| |
| |
| |
Van masculinisme naar androgynie
De sociale feiten
In onze kleutertijd komen wij tot de ontdekking dat de mensheid is verdeeld in vrouwen en mannen. Kort of lang daarna, dat hangt van het tempo van onze bewustzijnsontwikkeling af, gaan wij ervaren dat aan het geboren zijn in een vrouwelijk of een manlijk lichaam enorm veel sociale consequenties vastzitten. Onze medemensen behandelen ons anders, onze ontplooiingsmogelijkheden en toekomstkansen zijn anders, al naar gelang de aard van de kinderlijke genitaliën waarmee wij ter wereld kwamen. Lang voordat er van enig noemenswaard psychisch verschil tussen meisjes en jongens sprake is, wordt meisjes vaak verboden het soort wilde, de buitenwereld explorerende spelletjes te doen die zij even leuk zouden vinden als jongetjes. Meisjes krijgen van hun ouders geen duur technisch speelgoed en jongetjes meestal geen poppen. Meisjes mogen veel minder hun agressie uiten, jongetjes mogen minder hun gevoelens uiten. Kortom: voordat iemand heeft kunnen vaststellen of en welke verschillen er zouden kunnen zijn tussen kleine vrouwelijke en manlijke mensen is er al een heel proces van sociale discriminatie en culturele stereotypering op gang gebracht. De inhoud van het door de omgeving verlangde sekse-stereotype kan variëren van cultuur tot cultuur en binnen één cultuur nog eens per sociale klasse.
| |
| |
Maar dát er wordt gediscrimineerd en gestereotypeerd op sekse is een universeel gegeven.
Ook universeel is, dat in de totale ons bekende cultuurgeschiedenis en in alle ons bekende culturen mensen met een manlijk lichaam als groep een hogere sociale status hebben dan de vrouwelijke mensheidshelft. Zij genieten talloze sociale en economische privileges, bevoordelen elkaar ten koste van vrouwelijke mensen en staan in hoger aanzien dan hun vrouwelijke medemensen. Het is, bij wijze van spreken, zo dat als in een bepaalde cultuur de landbouw belangrijker wordt geacht dan de visserij, ‘landbouw’ als iets typisch manlijks wordt gedefinieerd en ‘vissen’ als vrouwelijk. Maar gelden elders tegengestelde normen, dan zal men ‘vissen’ echt manlijk vinden en landbouw nu net iets voor vrouwen. Het is met name Margaret Mead, de Amerikaanse cultuurantropologe van wereldfaam, die de volstrekte relativiteit van de veronderstelde sekse-karakteristieken en tevens de permanentie van sekse-discriminatie heeft aangetoond.
Vaak gaat het nogal grof en simplistisch toe bij het opvoedingsproces waardoor de seksen naar het traditionele (zij het dan tijd- en cultuurgebonden) beeld worden gevormd. Soms, bij voorbeeld in intellectuele, progressieve (of antroposofische) kringen in onze westerse wereld, gebeurt het wat subtieler. De ouders verbieden niets expliciet en schrijven niets voor in verband met seksegebonden gedrag, maar wel worden de meisjes, en passant, in hun bewegingsvrijheid belemmerd door hen in ‘mooie’ rokjes en jurkjes te kleden en hun haren lang te laten groeien, terwijl jongetjes functionele kleding krijgen: warmer, steviger, handiger, minder kwetsbaar, waardoor zij de wereld beter kunnen verkennen. Of het meisje wordt geprezen omdat zij er zo snoezig uitziet, zo lief haar moeder helpt, het jongetje omdat hij zo stoer en flink is, zich door niemand op zijn kop laat zitten en zo ondernemend is.
| |
| |
Voor zover ouders zich van alle sekse-discriminatie, ook de indirecte, verre zouden houden, zijn er nog wel de buurt, de school, de kinderboeken, en later de televisie, de reclame, de films, de litteratuur en de wetenschap om mensen onafgebroken mede te delen wat er, gegeven hun lichamelijke sekse, aan gedrag van hen wordt verwacht. Het gevolg daarvan is dat werkelijk niet naar sekse discriminerende ouders soms tot hun verbazing merken dat hun kinderen zelf allerlei sekse-stereotypieën in stand wensen te houden.
Of er belangrijke gedragsverschillen zijn tussen de seksen, die zijn gebaseerd op belangrijke verschillen in biopsychische geaardheid (en op welke leeftijd die verschillen manifest zouden worden) is, gegeven de sociale en culturele indoctrinatie die wij allemaal ondergaan, erg moeilijk vast te stellen. Het is aannemelijk dat er voor de twee seksen als groep kenmerkende gedragsdisposities zullen bestaan. De biologische basisgegevens van vrouwen en mannen zijn nogal verschillend en in tal van opzichten ‘kleurt’ de biologie nu eenmaal onze psyche. Maar hoe ver de verschillen gaan, hoe (on)belangrijk zij zijn en waar de verschillende basisdisposities in de sociale wereld toe zouden moeten leiden, daar valt echt niets over te zeggen. Er zijn, bij voorbeeld, culturen waarin het als ‘echt manlijk’ wordt beschouwd je zo mooi mogelijk te maken en gezellig met de andere mannen in het mannenhuis te zitten babbelen. ‘Echt vrouwelijk’ is het om je kapot te werken op het land en bovendien nog al het zware werk in huis te verrichten. Behalve in primitieve culturen zien wij sporen van deze opvatting nog in het huidige Griekenland, onder andere.
Een hedendaagse Nederlander zou kunnen denken dat vrouwen, als groep, minder zijn gepredisponeerd voor het beroep van ingenieur of arts dan mannen. Ten slotte staan alle vormen van hoger onderwijs, formeel, al tien- | |
| |
tallen jaren voor vrouwen open en toch studeren er maar heel weinig vrouwelijke ingenieurs en artsen in Nederland af. Je zou nu zelfs fraaie, geleerde verklaringen kunnen gaan verzinnen over het geringere technische vernuft van vrouwen, hun geringere ruimtelijke voorstellingsvermogen, hun terugdeinzen voor verantwoordelijk werk, enzovoort. Totdat je verneemt dat in Sovjet-Rusland, bij voorbeeld, nu juist een meerderheid van de ingenieurs en artsen een vrouw is, of althans tot voor kort was. Ook liggen de percentages vrouwelijke studenten, in het bijzonder in de bèta-vakken, in andere landen, zoals Frankrijk, Duitsland, Italië, veel hoger dan in het in dit opzicht wat achterlijke Nederland. Er zijn dus, kennelijk, ook culturele en cultuurpolitieke factoren in het spel.
Maar zelfs als het zo zou zijn dat vrouwen en mannen, als groep, erg verschillend scoorden op bepaalde gedragsdisposities en vaardigheden zodat er, groepsgewijs, kenmerkende verschillen in sociaal gedrag zouden ontstaan, dan nog zouden er altijd talloze individuen moeten zijn die in het statistische ‘overlap’ gebied zitten met hun aanleg. Je zou nooit individuen mogen discrimineren omdat de groepen waartoe zij behoren als totaliteit verschillen. Bij voorbeeld: zelfs als het waar was dat mannen als groep meer talent hebben voor wiskunde dan vrouwen, dan nog zullen de (talloze) wiskundig begaafde vrouwen aanmerkelijk beter wiskunde bedrijven dan het overgrote deel van de mannen in hun omgeving. Zo kon Fanny Blankers-Koen ook veel harder lopen en Sjoukje Dijkstra veel beter schaatsen dan de meeste mannen, hoewel mannen als groep biologisch bepaald meer mogelijkheden hebben tot heel hard lopen of erg goed schaatsen.
In de eerste plaats zijn de, niet door de cultuur opgelegde, spontane psychische groepskenmerken van vrouwen en mannen ons niet bekend. Maar zelfs al zouden wij
| |
| |
daar iets met zekerheid over kunnen zeggen, dan nog betekenen groepsverschillen weinig of niets voor het gedrag dat wij van een individu kunnen verwachten. En waar wij uiteindelijk mee te maken hebben, bij ons zelf en anderen, dat is het unieke individu, en niet een of ander groepsgemiddelde.
Bijna alle clichés waar wij, hedendaagse westerse mensen, in geloven als wij aan ‘de’ vrouw en ‘de’ man denden, zijn in reeksen van serieuze studies (die in de mannenmedia onvoldoende aandacht kregen: ten slotte hebben mannen heel wat macht en privileges te verliezen) ontmaskerd. Zo is er op gewezen dat in de, romantische, westerse cultuur de vrouw vaak als het meer hemelse, het minder diep geïncarneerde wezen wordt beschreven, de man als de meer met de aarde verbonden soort mens. De westerse cultuur schat echter het materiële en het aardse zeer hoog.
In India, waar de waardenschaal tot voor kort precies omgekeerd was, gold juist de manlijke mens als de meer hemelse, de meer vergeestelijkte, de vrouw daarentegen als het dieper met de aarde en het stoffelijke verbonden wezen. Maar in India stond het geestelijke nu juist in hoger aanzien. Met andere woorden: ook al is het mensen wereldbeeld precies tegengesteld, de vrouw wordt altijd met de minder relevante en eigenlijk lager gewaardeerde pool geïdentificeerd.
Op het gebied van de arbeidsverdeling naar fysieke sekse is uiterst belangwekkend onderzoek verricht door de beroemde Franse geleerde Evelyne Sullerot. In eerste instantie lijkt het aannemelijk vrouwen, die als groep minder spieren en meer vetweefsel hebben dan mannen, dus minder sterk zijn, niet ieder soort werk te laten doen. Tot voor kort (namelijk tot de mechanisering en automatisering van de arbeid) was er een gegronde biologische
| |
| |
reden om mannen het (zware) werk buitenshuis te laten verrichten, vrouwen thuis, of buitenshuis, het lichtere verzorgingswerk toe te delen. Onze nu gangbare arbeidsverdeling zou daarmee biologisch-historisch zijn verklaard. De werkelijkheid is echter dat in tal van culturen, vroeger en nu, vrouwen juist worden geëxploiteerd voor het zware, vuile en gevaarlijke werk (emmers water sjouwen; de was doen in de rivier; het land bewerken - in Turkije gebeurt dat nu nog in hoofdzaak door vrouwen: onder toezicht van een man met een stok), terwijl de mannen luieren, of met elkaar in het mannenhuis (of op caféterrasjes) zitten te babbelen. In het mohammedaanse Egypte rijdt, op het hete platteland, de man op de ezel, de vrouw loopt achter de ezel aan, met zware bepakking of een kruik water op haar hoofd.
De ons beter bekende gewoonte vrouwen als een soort bezit, een sierpop, thuis te houden, in een harem, in het vrouwenverblijf, in de villa of in de vierkamerflat-kooi, ontstond met de toenemende welvaart. De vrouw als statussymbool werd interessanter dan de vrouw als lastdier of slaaf. Daarvóór is er echter geen beroep geweest, hoe smerig en zwaar ook, of vrouwen hebben er wel in moeten werken. Het sjouwen met bakstenen, het besturen van zware vrachtauto's of tractors, het legen van vuilnisemmers en het reinigen van de straten golden in Rusland steeds als acceptabele vrouwenarbeid.
Waar vrouwen niet, of moeilijk, toegang toe krijgen, dat is niet bepaalde soorten werk, maar dat is werk dat op een bepaald moment in een bepaalde cultuur hoog in aanzien staat. Op dit gebied geldt de sociologische Wet van Sullerot: ‘Werk dat door vrouwen wordt verricht, daalt in waarde. Uit werk dat in aanzien staat of in aanzien stijgt, worden vrouwen geweerd.’
Het overschot aan vrouwelijke ingenieurs en artsen in Sovjet-Rusland gaat gepaard met een lage status voor
| |
| |
die bij ons hoog genoteerde beroepen. In Nederland en elders was het zo, dat toen sommige beroepen die voorheen als typisch ‘vrouwelijk’ golden (verpleegkundige; bibliothecaris) technischer werden, er meer mannen op afkwamen. Daarna stegen de salarissen snel in die beroepsgroepen en werden de secundaire arbeidsvoorwaarden aanmerkelijk verbeterd. De leidende functies, die voorheen voortreffelijk waren vervuld door vrouwen, worden nu steeds meer door mannen ingenomen.
Net zoals er in de economie een wet schijnt te zijn: bad money drives good money out, zo verdringen mannen vrouwen uit functies, als die functies voor hen aantrekkelijker gaan worden. Na de fusie van de uitstekende vrouwenuniversiteit Radcliffe met de mannenuniversiteit Harvard, werden de voormalige vrouwelijke presidenten, hoogleraren, enzovoort, steeds meer door mannen verdrongen. Ook het peil van de meisjesstudenten daalde aantoonbaar.
Met de Wet van Sullerot valt voorts te verklaren waarom nu pas (namelijk nu het bijna niet meer hoeft) vrouwen worden toegelaten tot de opleiding tot stuurman op de grote vaart en tot piloot. Die beroepen zijn niet meer zo gewichtig en in aanzien als vroeger.
Als het nieuwtje van de ruimtevaart er eenmaal af is, zullen er zeker ook meer vrouwelijke astronauten worden toegelaten. De primeur behouden mannen echter altijd voor zichzelf. Sullerot illustreert dat zelfs met zulke dingen als het in gebruik nemen van een nieuwe machine, een nieuwe computer, een nieuw soort laboratorium.
| |
De psychische realiteit
De problematiek van de sekserol-stereotypering en de voor vrouwen uiterst onaangename arbeidsverdeling op grond
| |
| |
van sekse-discriminatie (minder of geen carrièrekansen als je een vrouwelijk lichaam hebt; uitstoting uit de heteroseksuele huwelijksmarkt, dat wil zeggen de genegenheid van je medemensen, als je als vrouw al te briljant, capabel of autonoom bent) is uit en te na geanalyseerd door de feministische beweging. Voor planken vol litteratuur, documentatie en analyses kan men terecht in de Vrouwenboekhandels en bij het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging in Amsterdam. Op het gebied van de sociale, de juridische en de economische feiten is werkelijk zo ongeveer alles geïnventariseerd, geanalyseerd, becommentarieerd, aan de kaak gesteld.
Het feminisme van de zogenaamde ‘eerste golf’ (rond de Eerste Wereldoorlog) was vooral juridisch en politiek actief. Tegen een ongelooflijke hysterie en agressie van het mannenestablishment (gesteund door de mannenpolitie, de mannenrechtbanken, de mannenmedia, de mannenkerken) in, verkregen dappere vrouwen het actief en passief kiesrecht voor mensen met een vrouwelijk lichaam, toegang tot alle vormen van voortgezet en hoger onderwijs, kortom: formele gelijkstelling van vrouwen en mannen.
De meeste suffragettes (door de mannenmedia verachtelijk als ‘blauwkousen’ bestempeld) konden niet inzien, dat toen zij - na mishandelingen door de mannenpolitie, veroordelingen tot gevangenisstraf door de mannenjustitie, onvoorstelbare hetzes van de mannenkranten en de mannenkerken - eindelijk hun sociaal-politieke mensenrechten hadden verkregen, de strijd niet was gewonnen, maar pas begon. De suffragettes zagen niet wat de Engelse auteur Brigid Brophy later noemde ‘de onzichtbare kooi’, waarin vrouwen ondanks hun formele kiesrecht en studeerrecht toch werden vastgehouden.
Pas met het feminisme van de zogenaamde tweede golf (ontstaan ten tijde van de publikatie van Betty Friedans
| |
| |
The Feminine Mystique, halverwege de jaren zestig) begonnen vrouwen oog te krijgen voor subtielere vormen van sekse-discriminatie dan via de wetgeving. Het accent verschoof van de strijd om formele rechten (hoewel zelfs daaraan nog steeds het een en ander valt te verbeteren) naar het onderzoeken van ‘rolpatronen’ en arbeidsmogelijkheden. Van juridisch-politiek werd het feminisme overwegend sociologisch en sociaal-psychologisch.
Een belangrijk gegeven dat uit het onderzoek van dit soort feminisme voortkwam, was dat kleine meisjes in het algemeen hun behoren tot de vrouwelijke sekse heel anders ervaren dan jongetjes het feit dat zij in de manlijke sekse zijn geboren. Er is geen sprake van symmetrie. Heel vaak vinden kleine meisjes het niet zo prettig dat zij een meisje zijn. Zij voelen zich ‘eigenlijk een jongen’ (het tomboy-syndroom, dat meestal met de puberteit verdwijnt, of althans wordt onderdrukt) en zijn er trots op als zij met de jongens mogen meespelen. Onbewust of bewust percipiëren zij de talloze sociale privileges die in onze cultuur aan het bezit van een manlijk lichaam worden verbonden en de verachting, miskenning, onderdrukking die vrouwelijke mensen vaak ten deel valt. De eerste reactie is dan, zeker bij intelligente meisjes: ik behoor, of zou willen behoren, tot de heersende kaste. Bij de emancipatie van negers noemt men dit de Uncle-Tom-fase: de neger die probeert net zo te zijn als de haar/hem onderdrukkende blanke, die zich identificeert met haar/zijn onderdrukker. (Mijn eerste roman, Een tevreden lach, Amsterdam, 1965, beschrijft dat syndroom.)
Vóór de grote verbreiding van het nieuwe feminisme mondde het tomboy-syndroom als regel uit, na de puberteit, in identificatie met de dominerende mannenwereld via je echtgenoot en/of zoon en een zekere minachting voor medevrouwen. De doorsnee vrouw, ook en juist degene die in haar jeugd ‘jongensachtig’ was geweest, had
| |
| |
na de adolescentie alle narcistische ideeën van mannen over hun eigen superioriteit en voortreffelijkheid geïnternaliseerd, evenals hun negatieve gevoelens over vrouwen. Het principe van de zelfhaat, dat bij alle gediscrimineerde groepen voorkomt (negers; joden; homoseksuelen), tierde ook welig onder vrouwen.
De vrouwen die de transformatie van tomboy tot via de man existerend vrouwelijk cliché niet haalden, werden vaak seksueel gefrustreerde, koude, harde carrièrevrouwen. Of zij gingen in de homoseksuele subcultuur het in wezen zo onmenselijke, traditionele man-vrouw rolpatroon nog eens nabootsen. (De butch of dyke als karikatuur van het meest afschuwelijke soort man, de femme als stereotype van hoe mannen denken dat vrouwen zijn.)
Net als in de sociale wereld van de arbeid en de gedragsalternatieven, is er ook in de psychische wereld geen sprake van symmetrie tussen vrouwen en mannen. Terwijl vrouwen tot voor kort door een bijna onmogelijke, onleefbare sociale en psychische situatie heen moesten - (wat kun je doen in een wereld waarin alles door mannen voor mannen is bedacht; waarin de mens ‘hij’ heet; waarin de goden als mannen worden voorgesteld; waarin jij en jouw seksegenoten als tweederangs burger, le deuxième sexe, worden beschouwd en behandeld) - voelden de meeste jongens en mannen, uitgezonderd de zéér intelligente en de zéér gevoelige, zich uiterst behaaglijk bij het feit dat zij in de heersende kaste waren geboren. Jongetjes hebben maar heel zelden het idee dat zij ‘eigenlijk’ een meisje zouden zijn, zij vinden het niet een eer met meisjes te mogen meespelen, zij denken niet dat zíj anders zijn dan alle andere (inferieure) medejongetjes, maar integendeel: zij hebben vaak, hun leven lang, intense banden met hun eigen seksegenoten (de club; de kroeg; de collegae), die in feite vaak emotioneel belangrijker
| |
| |
voor hen zijn dan de vrouw met wie zij een gezinssituatie onderhouden.
Deze psychische stand van zaken is in onze tijd drastisch aan het veranderen dank zij het feminisme van de tweede golf. Als vrouwen iets aan het leren zijn in hun vrouwencafés, vrouwenhuizen, praatgroepen, actiecentra, dan is het wel dat vrouwen net zulke verschillende, afschuwelijke, middelmatige of interessante mensen kunnen zijn als mannen. Dat het mogelijk is van vrouwen te houden. Dat het mogelijk is niet de, meestal onuitgesproken, vrouwenhaat en vrouwenverachting van onze cultuur te internaliseren. Dat het mogelijk is met medevrouwen je eigen doelen te stellen, of dat nu een moedermavo is, of een opvanghuis voor door mannen mishandelde vrouwen en kinderen, of een zelfverdedigingscursus zodat je zonder angst voor verkrachting de straat op kunt die ook jouw straat is, of een consciousness-raising-praatgroep. Dat je niet de traditionele projecties die mannen over vrouwen hebben, hoeft te accepteren, of ernaar te gaan leven. Dat je in relaties tussen vrouwen niet het domme, seksistische rolpatroon behoeft na te bootsen. Dat je je taal kunt kuisen van sekse-fascisme.
Iemand kan, als zij dat wil, zelfs op zoek gaan naar religieuze ervaringen die niet, zoals de meest gangbare religieuze voorstellingen, louter patriarchale projecties zijn.
Wat de meeste vrouwen ervaren die door het altijd langdurige proces van uiterlijke emancipatie en innerlijke bevrijding heen gaan, is een reeks van stadia. De eerste fase is meestal afweer en angst. ‘Ik word niet gediscrimineerd.’ ‘Ik ben niet zo als die andere vrouwen.’ Dat zijn de twee meest gehoorde defensiemechanismen. Niemand vindt het leuk te erkennen dat zij tot een sociaal en cultureel minder gewaardeerde, gediscrimineerde groep be- | |
| |
hoort. Ontkenning is begrijpelijk.
Wie tot haar bewustzijn begint toe te laten wat er allemaal met de vrouwelijke mensheid is gebeurd, hoe de situatie nog steeds is (en hoe in Arabische, moslim-landen en in Latijnsamerikaanse landen zelfs nog steeds het meest brute sekse-facisme heerst), hoe kwellend haar eigen positie en hoe gestoord haar relatie tot haarzelf is, komt vaak in een stadium terecht van ontreddering en grote woede. Ineens kan een blaadje waarin over ‘de’ consument, of ‘de’ toerist, of ‘de’ kiezer of ‘de’ student als ‘hij’ wordt gesproken je in razernij brengen. De mannenonderonsjes van de mannenmedia maken je misselijk. Bijna geen film is meer om aan te zien, geen boek om te lezen. De hele pseudo-progressieve sex-cultuur, waarbij vrouwenlichamen worden geëtaleerd, mannen echter nog steeds met de grootste omzichtigheid en discretie behandeld, maakt je razend. Je bent ontzet als je te weten komt hoe het probleem van de vrouwenmishandeling en vrouwenverkrachting altijd door de medische maffia en de mannenpolitie is gebagatelliseerd, verontschuldigd, toegedekt.
Alles wat je zelf een leven lang hebt ontkend en onderdrukt en wat de masculinistische cultuur heeft ontkend en onderdrukt: de terreur en de moordzucht van mannen, hun oorlogen, hun martelingen, hun vernietiging en vergiftiging van de natuur, hun eeuwige machts- en statusstreven (van wie het verste kan plassen als zij elf zijn, tot wie de meeste meisjes versiert als zij twintig zijn, tot wie het meeste verdient en het gewichtigste is als zij veertig of zestig zijn) komt eruptief in je bewustzijn en wordt bijna onhanteerbaar.
Niet iedereen komt heelhuids door die, belangrijke en onvermijdbare, woedefase heen. Sommige vrouwen blijven woedend, andere worden depressief. Maar de eigenlijke, grote ontdekking komt na dit stadium. Je kunt le- | |
| |
ren - en dat komt meestal als een grote verrassing - het masculinisme in jezelf en in je medevrouwen te onderkennen. Het kwaad dat je, in eerste instantie terecht, naar buiten hebt geprojecteerd, op de mensen met de manlijke lichamen, op de masculinistische samenleving en de masculinistische cultuur, dat zul je ‘terug moeten nemen’: in jezelf moeten leren zien en ermee leren omgaan.
In de praktijk verloopt geen enkele vorm van innerlijke ontwikkeling lineair, zoals hier beschreven. Wie een tijdlang in de derde fase heeft verkeerd, kan merken dat zij ineens in sommige opzichten, of helemaal, weer in een voorgaand stadium lijkt te zijn teruggekeerd. In werkelijkheid gaat echte psychische ontwikkeling echter altijd spiraalsgewijs: ook al zeg en doe je ogenschijnlijk soms weer hetzelfde als in een voorbije fase, het kan nooit op hetzelfde niveau zijn.
Door de verschillen in innerlijk ontwikkelingstempo ontstaan de discrepanties binnen de vrouwenbeweging. Sommige vrouwen schreeuwen nog, vol woede, dat alle ellende ligt aan de mannen, of de ‘structuren’, terwijl andere pas heel voorzichtig op de grens van fase 1 en fase 2 aan het experimenteren zijn (‘is er soms iets, een heel klein beetje, mis met mijn huwelijk/baan/zelfvertrouwen’), of diep in fase 3 zitten. Communicatie is dan moeilijk en de kans dat frustraties over jezelf en de wereld in eerste instantie op sommige medefeministen terecht komen, is niet gering.
Zelfs een term als feminisme is echter al niet meer acceptabel in fase 3. Want al is het extreme en eenzijdige masculinisme van onze cultuur ongetwijfeld het probleem (niet het feminisme, zoals met name sommige mannen lijken te denken, maar het als ‘neutraal’ en ‘menselijk’ voorstellen van de volstrekt eenzijdige, gepolariseerde
| |
| |
masculinistische cultuur), het feminisme kan uiteindelijk niet de oplossing bieden voor de toestanden die het masculinisme bij mannen en vrouwen heeft aangericht.
Sommige vrouwen denken dat het zinvol is die waarden die in onze cultuur ‘vrouwelijk’ worden genoemd te gaan accentueren: liefde, ritme, zorgzaamheid. Het is zeker waar dat hieraan polaire, zogenaamd manlijke waarden: rationaliteit, mechanisatie, formalisme, in onze cultuur veel te eenzijdig zijn ontwikkeld en veel te hoog worden gewaardeerd. Maar door op mensen met vrouwelijke lichamen vrouwelijke principes te projecteren en op mensen met manlijke lichamen de masculiene (of masculinistische) principes en waarden, maakt men nu net dezelfde fout die typisch is voor onze masculinistische cultuur: het concretische denken. Ongetwijfeld zijn er reeksen van polaire principes te bedenken, die men mijnentwege ook nog gemakshalve ‘vrouwelijk’ en ‘manlijk’ mag noemen. Het is echter het stappen in een typische valkuil om zulke polaire principes nu te gaan toedichten aan mensen die biologisch en in de lagere regionen van hun psyche ongetwijfeld als groepen verschillen, maar die verder naar lichaam en ziel toch complete mensen zijn, of althans zouden kunnen en moeten zijn.
Zelfs de voor de hand liggende gedachte van sommige antroposofen dat je de vrouwelijke principes dan mooi in je vrouwenincarnaties, de manlijke in de daarmee alternerende mannenincarnaties kunt uitleven, is een valkuil. Het mensonwaardige van de huidige cultuur is nu juist de concretisering van een dichotomie die iedereen in haar of zijn eigen psyche zou kunnen aantreffen en waarvoor iedereen naar integratie zou moeten streven. Trouwens: zelfs wie aan die totale integratie niet toe is en het prefereert slechts de helft van haar/zijn psyche te activeren, zou zich nog kunnen afvragen waarom de veronderstelde
| |
| |
‘vrouwelijke’ principes nu juist in de incarnatie met het vrouwenlichaam aan bod zouden moeten komen en omgekeerd. In elk geval zou individuen de vrijheid moeten worden gelaten, ongeacht de bouw en functies van hun fysieke lichaam, zich naar eigen maatstaven te ontplooien.
Het is overigens opvallend, hoe de grondvester van de antroposofie, de negentiende-eeuwer Rudolf Steiner, zich zelden of nooit seksistisch heeft uitgelaten, maar, integendeel, steeds op het compleet menselijke in alle mensen heeft gewezen en daar ook naar heeft geleefd. Zijn volgelingen menen hun benarde ideeën over hoe vrouwen en mannen (moeten) zijn soms aan Steiners mededelingen over alternerende incarnaties en symmetrische etherlichamen te kunnen ophangen. Hun misbruik van Steiner voor masculinistische propaganda vergt echter een afzonlijke bespreking, in een andere context. Wel kan hier worden gezegd dat ik voor de komende decaden een grote tragiek voorzie als, volgens Steiners woorden, de grote Platonici en Aristotelici en de belangrijke mensheidsleiders allen op aarde zullen zijn geïncarneerd. Er dreigt dan een drama van messiaanse proporties te ontstaan. De orthodoxe antroposofen zullen deze mensheidsleiders en grote individualiteiten niet kunnen herkennen, wanneer zij grotendeels in vrouwelijke lichamen zullen zijn geïncarneerd.
| |
Het androgyne beginsel
Het man-vrouwelijke principe in iedere mens is door Steiner beschreven, in een via de theosofie aan de oosterse esoteriek ontleende terminologie, als de dualiteit van fysiek en etherlichaam. De menselijke individualiteit kan in beide existeren. De wat Steiner noemt ‘hogere’ wezensde- | |
| |
len zijn niet meer naar sekse gedifferentieerd, maar worden, ten hoogste, tijdens het leven enigszins gekleurd door de fysiek-etherische basis die na de dood wegvalt.
Carl Gustav Jung, de Zwitserse grondvester van de analytische dieptepsychologie (wel te onderscheiden van de Freudiaanse psychoanalyse) legt de man-vrouw-dualiteit ín de ziel en spreekt over de bij de man in eerste instantie onbewuste anima, bij de vrouw over de eveneens in eerste instantie onbewuste animus. Het onderkennen van een polariteit ín de ziel, die om volledige bewustwording en integratie vraagt als de mens werkelijk ‘tot zichzelf’ wil komen (Jung noemt dat - nimmer voltooide - proces ‘individuatie’) is op zichzelf psychologisch een belangrijke stap. Ook Jung was echter een negentiende-eeuwer, en bovendien een Zwitserse domineeszoon van goed-burgerlijke familie. De veronderstelde kwaliteiten die hij aan animus en anima toekent, hebben misschien van alles te maken met de vrouwen en mannen van zijn tijd en zijn milieu, zij zijn echter zeer plaats- en tijdgebonden. De basisidee van een zekere polariteit in de ziel, die om totale bewustwording en integratie vraagt, is daarentegen belangrijk. Het is ook zeker niet laakbaar en in elk geval wel handig, die polariteiten als ‘manlijk’ en ‘vrouwelijk’ te benoemen.
Steiners formulering: dat luciferische en ahrimanische krachten als polaire krachten in de ziel werken (en dat zij alleen door het hogere Ik op de hun toekomende plaats kunnen worden gehouden en in evenwicht gebracht), zou men eveneens van de vrouwelijk-manlijk etikettering kunnen voorzien. Het luciferische, het ‘warme’ en ‘zweverige’ kwaad is ongetwijfeld iets wat wij meer vrouwelijk zouden noemen, het ahrimanische, ‘koude’ en ‘harde’ kwaad komt ons manlijk voor. Beide zijn alleen kwaad door hun eenzijdigheid, zijn onmisbaar voor de wereldontwikkeling en de bewustzijnsontwikkeling van de mens
| |
| |
en kunnen pas op het algemeen menselijke (christelijke) niveau worden begrepen en ten goede gehanteerd.
In werkelijkheid zijn wat Steiner luciferische en ahrimanische principes noemt, of zelfs concreet Lucifer en Ahriman, niet-materiële, geestelijke entiteiten (zoals animus en anima puur psychische beginselen zijn). Het daarop projecteren van iets wat eigenlijk alleen maar op het fysiek-etherische niveau reëel is: het vrouw-man-onderscheid, is in wezen dus niet juist. Maar goed: als de ossen en de ezels goden hadden, zouden zij eruitzien als een os en een ezel. Vreemd is wel de gewoonte, onder antroposofen, Lucifer en Ahriman beiden als een ‘hij’ voor te stellen, maar dat zal wel een gevolg zijn van onze universele culturele pathologie.
De mededeling van Steiner dat de mens zich, in principe, alternerend als vrouw en als man incarneert en de visie van Jung dat de psyche in dit opzicht polair is (waarbij Jung nog, concretistisch, dacht dat fysieke mannen dús een psychisch onbewuste anima moesten hebben en fysieke vrouwen een animus, maar dit terzijde) verwijzen naar het uit de mythologie, de kunst en onze dromen welbekende androgyne beginsel.
Met het androgyne beginsel wordt bedoeld, dat de mens in aanleg één totaal wezen is en als voorlopige eindfase de totaliteit zal bereiken waarin de polariteit der fysieke (en eventueel lagere psychische) geslachtelijkheid weer zal zijn opgeheven.
Waartoe was de dichotomisering van de mensheid in twee seksen nodig? Naar mijn mening was dit een van de noodzakelijke voorwaarden voor wat uiteindelijk de zin van ons bestaan is: bewustzijnsontwikkeling. Door dualiteit, het ándere, het polaire, ontstaat bewustzijn. Eenheid is geluk, is zaligheid, maar ook onbewustheid. Aangezien bewustheid in eerste instantie een vorm van lijden is, een kwelling die wij mensen maar kort en periodiek kunnen
| |
| |
doorstaan, vallen wij ieder etmaal in slaap en worden weer even één met de kosmos waaruit wij tijdens ons wakkere dagbewustzijn zo genadeloos zijn geïsoleerd. Ook tijdens de dag stort ons bewustzijn trouwens af en toe een beetje in.
Op het menselijke vlak verenigen (herenigen) wij ons met onze partner, die ons ‘alter ego’ is, onze wederhelft. Echt partnership heeft te maken met de steeds weer nagestreefde integratie van uiteengevallen polariteiten: met menswording. De fysieke kant daarvan eindigt ook, normalerwijs, in (kortstondige, gelukzalige) onbewustheid. Het bijzondere is nu, dat wij in onze tijd kunnen ervaren en ons kunnen realiseren, dat de zogenaamd manlijke helft van de polariteit (bij voorbeeld) niet altijd door fysieke mannen hoeft te worden gerepresenteerd. Iets analoogs geldt uiteraard voor de vrouwelijke pool. Ook blijkt dat binnen een echte partnershiprelatie, of dat nu een vrouw-man, vrouw-vrouw, of man-man relatie is, de polariteit kan wisselen: met grotere of kleinere frequentie. Dat zijn psychische realiteiten en van role-playing en type-casting overeenkomstig cultuur- en tijdgebonden stereotypieën behoeft geen sprake meer te zijn.
Wat ik als valkuil aanduidde van het feminiserende feminisme, is nu misschien wat duidelijker. Het kan ons, achteraf, duidelijk zijn dat het feminisme van de ‘eerste golf’ zich heeft beziggehouden met een noodzakelijke voorwaarde voor emancipatie (formele rechten), maar niet met de emancipatie zelf. Het feminisme van de tweede golf, met zijn nadruk op sociaal-economische en op zijn best sociaal-psychologische problemen en hun oplossing, doet in feite ook niet veel meer dan ‘sleutelen in de marge’. Het krabbelt aan de oppervlakte van het probleem van de éne dominante sekse.
Stel dat het zou lukken de wetgeving te perfectioneren,
| |
| |
de sekserol-discriminatie te doorbreken, vrouwen, als groep, tot meer zelfvertrouwen en een positiever zelfbeeld te brengen, wat dan? Vermoedelijk zouden wij dan een samenleving krijgen waarin iedereen, ongeacht het soort lichaam waarin zij/hij is geïncarneerd, zich ongeveer zo zou gedragen als de huidige mannen. Wat je nu ziet bij schaarse, individuele carrièrevrouwen die vaak ‘roomser zijn dan de paus’, in dit geval: masculinistischer dan de mannen, zijn geworden, zou een universeel verschijnsel dreigen te worden. Een wereld waarin iedereen zo kan worden als de huidige doorsnee manlijke ingenieurs, artsen, politici, journalisten, sportlieden (afgesnoerd, geldbelust, machtbelust, dom en grof) is nauwelijks een utopie. Wie, die bij haar verstand is, zou echt gelijk willen zijn aan de huidige mannen? Vandaar dat er binnen het feminisme van de tweede golf stromingen ontstonden die menen dat feminisme gepaard moet gaan met socialisme (omdat deze maatschappelijke ordening verondersteld wordt tot humanisering van iedereen te leiden), dan wel gepaard moet gaan met, eenzijdige, accentuering van de ‘feminiene’ waarden.
Hoe verschillend ook aan de buitenkant, één ding hebben socialistisch feminisme en feminiserend feminisme gemeen. Zij bevinden zich beide op een weg die in de terminologie van Jung en Neumann kan worden genoemd: de weg terug naar de Grote Moeder. In beide vormen van feminisme wordt het individualiseringsprincipe van de mens afgewezen. In het ene geval wordt de mens (weer) gereduceerd tot een cel in de staats- (of groeps)kloon. Dit maakt het socialisme/communisme in het algemeen ook zo verleidelijk voor jonge mensen. Op het moment dat zij de eerste schreden zouden moeten gaan zetten op een pad dat tot individualisering en uiteindelijk ‘individuatie’ leidt, kunnen zij, dank zij de socialistische ideologie en de socialistische groepsbeweging, terug in de anonimi- | |
| |
teit, het aangename wij-gevoel, en werken zij aan de toekomst van de allen omhullende en beschermende verzorgingsstaat.
Het feminiserende feminisme houdt vrouwen op analoge wijze terug (zij het dan zonder Marx' of Mao's patriarchale image als katalysator). Ook in die groepering worden publikaties niet ondertekend, mogen mensen zich als individu niet onderscheiden en exponeren, mogen alleen die psychische kwaliteiten het accent krijgen die, normalerwijs, tot het zevende levensjaar dominant zijn en dan zouden moeten worden getransformeerd. Ook hier lokt de roze groepsuterus, het wij-gevoel, de behaaglijke geborgenheid en ik-loosheid, de retardatie en stagnatie.
Tot op zekere hoogte is het normaal dat mensen die bezig zijn met een pijnlijk bewustzijnsontwikkelingsproces, een moeilijk sociaal emancipatieproces, een gecompliceerd cultureel zelfbewustwordingsproces, af en toe terugvluchten. Wie kent niet het fenomeen van de volwassen wordende student die ineens weer bij haar/zijn ouders gaat wonen en dan terugvalt in kinderlijke, ogenschijnlijk voorbije gedragspatronen? Voor hoeveel mensen is het (traditionele) huwelijk niet een stap terug in hun innerlijke ontwikkeling na een exploratieve adolescentietijd?
Op de lange duur blijken zulke achterwaartse bewegingen, als het goed gaat, alleen maar een reculer pour mieux sauter te zijn geweest. Een vlinder die zich ontpopt, een kuiken dat uit het ei komt, heeft ook tijd nodig. De vrouwelijke mensheid is, wereldwijd, bezig te ontwaken, tot volwassenheid te komen. Natuurlijk gaat dat langzaam, soms via extreme aberraties en soms via stappen achterwaarts.
De opgave waar de mensheid voor staat is ook onvoorstelbaar zwaar. Zij zal de herintegratie van haar steeds halfzijdig ontwikkelde psyche moeten nastreven. Zij zal
| |
| |
de transformatie van het extreem masculinistisch georiënteerde politieke en sociaal-economische leven moeten nastreven. Zij zal haar patriarchale, masculinistisch-narcistische culturele projecties moeten terugnemen en veel genuanceerdere ideeën moeten gaan ontwikkelen op ieder gebied, van wetenschap en kunst tot religie.
Gezien de verschraling en verstarring van de gemasculiniseerde psyche, zal deze taak bij uitstek die mensen toevallen die niet eenzijdig zijn gemasculiniseerd (en dús ook niet eenzijdig, traditioneel, gefeminiseerd), maar die met het androgyne beginsel in henzelf verbinding hebben, die de androgyne mens in zich tot ontwikkeling kunnen brengen. In het algemeen zullen vrouwen daartoe nu meer gepredisponeerd blijken dan mannen. Het is namelijk iets gemakkelijker vanuit een marginale, gediscrimineerde positie tot zelfinzicht en cultureel inzicht te komen, dan vanuit de positie van een lid van de heersende kaste, die in uiterlijke zin veel te verliezen heeft en zich in eerste instantie dus alleen maar bedreigd voelt.
Voor zover het mannen niet lukt, gegeven de sociale en culturele machtspositie waarin zij zijn geketend, de androgyne liberation mee te maken, zullen zij moeten wachten op hun vrouwenincarnatie voor hun verdere ontplooiing. In dat geval wordt nu en in de nabije toekomst een mannenincarnatie een tussenincarnatie: een Inkarnation der Ruhe, en zal men echt uiterlijk en innerlijk actief moeten en kunnen zijn als vrouw. Dat is dan, cultuurhistorisch, een tussenfase, tot de androgyne mens metterdaad zal zijn geboren. |
|