud en pas gehuwd. Het was eene korte vreugde. Zonder het te weten droeg hij de tering met zich om: de frissche blos op zijne kaken was ook bij hem een doodsmerk. Toen de nieuwjaarsdag van 1734 aanbrak, vijf maanden na den dood van een eerst en eenig kind, - dezelfde kleine Jakoba tot gedachtenis van wier vlugtig aardsch bestaan hij zijn laatst, zijn populairst, tevens zijn aandoenlijkst gedichtje schreef, - was Poot een lijk. Korter nog, en van eene minder verheven soort, was de vreugde die hij negen jaren te voren in Hertog Govert's vest genoot. Naar verandering van omgeving hakend; zich inbeeldend dat zijne studien voordeelig zouden varen bij het verkeer in eene stad; het steeds met tegenzin volbragt boerewerk | |
[pagina 77]
| |
eindelijk moede; niet genoeg knaap meer om zich langer gevleid te voelen door de hulde van dichtlievende bedevaartgangers naar Abtswoud, - pakte hij in het voorjaar van 1723 zijn bundeltje bijeen en ging te Delft op kamers wonen. Hier echter vervulde zich, tot zijn eigen schrik en schaamte in later tijd, een deel der bestemming door zijne gelaatstrekken uitgedrukt. Om die lippen speelt een trek naar zingenot, en naar zingenot van de ruwste soort. Werkelijk is de ingetogen Poot bij zijne eerste verhuizing naar Delft aanstonds geworden, en gedurende een geheel jaar aanhoudend gebleven, een berucht en geruchtmakend nathals. ‘Hem boeide 't gulzig zuipen’, zegt hij van zichzelf. Eene onwederstaanbare zucht naar bedwelmende dranken maakte als een booze geest zich van hem meester: Geen vest, door vijandszwaarden
Omsingeld, en alreede in bittren hongersnood,
Verlangde ooit bet brood,
Dan zijne keel naar vocht.
Deze zwakheid, reeds bij zijn leven eerlijk door hem beleden en hartelijk beschreid, teekent den man en vereert hem in zekeren zin. Echt dichter en geboren kunstenaar, haakte hij niet als zoo velen naar overvloed van geld, of naar den gemeenzamen omgang met jongelieden boven zijn stand. Tot in zijne uitspattingen bleef hij een boer, en handhaafde hij zijne nooit door hem verloochende nederige afkomst. Hij was niet in de wieg gelegd om naar het voorbeeld van sommige schilders der 17de eeuw het leven van een schitterend avonturier te leiden; voor hoofsche of romaneske minnarijen was zijn hart te koel en zijne verbeelding te traag. ‘Natte kelderstuipen’, gelijk hij zijne delftsche aanvallen van drinklust noemt, zijn de eenige onreine hartstogt geweest waarvan hij ooit getrild heeft. Vandaar dat er in de veelvuldige verhalen zijner bekeering, bij veel beminlijke gulheid, weinig verheffing is. Niemand zou er het grootsche woord van Augustinus boven durven schrijven: O felix culpa! Hun beste motto zou veeleer de dichtregel zijn, afkomstig van den bekeerling in persoon: ‘Zoo werd de dronkaard nuchter.’ | |
[pagina 78]
| |
Dat een man van volle vier en dertig jaren; opgevoed door brave ouders en zelf de braafheid in persoon; toegerust met de zeldzaamste geestesgaven; gewoon te arbeiden van den ochtend tot den avond; tegen de verzoekingen der jonge-boerewereld sedert lang gewapend en die met eere te boven gekomen; door zijn roem-zelf en door de hoogachting van een aantal weldenkenden dubbel geprikkeld tot zelfbeheersching en tot het rein houden van een gevierden en dichterlijken naam, - dat zulk een man in een oogwenk tijds en maanden achtereen bezweken is voor eene verleiding waarvan de meeste en de beste menschen zich zelfs geen voorstelling kunnen vormen: men vergeve mij dat ik dit verschijnsel belangwekkend genoeg achtte om er een oogenblik bij te verwijlen. Voor het overige is de delftsche hellevaart van geringen invloed geweest, in het schadelijke bedoel ik, op de vorming en ontwikkeling van Poot's talent. Tot 's middags, bij gelijkenis,
Heb ik geslapen op den akker,
Nu word ik met beschaamdheid wakker,
En zie dat het zoo laat al is:
er is in deze ootmoedige belijdenis veel overdrijving. Poot's afdwalingen zijn te kort van duur geweest, te spoedig is hij tot het besef zijner buitensporigheden ontwaakt, dan dat zijne gave er door verwoest of zelfs geschokt zou zijn. Toen hij op den akker indommelde had hij reeds veel gearbeid, en toen hij zijn roes had uitgeslapen was het nog vroeg genoeg om veel van het misdrevene goed te maken. Een dichter van den eersten rang, wel is waar, is er uit hem niet gegroeid; regt zomer is het voor zijn talent nooit geworden; op niets zoozeer als op zijne eigen poëzie past hetgeen hij van het zomersaizoen ergens fraai gezegd heeft (gewone dingen onverbeterlijk te zeggen was zijne specialiteit): Dat wint van lentebloemen
't Zoo wijd, met graan en ooft,
Als iemand beter doet, die geeft, dan die belooft.
Maar indien de tweede helft van Poot's dichterlijk leven ons | |
[pagina 79]
| |
niet gebragt heeft hetgeen de eerste helft scheen te voorspellen, de reden moet allerminst gezocht worden in zijn kortstondig delirium. De schuld lag niet aan hem of aan de delftsche kroezen, maar aan de grenzen van zijn genie. | |
IIHet is met mijne lezers dus gesteld, verbeeld ik mij, dat zij alleen bereid zijn te scheiden van een aangenamen droom, wanneer men er hun eene degelijke werkelijkheid voor in de plaats geeft. Aan dien eisch kan hier voldaan worden. Er bestaat een Poot der overlevering; een voren ploegend en koeijen melkend natuurpoëet; iemand dien men des avonds, na afloop van het akkerwerk, in arbeidersgewaad en met klompen aan de voeten, door de lanen zag zwerven, takjes brekend van boom of struik, en van wien de voorbijgangers dan zeiden: ‘Hij dicht alweer.’ Deze verzen-makende zuidhollandsche boer uit de eerste dagen der 18de eeuw behoort niet geheel en al tot de wereld der verdichting, en een tijdlang hebben de abtswoudsche bedevaartgangers en nieuwsgierigen inderdaad wil van de reis gehad. Zij kwamen, zagen, en vonden ‘den poëet geheel op zijn boersch toegerust en in het akkerwerk bezig’; den heuschelijken maker van H. K. Poot's Mengeldichten, ten jare 1716 bij den boekverkooper Arnold Willis te Rotterdam, inhaliger gedachtenis, deugdelijk in het licht gegeven. Het was, om de mythologische of bastaard-mythologische taal van het tijdvak te spreken, het was ‘niet anders als of Apollo de ossen van Admetus weder in bewaring had.’ Daarbij deed Poot's vergefelijke eigenliefde het hem lang niet onaardig vinden, voor zulk een herboren Apollo door te gaan, en in die nieuw-olympische betrekking opgezocht, begroet, en gevierd te worden. IJveriger dan iemand anders heeft hijzelf er toe medegewerkt tijdgenoot en nakomeling in den waan te brengen, dat hij zijn leven aan den landbouw verpand had. ‘Zegt voorts,’ roept hij op het geduldig papier zijne gedichten toe, en voor ééne zou men uit zijne eerstelingen twintig zulke plaatsen kunnen bijbrengen: | |
[pagina 80]
| |
Zegt voorts dan hoe ik de eerste was
Van al de Nederlandsche boeren,
Die 't Zanggodinnendom belas,
Dat het zich bij den ploeg liet voeren.
Met kennelijk zelf behagen schildert hij zichzelf in die verzen, nu eens keerend van den akker ‘daar Ceres' kouter deur de voren wordt gedreven,’ dan ‘met volle mellekëemren’ scheidend uit de klaverweide ‘daar Pales' koe en schaap roomzwangre jadders dragen.’ Uit het golvend graan ruischte hem, naar zijn zeggen, de dichterlijke aanmoediging tegen: ‘Vaar voort, Poot, helder uit de borst!’ Om de gelijkenis van zijn door Van der Wilt geschilderd portret te voltooijen ontbrak, volgens zijn eigenhandig bijschrift, op dit ‘fijn gekleurd paneel’ slechts één zaak; iets zinnebeeldigs ter aanschouwelijke voorstelling van: Mijn zorg in 't akkerwerk, verpoosd door zang' en snaren.
Dit spel, ik herhaal het, heeft geenszins uit louter kuren bestaan. Het had tot op zekere hoogte de waarheid tot achtergrond. Doch, ofschoon Poot nog geruimen tijd nadat hij zich met zijne mengeldichten een in waarheid nationalen naam had gemaakt, dezelfde delflandsche boer gebleven is, - een boer met hart en ziel is hij nooit geweest; en van alle eigenschappen die dezen stand plegen te kenmerken, is zekere onbuigzaamheid van begrippen omtrent het mijn en dijn, zekere geslepenheid in het handhaven of terugeischen van te goeder of te kwader trouw aangerande eigendomsregten, in waarheid de eenige waaraan men in Poot den vaderlandschen melker herkent. Karakteristiek is te dien aanzien de voorrede vóór den tweeden delftschen druk van het eerste deel zijner poëzie, en kluchtig de opeenstapeling van meerendeels houtsnijdende, niet zelden sofistische argumenten, op grond waarvan hij Arnold Willis, den rotterdamschen nadrukker zijner vermeerderde en verbeterde jongelingswerken, de vrijheid betwist handel te drijven met gedichten waarvan het kopijregt hem niet afgestaan was. | |
[pagina 81]
| |
Binnen die grenzen kende Poot het akkerleven alleen van aanzien, van afzien, en van werktuigelijk mededoen. 's Veldmans lotbestemming is te geener tijd zijn eigen ideaal geweest. Met name de zeven kinders en het wijf, die hij zoo beroemd heeft weten te maken, hebben nooit tot zijn dagelijksch tijdverdrijf behoord. Na zijn huwlijk zich te Delft neder te zetten en daar ‘eene eerlijke nering bij der hand te nemen’, was in de werkelijkheid zijn wensch en zijn voornemen; en, ware de dood deze plannen niet komen dwarsboomen, hij zou naar alle gedachten, steunend op vroegere betrekkingen, op zijne kennis aan het artikel, en verder voortgeholpen door zijn schoonvader, den burgemeester van 's Gravesande, een niet gemakkelijk om den tuin te leiden handelaar in delftsche boter geworden zijn. | |
IIIAan zijne dichterlijke landschappen, hoe keurig anders van zegswijze, bespeurt men op menige plaats dat waarneming van het eigenaardig schoon der hollandsche natuur niet in Poot's smaak viel. Op dit gebied volgt hij het spoor van sommigen onzer landschapschilders der 17de eeuw. Zijn hollandsch vee, zijne hollandsche boereknechts en meiden, behooren niet te huis in de wereld die hij om hen heen en boven hunne hoofden zich laat welven of schikken. Tegen zwitsersche fantasie-achtergronden, aan de helling van verzonnen duitsche wijnbergen, te midden van italiaansche verbeeldings-landouwen, graast en ploegt en zwoegt bij hem een heterochthonisch diere- en menschenras. Zoo schildert geen echte boer der Vereenigde Nederlanden. Zoo kon alleen een kunstenaar schilderen, die te regt of ten onregte zich in zijne natuurlijke omgeving misplaatst gevoelde, en wiens voor het overige onbetwistbaar talent niet krachtig genoeg was om die omgeving zelve, gelijk zij treilde en zeilde, uit het proza in de orde der poëzie te verheffen. Indien echter Poot slechts overdragtelijk de eerste nederlandsche boer geweest is, die met het zanggodinnedom in betrekking stond, hij was, en dit is eene wezenlijker verdienste, | |
[pagina 82]
| |
de eerste man uit het volk te onzent, wien geen inspanning ooit te veel geweest is om door eerlijken letterkundigen arbeid tot een onafhankelijk bestaan te geraken. Met de opbrengst van twee bundels poëzie, uitgegeven met eene tusschenruimte van meer dat tien jaren, kon zelfs een boerezoon en vrijgezel - het derde en laatste deel der Gedichten is eerst na zijn dood in het licht verschenen - in die dagen onmogelijk rondkomen. Produktiever dan de vrije vruchten van zijn geest, verbeeld ik mij, zijn de lof- en lijk-, de geboorte- en bruiloftszangen geweest, die in zoo grooten getale zijne bundels hielpen vullen. Gelijk al hetgeen waartoe hij zijne pen leende, - want het litterarisch geweten sprak luid bij hem, - verrigtte hij ook dit aanbesteed werk met naauwgezetheid, als een den kunstenaar waardigen arbeid; en hetgeen hij aan klinkende munt, aan voorwerpen van waarde, aan dure boeken menigmaal, voor die verzen ten geschenke ontving, was zonder uitzondering dubbel verdiend. Niet evenwel aan deze ongelijkmatige, deze niet zelden ongelijkvloeijende inkomsten denk ik, wanneer ik beweer dat Poot heeft willen bestaan van zijne pen, gelijk zijne standgenooten leefden van de spade. Veeleer aan de nagelaten dichtbundels van anderen, door hem bezorgd en met voorredenen van zijne hand in het licht gegeven. En bovenal heb ik het oog op dat Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel,in drie foliodeelen, met het ‘herschrijven’ waarvan, in de tweede periode zijns levens, Poot gedurende eene reeks van jaren bezig geweest is. Sedert het voorjaar van 1723 bestond zijne maatschappelijke positie teAbtswoud in eene soort van regterlijke betrekking, het welgeboren manschap van Delfland dusgenaamd, hem in 1722 voor het eerst en daarna herhaaldelijk opgedragen; en voorts, gelijk ik zeide, in het beroep van letterkundige, door hem gedreven in zeker schrijfvertrekje, dat deel uitmaakte van de vaderlijke hofstede en ‘niet onvermakelijk van uitzigt’ was. ‘Wij leven hier’, plag hij met de woorden van Hooft te zeggen, het meervoud voor het enkelvoud met dichterlijke vrijheid in de plaats stellend, ‘wij leven hier als die de wereld gestorven zijn, of ten minste leeren sterven, op zijn | |
[pagina 83]
| |
Filozoofs; d'eene dag is den anderen zoo gelijk, dat ons leven een schip schijnt zonder riemen, in doode stroom en stilte.’ Hier ook arbeidde hij aan dat folio Wereldtooneel welks schrikwekkende titel verder aldus luidt: Woordenboek van meer dan twaalf honderd egyptische, grieksche en romeinsche zinnebeelden of beeldenspraak; vervattende eene geleerde en leerzame uitbeelding en beschrijving van alle deugden, ondeugden, genegenheden, bedrijven, hartstogten, kunsten, leeringen en zinnelijkheden dier aloude volkeren, mitsgaders van de hoofdstoffen, hemellichten, landschappen, rivieren en vele andere zaken; op nieuw uit de oorspronkelijke schriften van Cezar Ripa, Zaratino Kastellini, Piërius Valerianus, Horus Apollo en andere doorluchtige vernuften getrokken, in eene alfabetische orde gebragt, met uitvoerige aanmerkingen en ophelderingen zoo uit gewijde als ongewijde schrijvers, en een volkomen Bladwijzer van zaken en woorden verrijkt, door een ervaren Taal- en Oudheidkundige; hebbende voor het overige de uitmuntende dichter Hubert Korneliszoon Poot dit werk ten opzigte van den tekst, eer het ter drukperse gebragt wierd, in zuiver Nederduitsch overgeschreven en achter verscheiden zinnebeelden Dichtkundige toepassingen gesteld. Met fraaije kunstplaten versierd en te Delft gedrukt bij Reinier Boitet, Stadsdrukker, 1727-1742. | |
IVEn hiermede meen ik den lezer in staat te hebben gesteld zich rekenschap te geven, ik zeg niet van de grondige geleerdheid, maar de belezenheid en veelzijdige kennis, inzonderheid op het gebied der dusgenaamde antiquiteiten, waarvan Poot's gedichten blijk dragen. Behalve uit zijn aangeboren taalgevoel, laat het gegraveerde, het klassiek nederlandsche, het bij de 17de eeuw geborgde in zijne wijze van uitdrukken, zich gemakkelijk verklaren uit zijne hooge vereering voor de spraak van Hooft, van Vondel vooral. Over den schouder van Moonen en Vollenhove, zijne meerderen in jaren en verweg zijne minderen in talent, reikt hij uit de verte Vondel de hand. Doch slechts voor een klein gedeelte kon Poot, die met | |
[pagina 84]
| |
uitzondering van zijne moedertaal in alle talen een vreemdeling was, nieuwe zoowel als oude, uit de overzettingen van Vondel en anderen bekend worden met de werken van latijnsche en grieksche dichters, of, uit de vertalingen van tijdgenooten, met hetgeen de tweede helft der 17de eeuw in Frankrijk opgeleverd had. Daniel Hooft heeft zich veel moeite gegeven om uit Virgilius, uit Horatius, uit Ovidius, uit onze vaderlandsche klassieken, de plaatsen bij elkander te stellen die door Poot nagevolgd zijn, of liever, die Poot in zich opgenomen, zelfstandig verwerkt, en op zijne eigen wijze teruggegeven heeft. Er komen echter in zijne gedichten een aantal zinspelingen voor op zaken van historischen en oudheidkundigen aard, welke hij langs dien weg onmogelijk is kunnen te weten komen. Dit meerdere, mede voor hem eene wetenschap uit de tweede hand, doch niettemin een bewijs zijner schranderheid, heeft hij te danken gehad aan de onvermoeide vlijt, door hem aan Wereldtooneel besteed. Bijna honderd jaren te voren had de amsterdamsche boekverkooper Dirk Pietersz Pers, dezelfde met wien Vondel tot tweemalen toe een loopje nam, zich gewaagd aan het vertalen der door Zaratino uitgebreide italiaansche Ikonologia van Ripa, en dit boek was in den loop des tijds niet slechts menigmaal herdrukt, maar ook door schijngeleerden vaak geplunderd. De vertaling van Pers was evenredig aan hetgeen men verwachten kon van zulk een letterkundige. Ten laatste schijnt het den aanstaanden haagschen rektor Rutgerus Ouwens, destijds verbonden aan het gymnasium te Alkmaar, verdroten te hebben dat een boek, bestemd geweest om nut te stichten, slechts diende om allerlei dwalingen te helpen bestendigen. Hoewel niet gezind openlijk op te treden als een bevorderaar van kompilatiewerk, hetgeen afbreuk zou hebben kunnen doen aan zijn naam als filoloog, - de veelweter in hem kon geen weerstand bieden aan den lust naamloos te verbeteren hetgeen waarin ‘doorluchtige vernuften’ van het buitenland misgetast hadden, en waarin hollandsche vertalers hen uit onkunde of uit onachtzaamheid gevolgd waren. Ook gelijk het daar ligt, met de gebreken van zijn half- | |
[pagina 85]
| |
slachtig karakter, behelst het boek van Ouwens een schat wetenswaardige zaken. Het is de laatste hulde der nederlandsche geleerdheid aan de italiaansche renaissance. In elk geval bezitten wij in den eigenlijk gezegden tekst van het werk, dien Ouwens met zijne aanteekeningen toelichtte, eene tot hiertoe te zeer verwaarloosde bijdrage tot de kennis van Poot. De vorm van dien tekst, zooals uit eene zelfs vlugtige vergelijking met den arbeid van Pers aanstonds blijkt, is geheel Poot's eigendom. Het is zijn periodebouw, zijne woordekeus, zijn stijl, in een woord. Zoo vele hoofdartikelen het Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel telt, zoo vele proeven levert het ons van Poot's proza. Zijn levensbeschrijver meldt dat zijne groote naauwkeurigheid, ‘hoe langer hoe scherper op de geringste zaken zelfs acht gevende’, vooral toegenomen is onder het bewerken van Ripa's zinnebeelden. Het werk draagt van het begin tot het einde de sporen dier studie, zoowel als van de ongemeene vaardigheid des auteurs in het hanteren zijner moedertaal. Het proza van Poot moge overschaduwd zijn door zijne verzen, het behoort tot het beste hollandsch dat in den loop der vorige eeuw te onzent geschreven is. | |
VAcht jaren lang, van Mei 1724 tot Mei 1732, heeft Poot, enkel met zijne studien bezig, op die wijze in zijn onderhoud kunnen voorzien. Doch uit een grafschrift op zijne eigen fortuin, waarin hij de grillen dier ontrouwe niet onaardig schetst, zijn wij geregtigd op te maken dat toelagchen het begin, vlugten het einde geweest is! Hier sluimert Poot's fortuin in 't maanlicht,
Door werkeloosheid afgesloofd;
Zij was voor hem niet kwaad van aanzigt,
Maar al te kaal van achterhoofd.
Misschien zou de vrijgezel er ten slotte nog gekomen zijn, al ware het hinkend nu en dan. Doch de schoone oogen van Neeltje 't Hart, de burgemeestersdochter van 's Gravenzande, | |
[pagina 86]
| |
deden huwlijksplannen geboren worden; en, zoo wij het niet bij ondervinding weten, allen kunnen wij het gissen: Op 't aardrijk wordt geen mensch door de armoê meer
gekweld,
Dan die zijn lief ontbeert door 't missen van het geld.
Mejuffrouw 't Hart heeft onzen dichter, den vader van hare Jakoba, omtrent veertig jaren overleefd, en toen zij den 15den April 1772 den adem uitblies, heette zij niet langer Neeltje Poot, maar Neeltje van Hees. Doch liever dan over Poot's huwlijk, dat na veel getob over geldzaken eindelijk tot stand kwam, spreek ik over zijne inborst, over het zielkundig verschijnsel dat zijn persoon ons aanbiedt, over de rigting van zijn geest. Er wordt verhaald, evenwel zonder nadere opgaaf van tijd, plaats, of namen, dat zeker roomschgezinde, een geleerd man, door zijne schriften bekend, en een theologant in den aard, bij Poot sterk aangehouden heeft ‘om, naar het voorbeeld vanJustus Lipsius, Petrus Bertius, Joost van den Vondel, en eenige andere geleerde en vermaarde mannen, zich in den schoot der Roomsche kerke te begeven.’ Poot wederstond dien aandrang, doch niet zonder in eene langdurige twijfeling te geraken, ‘zulks het somwijlen geschapen scheen, naar den wensch van zijnen aanzoeker te zullen uitvallen.’ Ik geloof dat Poot, indien de omstandigheden hem hadden doen geboren worden in het katholicisme, en men in later tijd van protestantsche zijde hem tot overgaan had zoeken te bewegen, dezelfde slingeringen ondervonden zou hebben. Hij was van nature godsdienstig gestemd, en men heeft slechts een blik te slaan in de verhalen zijner bekeering, of in de gedichten die daarop zinspelen, om aanstonds in hem den man te herkennen wiens aanleg tot vroomheid neigde. Ter wille van de regtzinnigheid in de leer, zijne Bijbelstoffen staven het, behoefde hij niet roomsch te worden; en zijne protestantsche belijdenis verhinderde hem niet te gelooven aan de kracht van het berouw. Eenige dichtregelen van hem over het Pausdom geven genoeg te verstaan dat de studie der geschiedenis het vooroordeel in zijn geest aan het wankelen gebragt had. Be- | |
[pagina 87]
| |
schouwde hij, gelijk het elders heet, bij alle verschil van meening een iegelijk als zijn broeder die slechts ‘'t Apostelijk geloof niet met zieleroof wederstreefde’, dan is dit voldoende om ons te doen beseffen dat hij eene zeer gematigde soort van protestantisme toegedaan was. Om kort te gaan, Poot was een godsdienstig man, doch op zijn filosoofs, en bij hem nam een veredeld humanisme de plaats in, zoo niet van de mystiek, dan toch van den kerkelijken ijver. In den jongsten snik zijner poëzie, gelijk men de drie strofen op den dood van zijn dochtertje pleegt te noemen, treedt aan het slot de joodsch-christelijke engeleschaar op, en in den aanhef wordt van ‘de snoode wereld’ gesproken, die Jakoba ‘met tegenzin’ intrad. Doch voor het overige behelst het diepgevoeld dichtje niets dat niet evengoed passen zou in eene verzameling fraaije grafschriften uit de grieksch-romeinsche oudheid. Sterker nog spreekt dit beminlijk heidendom uit de schoone Nagedachtenis des dichters over het afsterven zijner moeder. Dier kerkgaan, dier bijbellezen, dier wijzen op den christelijken Heiland, dier gebed vooral, waarmede zij ‘bressen’ plag te schieten ‘in 's hemels diamanten vest’, worden door den eerbiedigen zoon dankbaar en met onderscheiding vermeld. Doch behalve dat men reeds aan de keus-zelf van sommige woorden en beelden den ongeoefenden christen herkent, den christen qui s'échauffe à froid, zou ook de toon van het geheel, werd deze niet hier en ginds door opwellingen van germaansche zwaarmoedigheid doorkruist, voor antiek kunnen doorgaan: O moeder, mag men nu gelooven
Dat gij in 't eeuwig hof der hoven
Nog denkt om 't sterfelijk geslacht, -
Zoo sla uwe oogen naar beneden,
En zie wat rampen en verdriet
Gij met uw leven hier verliet.
Dit bedoel ik met germaansche melancholie: dat bewustzijn der ‘snoode wereld’van daareven, hetwelk het christelijk bewustzijn-zelf niet is, maar onder gunstige omstandigheden tot | |
[pagina 88]
| |
aanknoopingspunt dienen kan. Een vader die tot zijn vroeggestorven kind zegt: Uw heil verbiedt ons 't klagen; -
een zoon die zijne in den bloei des levens weggerukte moeder naroept in het graf: Rust voort: het leven hangt aan 't lijden.
Gij hebt kloekmoedig doorgestreên.
Och waarom zou men, tegens reên,
Een reine ziel haar loon benijden? -
zulk een zoon en vader spreekt anders dan Grieken en Romeinen spraken. Hij is gesproten uit een ander ras, opgegroeid onder een anderen hemel. Hoe nadert hij hen daarentegen met zijn aanhef: Schoon troost en tijd den rouw verzoeten
Waarmeê wij eertijds moeders lijk
Geleidden naar het stille rijk
Daar alle menschen komen moeten...
Hoe toont hij zich éénes geestes kind met hen in de vraag en het daarop volgend antwoord, besloten met een zucht: Zou met de zwarte rouwgewaden
Haar achting en gedachtenis
Versleten zijn? O neen. Mij is
De ondankbaarheid nooit aangeraden
Van die regtmoederlijke tong.
O zerk! O zand! O dor geraamte!
Hoe volmaakt heidensch, in één woord, hoe vreemd aan de specifiek-christelijke zienswijze is de uitboezeming: Och, waarom slooft de sterveling?
Een weinig eigen lands te ploegen,
En zoo veel vee als dag aan dag
Zijn nijvren meester voeden mag,
En 't altijd rijke vergenoegen,
| |
[pagina 89]
| |
Het hoofd der schatten, kent hij niet,
Die overal van rust versteken
De dartele Fortuin blijft smeeken,
En nimmermeer terugge ziet.
't Genoegen laat ons zachter sterven
Dan of men 't Fransche aan 't Spaansche land
Gehecht had door een koningsband.
De hoogheid doet gerustheid derven.
| |
VIDeze wijze van denken en gevoelen heeft in de geschiedenis een gevestigden en welbekenden naam. Het is de filosofische godsdienst van Epikurus; eene bijzonderheid die Poot zoo weinig onbekend was, dat hij in een gedicht aan Jan Messchaert, het merkwaardigste misschien van al de verzen die voor de kennis van zijn gemoedsleven in aanmerking komen, als wreker van den volgens hem miskenden Griek moedig optreedt en zich openlijk een leerling noemt van den atheenschen wijzeman. Lang behoef ik bij dat lied ter eere van den Reinen Wellust niet stil te staan. Het heeft meer waarde als geloofsbelijdenis dan als kunstwerk. ‘Genoeg is meer dan veel,’vormt de schering. De inslag wordt vertegenwoordigd door het denkbeeld dat alleen de deugd in staat is den mensch waarlijk gelukkig te maken; en onder de sprekende trekken waarmede niet slechts het bedriegelijke van de genietingen der zonde, maar ook de ijdelheid van rang en rijkdom geteekend worden, treft men het tweetal fraaije regels aan: Geen schoonbeschilderd jagt kan vrees en angst ontvaren;
Geen prijsbehalend ros voert ons in 't vrederijk.
Was het Poot ten volle ernst met zijn beweren, dat genoeg den overvloed tart? Was hij werkelijk van oordeel, dat zelfs het naberouw behoort te wijken voor het streven van den deugdzame naar vergenoegdheid? Gelijk van zelf spreekt, behoort ook hier aan de overdrijving zekere speelruimte gelaten te worden. Wanneer onze dichter uitroept: Wat valt een schamel bed den vromen warm en zacht! -
| |
[pagina 90]
| |
wanneer hij de jongelingschap tot wijsheid vermaant: 't Herdenken aan haar deugd en eerelijken wandel
Is de allerbeste staf waarop de grijsheid leunt; -
of den lof der tevredenheid in beeld brengt: Hoe schoon is 't kleed van hem die naar geen beter tracht!
dan wint hij, geloof ik, ter wille van zijn stelsel, zich een weinig op. Nogtans was dit binnen zekere grenzen inderdaad zijne denkwijze. Niet maar de lust om verzen te bouwen, zoo schoon van lijnen als sedert Vondel onze taal er geen had voortgebragt, heeft hem tot die uitersten vervoerd; maar de drang eener levensbeschouwing die meer wijsgeerig dan godsdienstig was, en waarin, om slechts dit ééne te noemen, de smart geen herberg vond. Een gedichtje aan Sara van Elzen, dochter van een toen onlangs overleden schipluisch predikant, moge als voorbeeld tot opheldering dienen. Schiplui ligt niet ver van Abtswoud, en Ds. van Elzen had vermaardheid als kanselredenaar. Dit kan Poot aanleiding gegeven hebben tot menige zondag-ochtendwandeling, kerkwaarts; tot menig bezoek in de pastorij na afloop der dienst. Daar de jonge Sara niet ongevoelig bleek voor een hoflijk woord van jonge mannen, - als wanneer zij ‘aardig plag te blozen en de beschaamdheid rozen schilderde op hare kaakjes’, - kan het zijn dat de liefde in Poot's gemoed, bij zijne bezoeken in de pastorij, met de stichting om den voorrang dong. Doch het is voor den volgenden aanhef dat ik de opmerkzaamheid mijns lezers vraag: Stil, Sara; stil! Hoe moogt gij zoo verslagen
Van 't straffe noodlot klagen?
Al wat men ooit te lijden is verschuld
Valt ligter door geduld.
Gij eischt vergeefs uw dooden vader weder;
Een hemelburger neder.
Gij wacht vergeefs een klaagtoon van mijn luit:
Het lijkmisbaar heeft uit.
| |
[pagina 91]
| |
Veel liever eens een vrolijk lied gezongen
Van Venus' dartlen jongen,
En van den boog, voor wiens aartsheerschappij
't Al zwicht behalve gij.
Het aangekondigd ‘vrolijk lied’ blijft in de pen en er volgt alleen eene korte vermaning aan Sara, zich te begeven in ‘de trouw’ die haar ‘wel passen zou’. Doch die snelle overgang was eene natuurlijke beweging van 's dichters ziel. Hij dacht zelfs op dat oogenblik niet aan onbetamelijke scherts. Hij wilde Sara slechts herinneren, dat ‘met den tijd de droefheid henenglijdt’; haar slechts op het hart drukken dat ‘ijdle zorg of rouw’ geen plooijen vouwen mogt in haar effen voorhoofd. Zij miste nu in haar vader een eenmaal dierbaren steun; doch dit kon voor haar geen reden zijn hare smart ‘kwader te maken’, en zij moest bedenken dat de hemel, voor ‘'t vroom geslacht’, met honderd oogen ‘gestaêg de wacht’houdt. Wat hij met die vroomheid bedoelde, wordt vooraf omschreven in regels, even onberispelijk van uitdrukking als altijd: Onnutten druk, belust het hart te knagen,
Moet ieder van zich jagen.
Der braven voer is een gelijk gemoed
In voor- en tegenspoed.
| |
VIIIn eene bekende verhandeling, waarop ik reeds zinspeelde, heeft Willem de Clercq ten onregte beweerd dat Poot een dichter is geweest ‘door de natuur gevormd, door de kunst bedorven.’ Poot was integendeel een geboren kunstenaar. In zijne eerste jongelingsjaren heeft hij, zoo krachtig was zijne roeping, eene poos geaarzeld tusschen de vedel, het palet, en de pen; tot hij weldra bespeurde dat verzen maken de vorm was, waarnaar zijn talent zich het gemakkelijkst voegde. Doch, indien er niet ernstig spraak van kan zijn dat Poot door de kunst, of indien men liever wil de studie, bedorven zou zijn, er valt nogtans bij hem, en daarin heeft De Clercq juist gezien, eene sprekende tegenstelling op te merken. In eene aangenaam berijmde autobiografie, door hem uit- | |
[pagina 92]
| |
gegeven onder den naam van Algemeene Brief, brengt Poot een voorbeeld bij van de dichtsoort, waaraan hij gevaar zou hebben geloopen zich te verslingeren, had zijn goede genius, of dien hij daarvoor hield, hem niet in tijds de oogen geopend. Het is een kreupelrijmpje, door toon en vorm herinnerend aan het nederlandsch volkslied van vóór den tijd der herleving onzer letteren in de 17de eeuw. Of Poot, in het belang zijner stelling, die zwakke regels nog daarenboven met opzet verminkt heeft, dan wel ze heeft opgeschreven gelijk zijn voortreffelijk geheugen, - sedert de dagen dat hij als knaap ‘in de kamerwerken van 't fijn rederijkerdom’zich verlustigde, - ze eerlijk bewaard had, genoeg dat onze dichter in die aanhaling blijkbaar den draak steekt met sommige gebrekkige voortbrengselen der oude vaderlandsche volkspoëzie: Een oude boer met een mooi meisje was jong.
Hoe liefelijk dat er de koekoek zong,
Al in den koelen Meie!
Schoon lief! laat ons spanceren gaan,
Maar langs de groene weie.
Wij van den tegenwoordigen tijd mogen zonder overmoed beweren, en de vrijheid daartoe is zwaar genoeg door ons gehaald, dat de zin voor het nationale, het uit eigen bodem opgeschotene, het volksthümliche, gelijk onze oostelijke buren het noemen, krachtiger ontwikkeld is bij ons dan over het algemeen bij de letterkundigen der 18de eeuw het geval was. Ziehier uit Poot's bloeitijd een zamenzang die ons regt geeft het er voor te houden, geloof ik, dat ook de dichter van Abtswoud geen oog had voor het werkelijk poëtische van het middeneeuwsche. Zijn letterkundige smaak hield gelijken tred met zijne wijsbegeerte; hij vond alleen voldoening bij de vormen der grieksch-romeinsche oudheid; verzen en menschen, de sieraden van het heidendom waren zijne modellen:
Mopsus.
Dorinde, puikschoone, mijn lust en mijn leven,
Wier wezen zoo lang in mijn hart stond geschreven;
| |
[pagina 93]
| |
Ei zie hoe de telgen en 't liefelijk kruid
Verjeugden, nu 't voorjaar den hemel ontsluit.
Dorinde.
Dat zie ik, o Mopsus, en kan mij verblijden,
Maar wend mij die oudemanslonken ter zijden.
Uw kruin noch uw kin wordt geen lente gewaar;
Zij voên in den zomer een winter van haar.
Mopsus.
Al klimmen de jaren, al dalen de krachten,
De liefde blijft leven in ziel en gedachten.
O zwierige Schoonheid daar Febus van zong!
De zoete Mei maakt de oude boomen weer jong.
Dorinde.
Dat zij zoo: wat wilt gij hiermede dan zeggen?
Ze is Fransch, of gij hebt mij die taal uit te leggen.
Gelijkt gij u bij de oude boomen in 't woud,
Zoo sticht hier een kluisje, en wees niet meer stout.
Mopsus.
Een kluisje zou mij al te spoedig vervelen,
Of gij moest dan ook in zijne eenzaamheid deelen,
En spreiden de matten, en dekken ons zacht.
De koude valt lastig, bij dag en bij nacht.
Dorinde.
Maar gij zult mij evenwel nimmer bekoren.
Een praatje begeert gij, en ik ben geboren
Om vreugd te hanteren in 't lagchende groen.
Het is er niet alles met praatjes te doen!
Dit is hetzelfde onderwerp als van den ouden boer uit het volkslied, die zich in de koele Mei weder jong voelde worden en uit wandelen wilde gaan aan de zijde van het mooije meisje. Doch Poot's aanleg gedoogde geen volkomen zamensmelting van het nationale met het schoone. Dit laatste meende hij elders te moeten zoeken. Vandaar zijn bastaard-klassicisme, zijn Mopsus en zijne Dorinde. Poot is te allen tijde zijn eigen gids geweest; zijn aangeboren smaak heeft hem geleid naar de wateren waar hij zijn dorst het overvloedigst meende te kunnen lesschen; hij heeft al | |
[pagina 94]
| |
datgene, en juist datgene voortgebragt, waartoe zijne natuur hem bestemde. Gelijk niemand straffeloos een kind van zijn tijd en van zijn volk kan zijn, ontmoet men ook bij Poot een nederlandschen aard. Hij wortelt in zijn geboortegrond en in zijne nationaliteit. Doch het ongemeene bij hem is gelegen in de antieke plooi waardoor zich de dicht- en denkwijze onderscheidt van dezen Zuid-Hollander der 18de eeuw, wiens vader een boer en wiens moeder goed gereformeerd was. | |
VIIIPoot's regten op eene plaats in onze letterkundige geschiedenis zijn onbetwistbaar; en wie met de werken van de beste dichters onder zijne tijd- en landgenooten het gemeenzaamst bekend zijn, zullen het vaardigst bevonden worden hem au sérieux te nemen. Mag ik die gunstige meening, waarin ook door mij gedeeld wordt, staven met een parallel? Dezelfde huiskamer van den rotterdamschen boekverkooper Willis, binnen wier wanden Poot eenmaal door zulk een zuren appel bijten moest, werd keer op keer in de eerste jaren der achttiende eeuw, en vrij wat vriendelijker en gezwinder, voor een ander vaderlandsch dichter ontsloten; insgelijks jong en begaafd, doch voor het overige in de meeste opzigten Poot's tegenbeeld. Kwam hij te Rotterdam, het geschiedde niet te voet of te viervoet, maar over het water, in het marktschip dat van Zevenbergen langs Dordrecht voer. Ook teekende zijne kleeding niet den landman, maar den stedeling; den kleinstedeling voor het minst. De jongeling van wien ik spreek had van zijne ouders een klein vermogen geërfd, leefde te Zevenbergen in hetzelfde huis met twee zusters, en vervulde de drievoudige betrekking van prokureur, notaris, en landmeter. In tegenstelling met Poot, die uit een breed en hoog geslacht stamde en wiens ‘groote kop’ door hem in een zijner Brieven schertsend ten tooneele gevoerd is, wasJakob Zeeuws, dien ik mij veroorloof bij dezen aan mijne lezers voor te stellen, tenger van gestalte, eer kort dan lang, gansch niet lijvig, | |
[pagina 95]
| |
wat pokdalig van wezen, en met den neus eenigermate opgetrokken van de bovenlip; een familietrek, zegt zijn levensbeschrijver. Had Arnold Willis ons op de thee gevraagd, ten einde met den noordbrabantschen dichter persoonlijk kennis te maken, en hadden wij Zeeuws, afgestapt aan het Oude Hoofd of aan de Boompjes, met zijn reiszak in de hand de kamer zien binnentreden, wij zouden, gelijk de meesten zijner tijdgenooten, bij den eersten aanblik dupe geweest zijn van zijn onaanzienlijk voorkomen; en, waren wij niet door twee levendige oogen tot andere gedachten gebragt, tot in zijne spraak, die ‘eenigzins belemmerd en wat stamerende of keekerachtig’ was, zouden wij vruchteloos gezocht hebben naar den jongen man, wiens ongemeene talenten de jaloerschheid hadden opgewekt der rotterdamsche dichters van dien tijd; die om zijne welgeslaagde navolgingen van Juvenalis in het amsterdamsch gezelschap Nil volentibus arduum voor een aankomenden Fenix gold; wiens kunstzin te Dordrecht het schilderskollegie Sint Lucas Broederschap in het leven had geroepen; en wiens uitvoerige hekelzang De wolf in 't schaapsvel kort te voren in den lande zoo veel opgang gemaakt had, dat eene tweede uitgaaf noodig was geworden en de dichteres Katharina Leskalje in een brief had betuigd ‘nooit iets fraaijers over dat onderwerp gelezen te hebben.’ Al heeft echter Jakob Zeeuws zijn uiterlijk nog zoo tegen, hoor hem een vers reciteren en gij zult met hem verzoend zijn. Met eene verwonderlijke vaardigheid weet hij dan het natuurlijk gebrek in zijne spraak te verbloemen; weet hij van die belemmering-zelf partij te trekken om de schoonheden des gedichts des te beter te doen uitkomen. Mijne verbeelding, daarvan houd ik mij overtuigd, doet de nederigheid des deklamators geen geweld aan, wanneer zij hem hier twee strofen laat voordragen uit een gedicht van zijn eigen maaksel, geschreven in 1709, toen twee vrienden (hij was destijds vierentwintig jaren oud) hem te Zevenbergen een bezoek gebragt hadden, en de leegte na hun vertrek hem op nieuw dubbel gebukt deed gaan onder het bij hem zeer gewoon gevoel zijner noordbrabantsche ballingschap: | |
[pagina 96]
| |
Voor wien zal ik mijn verzen lezen
Dan voor de wanden van mijn eenzaam boekvertrek?
Mijn landgenoot heeft nooit mijn dicht geprezen,
Maar trapt mijn Zangheldin baldadig op den nek.
Help, help, Apol: zij schijnt den doodsnik reeds te geven.
Ei! schenk haar weder ziel en leven,
Of 't Duitsche Tomos, vreeze ik, zal
Mijn wiege en doodkist zijn. Ei! weer dat ongeval.
Mijn groene en onverlepte jaren,
Die welig in hun lente en eersten bloeitijd staan,
Al vroeg verliefd op grijze lauwerblâren,
Benijdt men in hun weelde en wasdom voort te gaan.
De Merk-Sarmaten en de Nederlandsche Geten
Zijn op mijn rijm te spits gebeten.
Het Duitsche Tomos, vreeze ik, zal
Mijn wiege en kerkhof zijn. Rampzalig ongeval!
| |
IXMet aanhalingen uit Poot ben ik niet mild behoeven te zijn. Poot's beste verzen, tevens zijne populairste, indien men de minnedichten uitzondert, kent ieder van buiten; en zoo er belangstellenden gevonden worden, die ook van de minder algemeen bekende eene bloemlezing wenschen te bezitten, zij vinden die in het aangeduid deeltje van het Letterkundig Pantheon. Met Jacob Zeeuws is het anders gesteld. Om hem regt te laten wedervaren behoor ik uit zijne gedichten nog een twee- of drietal voorbeelden bij te brengen. Het eerstvolgende ontleen ik aan zijne Zinnebeelden, eene onvoltooid gebleven rubriek, die de dood niet gewild heeft dat hij aanvullen zou, en welke, sedert den onverbeterlijken arbeid van Cats op dat gebied, dan ook in onze litteratuur geen aanvulling behoefde: Boom.
Geen boom is om zijn bloesem te achten,
Waarvan men, schoon zij tierig groeit,
Van milden morgendauw besproeid,
Noch vrucht noch voordeel heeft te wachten.
| |
[pagina 97]
| |
Een boom, al is zijn blad wat vaal,
Al kruipt hij krom en laag langs de aarde,
Beloont zijn planter menigmaal
Met ooft van ongemeene waarde.
Des Scheppers onbedwongen hand
Huwt juist geen schoonheid aan verstand.
Laat het ons, dit lezend, niet bevreemden dat de jonge Zeeuws door zijne tijdgenooten voor een vernuft is aangezien. Bijna niemand onder hen was in staat tien versregels te schrijven zoo eenvoudig schoon van wending, zoo ongezocht van toon, zoo zuiver gedacht. Heeft welligt een regtmatig zelfgevoel bij deze gelegenheid den jongen dichter tot muze verstrekt, en hij onder den vorm van dien boom zijn eigen beeld geteekend? Voorts zou het onbillijk zijn, na Cats te hebben genoemd, de bevallige schets onvermeld te laten, door Zeeuws van dien populairsten onder onze klassieken der 17de eeuw ontworpen. Zij maakt deel uit van het Vierde Gezang uit het Derde Boek van Q. Horatius Flaccus, naar onze tijden geschikt en uitgebreid: De grijze Cats, vermoeid het juk van Staat te dragen,
Bemerkte waar men gal
Uit muskadellen perst; en slijt zijn laatste dagen
De dichtkunst ten geval.
Hoe welig weidt de jeugd in zijne vaerzen!
En opdat zij hem vaak
Navolge met vermaak,
Treedt hij haar voor in laaggehielde laarzen.
Een kind dat naauwlijks spreken kan
Spreekt van dien arbeidzamen man.
Dus straalt zijn dichtvuur nog, ten spijt van grooter
lichten,
Uit zijne eenvoudige gedichten;
En Zorgvliet, trotsch op dat gerucht,
Beurt fier zijn kruinen in de lucht.
Een verschil tusschen Zeeuws en Poot komt hier sprekend uit. De laatste was toegerust met een zintuig dat hem het eigenaardige der antieke schoonheid reeds op een afstand deed onderscheiden, en wanneer hij het er op gezet had horatiaansch te spreken, dan deed hij het werkelijk, hoewel op zijne | |
[pagina 98]
| |
wijze. Zeeuws daarentegen, die evenmin als Poot latijn verstond, bepaalt zich in zijne navolging van Horatius' lierzang tot het overnemen van den algemeenen loop der denkbeelden, zich voorts bij zijn arbeid behelpend met eene naauwkeurige vertaling in proza, hem door amsterdamsche vrienden bezorgd. Noch in dit pseudo-horatiaansch gezang, noch in zijne naar Juvenalis bewerkte Berispdichten, is bij Zeeuws iets te bespeuren van hetgeen den toon der oudheid eigenlijk kenmerkt. Het is eene voortzetting van het knutselwerk van Andries Pels, toen deze Horatius' Ars poëtica in hollandsche verzen overbragt, en haar met een aantal trekken uit later leeftijd, waaronder vernuftige, aanvulde en opsierde. Intusschen heeft Zeeuws het in de aangehaalde verzen bij die ééne fout niet gelaten. Zijn portret van Cats is fraai uitgevoerd, doch heeft het ongerief niet gelijkend te zijn. Al had men van Cats nooit iets gelezen dan alleen het Tachtigjarig Leven, men zou daaruit weten dat hij het beoefenen der dichtkunst geenszins uitgesteld heeft tot zijn ouderdom, en dat niet slechts zijne jongelingsjaren, hoewel daaruit slechts enkele stukken tot ons gekomen zijn, maar zijn geheele manlijke leeftijd, te midden van de beslommeringen der praktijk of der staatsambten, behoord hebben aan de letteren. Zeeuws heeft ten behoeve zijner ode, hoofdzakelijk gewijd aan den lof van het verkwikkende in de gaaf der poëzie, van Cats eene beeldtenis ontworpen die niet geschikt is ons te bevestigen in het geloof aan zijne gemeenzame bekendheid met diens ‘eenvoudige gedichten’. Omtrent Poot gaat de spraak dat hij van Cats plag te zeggen: ‘Cats is een grooter dichter dan menig rijmer gaarne weten wil’. Beweer vrij dat Poot, wanneer hij over tijdgenooten te oordeelen had, den bal vaak missloeg, en door hem aan dichters, aan schilders, aan toonkunstenaars zijner eeuw, brevetten van onsterfelijkheid uitgereikt zijn, waar de handteekening der nakomelingschap steeds aan zal blijven ontbreken. Doch terwijl er in dat oordeel van hem over Cats iets flinks en zelfstandigs doorstraalt, maakt Zeeuws van den raadpensionaris, trots het onveranderlijk erotisch karakter der catsiaansche poëzie, een geroepen kinderdichter. Een voorloo- | |
[pagina 99]
| |
per vanVan Alphen en van Pieter 't Hoen is Cats alleen in zoover geweest, als kinderen gaarne de prenten bekijken waarbij hij zijne Zinne- en Minnebeelden schreef. | |
XTot regt verstand mijner laatste aanhaling uit Zeeuws nemen wij nogmaals onze toevlugt tot de wenken van zijn biograaf. ‘Al vroeg’, zegt deze, ‘heeft men in onzen dichter iets kunnen bespeuren dat als ingewortelden haat en vijandschap tegen de zoogenaamde huichelaars en geveinsden te kennen gaf.’ Met andere woorden, Zeeuws zou in onze dagen voor een vurig anti-klerikaal gegolden hebben; en toen hij met zijn Wolf in 't schaapsvel, - het uitvoerigst dichtstuk van zijne hand, indien men althans het stijlloos treurspel Ottho niet mederekent of het als de schrijfoefening eens eerstbeginnenden ongemoeid laat, - toen hij in 1711 het gevreesd priesterdom en zijne aanhangers met dit werk ‘eensklaks aan boord lag’, vierde hij niet slechts zijne dichtluim den schoot, maar volgde den krachtigsten aandrang waarvoor zijne natuur-zelve vatbaar schijnt geweest te zijn. Er is altijd iets aangrijpends in, zoo men wil, wanneer een ongemeene geest, gepaard met een vurig karakter, er in slaagt een onderwerp te vinden dat als zaamgegroeid is met hemzelf; zich van die stof meester maakt, haar omklemd houdt, en haar niet weder loslaat voor hij haar uitgeput heeft. Zeker ontken ik niet dat het langademig hekeldicht van Zeeuws eene goede hoeveelheid geestkracht verraadt; maar de litterarische verdienste er van schijnt mij gering. Wel bezien is het weinig meer dan eene uitbreiding van den Harpoen, een der minst dichterlijke onder de anti-klerikale hekeldichten van Vondel. Borg bij dien rijken meester den fraaijen versregel: Wat kan de lamrenrok al huichelaars verschuilen! -
voeg er den naam ‘Wolfaard’ bij, door Vondel uitgedacht tot kenschetsing eener trouwlooze geestelijkheid, en gij bezit in deze twee gegevens den geheelen heelde- en gedachteschat | |
[pagina 100]
| |
des leerlings. Schrale metaal-voorraad voor het munten van meer dan achttienhonderd verzen! Ik zal den dichter niet volgen op zijne zwerftogten naar Jeruzalem en Troje; naar het Rome der Cesars en der Pausen. Alom is hij à la recherche de l'hypocrisie, en zijne beperkte historische kennis doet hem overal zonder moeite vinden hetgeen zijn hartstogt zoekt. Doch één fragment wil ik mijn lezer niet onthouden. Ik bedoel de teekening van den ontrouwen gereformeerden predikant uit 's dichters eigen dagen. Eene enkele maal noemt hij hem Fijnman; doorgaans Lastermond. Het is dezelfde verachtelijke type, die onder den naam van Broeder Benjamin in Sara Burgerhart voortleeft. Dat Zeeuws bij het ontwerpen dezer schets niet enkel te rade gegaan is met zijne verbeelding, straalt in sommige trekken duidelijk genoeg door. Het geheel is eene charge; doch tusschen de plooijen van het paskwil herkent men de werkelijkheid. Daar de dichter-zelf voor het overige zijn Fijnman aankondigt als een waardig model voor Adriaan van Ostade, wordt de lezer verzocht geen aanstoot te nemen aan een onhebbelijk woord of wat. Wij leven op dit oogenblik in de eerste jaren der 18de eeuw, en ook op het gemengd gebied van Kerk en Staat ging het destijds in ons vaderland ruwer toe dan men zich thans wel voorstelt. Of is ook de volgende bladzijde niet toegejuicht door het publiek dier dagen? Hebben de EdelAchtbare Heeren Drossaart, President en Schepenen, mitsgaders de Heer Sekretaris en Stadhouder der stede en baronnie van Zevenbergen, de opdragt van het werk niet openlijk en tot tweemalen toe aanvaard? ‘Ja,’ heet het van Fijnman Lastermond, die morgen den gewijden kansel beklimmen en zijne bemorste hand aan de vlekkelooze Bladen slaan zal: Ja, zoo geleerdheid steekt in 't lasterlijk berispen,
In schelden, schimpen, en in geesselen en gispen,
Blinkt hij gelijk een licht in Godgeleerdheid uit,
Naardien hij vaak zijn mond met lastertaal ontsluit,
En, zoet op tweespalt, door regeerzucht aan het branden,
Het wettig raadhuis en zijn raden aan durft randen.
Maar Rijkaard, die op 't oog van Lastermond steeds past,
| |
[pagina 101]
| |
En hem den titel geeft van disch- en keldergast,
Om niet in 't openbaar met bulderen en schelden
Zijn vuilen handel of zijn naam te hooren melden,
Kan vrij van laster en gerust ten tempel gaan;
Doch zulk een vrijheid komt hem duur genoeg te staan,
Als hij zijn tafelvriend, op duizend vreemde gesten
En grillen afgerigt, den hollen balg ziet mesten;
Die, eer hij op zijn beê nog Amen heeft gezegd,
Zijn kromme vingers slaat in 't rookend dischgeregt.
Ei, zie zijn kneukels eens van vette sausen blinken,
Die 't volgeschonken glas bemorsen onder 't drinken.
Hoe gulzig zwelgt hij het gebraad, zoo brandend heet,
Dat de ongekaauwde brok valt op het tafelkleed.
Hij grabbelt, grijpt en tast, als had hij zeven monden
En zeven magen. Niets blijft van hem ongeschonden.
‘Schenk,’ roept hij, ‘schenker! Schenk den nap ten boorde vol!’
Tot hij door de eetzaal loopt als uitgelaten dol.
Maar als hij u vermaakt met poetsen en grimassen,
Staat u, o Rijkaard, op zijn vingerspel te passen:
Ligt kleeft er, als gij maar eens omziet naar den wand,
Het eene of 't andere aan de palmen van zijn hand.
't Is 't zijne, al wat hij ziet: niets kan hem meer
verdrieten,
Dan dat een brok mag op de tafel overschieten.
Die fijne broeder denkt of praat nu niet van gaan,
Maar aanstonds moet er kelk en berkemeier aan.
Wat hoort men hem al geile en vuile deuntjes zingen,
Daar hij den vloer verslijt met schuiven, dansen, springen,
En de oogen spelen laat in 't leeggedronken glas!
Zijn zondagskleed wordt hier een regte guicheltas
Als hij zijne armen steekt uit de opgeschorte mouwen,
En zich in 't onderpak bij kaarslicht laat aanschouwen,
En als een arlekijn zijn personaadje speelt.
Had hem Ostade eens naar het leven afgebeeld,
Of waar' 't Callot gegund zijn wezen af te malen,
Zulk ets- of snijwerk waar' onmooglijk te betalen.
Hij zingt vast wat er komt
‘van Keulen aan den Rijn’,
Tot dat hij wentelt in zijn draf gelijk een zwijn.
De dienstmaagd leidt hem uit, die in haar schoot ten leste
Een uitgebraakte golf voor drinkgeld krijgt ten beste.
| |
[pagina 102]
| |
XI‘Vindt men hier iet dat zich den lauwer zoo stoutmoedig niet schijnt te eigenen’, schreef Poot bij het door hem uitgegeven eerste deel der gedichten van Zeeuws, ‘het strekke tot eene schaduw om de rest bet te doen afsteken en uitkomen. Een dichter heeft zijne luimen, gelijk Vondel zegt.’ Is dan in weerwil zijner gebreken Jakob Zeeuws inderdaad een dichter geweest? Ongetwijfeld; en zelfs zou Bellamy, die verstand had van poëzie, zich verontwaardigd omkeeren in zijn graf, indien hij weten kon dat ik mij van Zeeuws kleinachtend bedien als van eene ‘schaduw’. Doch het zij gezegd met alle ontzag voor het oordeel van Zelandus, wiens nagedachtenis ik hartelijk vereer, Zeeuws is een dichter geweest van op één na de kleinste grootte, en bij Poot vergeleken valt hij in alle opzigten uit de hand. Terwijl de laatste aan grooter gaven en meer kundigheden een geringen dunk van zich zichzelf paarde en slechts nu en dan zijn persoon ongevraagd op den voorgrond stelde, was verwaandheid bij Zeeuws een heerschende karaktertrek. Hij is vroeg gestorven, ongehuwd, naauwlijks drie en dertig jaren oud, en zulk een haastig weggenomen worden van veelbelovende talenten heeft altijd iets dat tot weemoed en toegeeflijkheid stemt. Doch wanneer men den stervenden Zeeuws, dader van nog zoo weinig goede werken, zijne zusters hoort vermanen niet te treuren over het onvoltooid blijven zijner taak, op grond ‘dat hij evenwel genoeg gedaan had, en zij echter wel zouden kunnen zien dat hij er geweest was’, dan behoudt zekere antipathie de overhand op het medelijden. Wat behoefde deze jonge man vervuld te zijn met een altoosdurenden wrevel? Zijne verdiensten werden door menigeen erkend, en al vroeg heeft hij lauweren mogen rapen. Met een levendiger zin voor grondige studie, eene edeler eerzucht, een hooger besef van de roeping der poëzie, zou hij ook in zijne ballingschap het zeer wel hebben kunnen uithouden; en al waren zijne middelen niet zoo ruim dat hij zich naar eene groote stad verplaatsen en daar zich geheel aan kunst en letteren wijden kon, | |
[pagina 103]
| |
dit was geen reden om steeds uit de hoogte neder te zien op een inderdaad niet verwerpelijk levenslot. Er bestaat van zijne hand een vermakelijk klein gedicht, geschoeid op de leest van Samuel Coster's bekende prijsvraag der amsterdamsche Akademie, waarin de zevenbergsche dichter eenige ondeugende vragen rigt tot den Apollo van de Maas; en men gelooft gaarne dat Joan de Haes, en Bokhoven, en wie toen al verder te Rotterdam de cither spanden, het in Noord-Brabant rijzend licht niet al te wel verdragen konden. Doch indien Zeeuws waarlijk een talent van meer dan middelbaren omvang bezeten had, zou de gunst der eenen hem dan niet getroost hebben van de afgunst der anderen? Zou het besef zijner gave hem niet eene alles overtreffende schadeloosstelling geweest zijn? Zoo gaat het intusschen met dichters van minder rang. Doordat zij geen houvast hebben aan zichzelf, wanen zij zich verongelijkt, indien de geheele wereld niet voor hen op de knieën ligt. Met dat al is Jakob Zeeuws de eenige dichter van dien tijd geweest, wiens naam, naast dien van Poot en in de luwte van dezen, met onderscheiding is blijven voortleven. Zeeuws was meer dan hetgeen men een rijmelaar noemt. Ook hij was voor kunstenaar in de wieg gelegd; en toen zijn vader hem als aankomend jongeling naar Dordrecht zond, om zich daar onder de leiding van Arnold Houbraken in het teekenen te oefenen, volgde het ouderlijk hart de wenken van een onmiskenbaren aanleg. Zeker is het insgelijks, dat men van de betrekkelijke grootheid van Poot het diepst doordrongen wordt, wanneer men hem met dien in elk geval talentvollen tijdgenoot vergelijkt; ook een oorspronkelijk vernuft, ook in de poëzie een self-made man. | |
XII‘Gedichten’, heeft Poot gezegd: Gedichten zijn den tijd te sterk.
Men leest der dichtren aardig werk,
Zoo lang de wereld staat.
| |
[pagina 104]
| |
Dit is zoo. Nog heden ten dage leest men Molière, leest men Lafontaine. Indien Poot zelf thans veelzins ongelezen blijft, dan komt dit niet het minst hier vandaan dat hij te kort geschoten is in het gelukkig volbrengen van het voorbeeldig aangevangene. Wel is bij hem het getal der fraaije gedichten, inzonderheid der fraaije versregels en groepen van versregels, grooter dan men doorgaans meent, doch zijne dichtwerken behelzen niettemin veel verouderds, veel wat thans onleesbaar, en zelfs het een en ander dat volstrekt onuitstaanbaar is. De verveling waarmede men zich onder het volgen zijner pseudo-arkadische Veld- en Zeezangen als overgoten gevoelt, is moeijelijk onder woorden te brengen. Geen minder triomf viert meermalen de wansmaak in zijne Bijbelstoffen. In zijne Brieven ontmoet men hier en ginds sommige meesterlijke trekken; doch tevens treft men er in overvloed, gelijk somtijds in zijne beste gedichten, sporen aan van valsch vernuft. ‘Varen maar met groot gevaar’, in het beroemde Akkerleven, is bij hem één voorbeeld uit honderd van zeker wanluidend spelen met woorden. Aan vergelijkingen, die geen uitbreiding gedogen, wordt vaak geruimen tijd door hem voortgesponnen. Ook heeft de zucht om zich ongemeen en sierlijk uit te drukken hem een aantal woorden doen smeden, die den toets bezwaarlijk kunnen doorstaan. Zoo min als met boezemschuren of met genadedeuren, kan iemand vrede hebben met het aartsengelsche trompetgeschal van het jongste oordeel, of met de Jannen van 't uchtendchristendom, waarmede de Johannessen van het apostolisch tijdvak bedoeld worden. En niet alleen in bijzaken heeft Poot zwaar gezondigd tegen den goeden smaak, maar slechts bij zeldzame uitzondering heeft hij iets onberispelijk schoons geleverd. Gelijk er zelfs in het Akkerleven nog altijd trekken voorkomen die niet afgezien maar uitgedacht zijn ( ‘een bogtig dal’, ‘een vliet die van de rotsen schiet’, ‘most die slechts wat moeite kost’; altegader hersenbeelden zonder wortel in den vaderlandschen bodem); gelijk men in de wonderschoone hollandsche Mei niet zonder droefheid 't dartelend Arkaadje met zijn bruine heuvels' aantreft, of de sneeuw aldaar ‘hemelwol’ hoort noe- | |
[pagina 105]
| |
men, of eene grazende koe aangeduid ziet als een ‘levend botervat’ - zoo is ook Poot in bijna geen zijner gedichten van het begin tot het einde in de maat gebleven. Ongelijk is het woord waaraan ik de voorkeur geven zou, indien ik hem teekenen moest met één trek. Het platte grenst bij hem onmiddellijk aan het verhevene, en zonder overgang laat hij de eenvoudigheid in onbeduidendheid ontaarden. Als bijdrage tot de kennis der vaderlandsche zeden van dien tijd, hebben onder Poot's gedichten de meeste waarde zijne bruiloftszangen. Wij kinderen van een kiescher geslacht schamen ons onder het lezen dier verzen de oogen uit het hoofd, en het denkbeeld alleen dat de bruiloft onzer eigen telgen zou kunnen opgeluisterd worden door soortgelijke liederen, is genoeg om ons eene rilling aan te jagen. Doch vergeten wij niet dat de geschiedenis van elke beschaving uit den aard der zaak die eener zichzelf allengs ontwassende ruwheid is. Het is zoo, Poot's bruiloftsdichten vertegenwoordigen eene gestadige schennis van het echtelijk heiligdom; een voortdurend ontrafelen van den gordel der zedigheid. Niemand wachte van de kennismaking met deze onwillekeurige gedenkschriften een hart verheffend genot. Doch Poot's naieveteit geeft hun eene historische beteekenis. Hij had sommige aanzienlijke vrienden en beschermers, de bruiloft van wier zoonen en dochters hij bijwoonde als gast en verheerlijkte als dichter. Anders en menigvuldiger, - want hij leefde toen niet meer, gelijk wij weten, van den ploeg maar van zijne pen, - was hij op die feesten slechts in gedachte tegenwoordig. Het hem besteld werk, te bekwamer tijd afgeleverd en fatsoenlijk betaald, werd dan voorgedragen door anderen. In beide gevallen zag de abtwoudsche zanger zich niet slechts geduld, maar gezocht. Een vers van hem gold voor eene bonne aubaine, en er zijn welgestelde bruidegoms geweest die hunne bruiden met geen uitgelezener geschenk meenden te kunnen verrassen. Niet in de volksklasse bewegen zich Poot's epithalamen; niet op het land of in de boerewereld; maar, en dit is misschien het merkwaardigst van al, te midden onzer deftige vaderlandsche maatschappij van het begin der 18de eeuw. Zonderling, voorwaar! Dezelfde Poot, die ons toeschijnt het | |
[pagina 106]
| |
huwlijk vaak in zijne zangen ontwijd te hebben, is in het minnelied door geen onzer latere dichters overtroffen. Dat sommige onsterfelijke nederlandsche verzen gedacht en geschreven zijn door iemand, van wien men het reeds veel zou gevonden hebben indien hij in staat ware geweest met leesbare letters zijn naam te teekenen, - dit belangwekkende treft ons nooit zoo zeer als onder het lezen van de Maan bij Endymion, van Wachten, van Ochtendstond, van Zomersche Avond. Voor mij althans, die gaarne Poot met Huydecoper's woorden ‘dat wonder onzer nederduitsche dichtkunst’ noem, ik vind in hem niets bewonderenswaardiger dan het dozijn minnedichten waarmede hij als jongeling opgetreden is. Nergens elders bij hem gevoelt men zoo levendig als in die handvol eerstelingen dat de kunst eene gave is. Nergens ontlokt hij u met zachter geweld de regtmatige hulde: Hubert, gij zijt een geboren dichter geweest! In de litteratuur-geschiedenis van ons land behoort Poot geheel en al tot de 17de eeuw. Hij was geen wegbereider, maar een volger. Zijne wijze is die der oude Muiderschool. Desgelijks zijne taal. Met hem is op Oudejaarsavond 1733 de laatste onzer klassieken van de tweede periode gestorven.
1865. |
|