Mengelzangen
(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
dagelyks kan zien, Waar van elk om het
schoonst', Zich my heeft uitverkooren.
Ei Fillis, dat gy wist,
Hoe gy u hebt vergist,
Gy zout het u gewis in eeuwigheit beklaagen;
De min komt dag op dag,
Indien ik 't zeggen mag,
Veel' lekre snoepstertjes my smeekende op te draagen.
Nu 'k zulke schoone streel,
En my te recht verbeel,
Hoe ver eene oude Best moet voor een Kleuter zwichten,
Schaam ik my steeds ontrust.
Dat ik u heb gekust,
En immer uitverkoor ten voorwerp van myn' dichten.
Ik ken geen Fillis meer,
Nu 'k Zoetje min zoo teêr,
Ik wil uw naam met u in eeuwigheit vergeeten;
| |
[pagina 339]
| |
'k Streel Roosje en Amaril,
Van d'andre zwyge ik stil,
Maar Zoetje heeft myn hart, schoon zy het nooit zal weeten.
z'Is als Diaan zoo wit,
Heeft oogen zwart als git,
En lokken die den glans der Lelien braveeren;
De blonde dageraat,
Is bleeker van gelaat,
Haar' braauwen zyn pikzwart, wat kan ik meer begeeren.
Haar vlees is als albast,
Zacht, poezelig, doch vast,
Haar' Borsten hangen niet, door bovenmaatig kussen,
Ze brand als zy my ziet,
En duld van niemant niet,
Dan enkel en alleen van my, dat vuur te blussen.
Neen Fillis, 'k zal nooit weêr,
U streelen als weleer,
Want Venus heeft in 't hart verlekkerd myne zinnen,
Myn Zoetje zal voortaan,
Met my, op Mirtheblaân,
Verdeelen d'eedle vrucht, die groeit uit trouw beminnen;
| |
[pagina 340]
| |
Doch, zoo 'k my niet vergis,
Zult gy, wie dat zy is,
Noch eenig mensch op aarde, ooit weeten ofte ontdekken;
Eertyds was 'k u getrouw,
Nu ben ik 't schoonder vrouw',
En 'k zal in eeuwigheit myn hart' haar niet onttrekken.
|
|