Mengelzangen
(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
goed, Myn vreugd en wellust van
myn leeven. Myn hoop, myn bal-
sem van 't gemoet, Kost gy zoo
schielyk my begeeven: Daar gy zyt
| |
[pagina 308]
| |
overtuigt, Dat als gy van my gaat,
Dat als gy van my gaat, Myn' vreugde
my verlaat.
De Nektar van uw lieve Mond,
Het waas van uwe zachte Lippen,
Dat, als de dauw der morgenstond,
By drupjes pronkt op roode tippen,
Verstrekt aan myne Ziel, een heilzaame artseny,
Dies, vlugt niet meer van my.
Ik zal altoos, getrouw van hart,
U heilig ofren myne zinnen,
| |
[pagina 309]
| |
Ik ben in uwe min verwart,
En lach met andre Veldgodinnen,
Laat Venus met Adoon', vry dartelen gerust,
Gy zyt myn vreugde en lust.
Ach schoone! kom, kom herwaards aan!
Laat ik my spieglen in uw' straalen,
By 't schynen van de zilvre Maan:
Kom, laat ons door het Bos gaan dwaalen,
En zoeken in het Woud, afweegjes, stil en groen,
Om onze min te voên.
Ik zal, gestrengelt om uw' hals,
In stomme taal, myn smart u klaagen,
En, rustende op uw' Borsjes mals,
Aan u myn Ziel, myn welbehaagen,
Aantoonen, waar de Min het vuur verborgen heeft,
Dat door uw' leden zweeft.
Gy hebt myn Lief, gy hebt belooft,
Hier weder by uw vriend te komen;
Ik wacht met smart, van vreugd berooft,
En meld myn' klachten aan de stroomen.
Keer Fillis, keer ei keer, keer daar gy my verliet,
En loon myn Zielsverdriet.
|
|