Mengelzangen
(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Gy bied my Lekker-nyen aan en
als ik plukken wil verschuilt gy in uw'
blaân, verschuy- lt gy ver-
schuy- lt gy in uw' blaân.
Gy speelt altyd my in myn' keurige oogen,
Bekoort door bloos 't begeerig hart,
Maakt m'in uw dartel loof verwart,
Als 'k denk, hoe dikmaals ik uw sap wel heb gezoogen;
Dat vocht maakt myne ziel gezond,
Het derven treft myn hart, en baard my wond op wond.
O schoone Boom, Baarmoeder van de vruchten,
Te lang voor mynen mond gespaart,
Uw dierbaar heilooft is my waard,
Schoon 't derven van den smaak my vruchteloos doet zuchten,
Mocht ik eens plukken naar myn lust,
'k Gunde u in eeuwigheit, nooit plukkens moe, geen rust.
| |
[pagina 7]
| |
Hoe menigmaal, daar ik uw ooft zaghangen,
Heb ik des morgens vroeg en laat,
De druplen dauw, in blyder staat,
Vergaârd op uwe blaân, in mynen mond gevangen;
Ach mocht ik 't plukken onderstaan,
Ik at in eeuwigheit, want nooit zouw 'k my verzaân.
Ach zal my nooit dan meêr dat heil gebeuren,
Dat ik vernoegt en zonder schroom,
Mach klimmen op dien schoonen boom,
En greetig d'eêlste vrucht van zyne takken scheuren:
Zoo sterf ik eer myn tyd daar is,
Want myne ziel begeert geen' andre laafenis.
Ik ben o Boom verlieft op uwe gaaven,
'k Veracht den Wyngaard zwaar gelaân.
Geen Goudooft kan myn lust verzaân,
'k Laat laffer zielen zich aan Atlas ooft verslaaven.
Ik heb uw lekkerny gesmaakt,
Dat's d'oorzaak dat myn tong zoo gretig naar u haakt.
|
|