| |
| |
| |
Het sprookje van de groene spiegel
We mogen dan onder een stolp wonen van weemoed en in huizen van sleur ons zelf verliezen, toch zijn er nog luchtkastelen. De lucht is er vol van. Waar aan de ene kant van het huis van de dichter een kapper en aan de andere kant een kruidenier woonde, daar woonde hij zelf in een kasteel van gedroomd glas. Het is misschien niet nuttig om op de tinnen van zijn verlangens naar de toekomst te zitten kijken als alle andere mensen werken, maar wie weet... droomt de kapper zich bij tijd en wijle een luchtkasteel van scheerschuim, waarin zwartgebaarde rijkaards het geluk met hem delen. De kruidenier echter droomde nooit en hij zal nooit dromen. Bij het licht van de volle maan keek de dichter in zijn tuin waar de kinderen een sneeuwman hadden gemaakt en waar een vogelverschrikker een winter over was gebleven. Zo zijn het de kleine dingen die ons omsluiten; zei de dichter en keek naar de kleine achtertuin van de bakker en naar de kleine wereld. En was het versleten vloerkleed waarop hij dagelijks liep niet even betoverd als alle dingen die bij ons gaan horen?
De dichter wist, dat de muren van zijn luchtkasteel gehard waren door maanglans en hij dronk er koffie om wakker te blijven en wijn om te genieten en dat was heel eenvoudig omdat in luchtkastelen toch alles uit één kan geschonken wordt. Maar als gewoonlijk | |
| |
zat hij er niet alleen. Het was ditmaal geen nimf, geen troll en geen huiskabouter, het was een tovenaar. Een échte. Een die in de glans van verre sterren de toekomst ziet en een toverspiegel onder zijn mantel verborgen houdt. Hij was een beetje oud en uitgetoverd en waarschijnlijk was hij een fondstovenaar geweest en boos op de koop toe! Hij was gekleed in zwart met groen en hij rook naar amber en naar kamferballetjes. Hij had de daktuin van het luchtkasteel naar zijn smaak omgetoverd in een glazen paleis. Op de spiegelvloeren zag je alles dubbel alsof je in een gondel over het water gleed. Zo zag het er uit in het luchtkasteel van de dichter tussen de keurige winkels van een kapper en een kruidenier. ‘Om kort te gaan...’ zei de tovenaar, die de dichter de toekomst zou gaan voorspellen. ‘Om kort te gaan, ik moet je eerst een verhaal vertellen voor ik je horoscoop van de hemel trek, - hoor maar eens even...
...Jaren geleden kwam er een jonge minnaar bij me die een vrouw zocht. De man die voor iets anders bij me komt, móet nog komen. Hij had extra beslagen schoenen en een alpenstok meegenomen. Ik keek voor hem’ - zo vertelde de tovenaar verder - ‘in mijn toverspiegel en ik zag zijn lange, lange levensweg.’ De dichter zag hoe de tovenaar daarin zijn luchtkasteel een groene spiegel van onder zijn mantel te voorschijn haalde waar, jammer genoeg, een grote scherf aan ontbrak. De tovenaar wees op de spiegel en verhaalde verder, dat juist op de plaats waar eens die scherf had gezeten, ook de toekomst van die man | |
| |
te vinden was geweest. Men moet altijd scherven zoeken in het leven, dat wist de dichter en dat wist de tovenaar en de laatste gaf aan de man die hem raad kwam vragen, lang geleden was dat, het wondertapijt mee, dan spaarde hij zijn schoenen en zijn stok. De man ging op het kleed zitten en wenste zich weg. Met een bolhoed op en een boek voor nette manieren in zijn zak was hij weggezweefd en de jaren gingen voorbij. Maar op zekere dag was er bij de tovenaar een heer gekomen met nette manieren, en een bloem in zijn knoopsgat. ‘Het was de man van jaren her die me mijn wondertapijt terugbracht en zie...’ De tovenaar opende nu een zilver kistje en haalde er een handvol voddige rafels uit. ‘Mijn tapijt!’ sprak hij somber terwijl de kamferlucht om hem heen wolkte. Door al het vrouwen zoeken was het tapijt tot de draad versleten en eens was er de jongste dochter van een keizer doorheen gegleden. Op de franje was de jongeman thuisgekomen, liep troosteloos naar huis en... vond daar de vrouw van zijn dromen met koffie en koekjes.
Jaren lang had zij op hem zitten wachten om zijn hoed eens op te persen.’
De tovenaar zweeg en de dichter glimlachte. Ze dronken wat geels en wat groens uit de toverkan en na een tijd zei de tovenaar: ‘...Om kort te gaan, dat lieve meisje vertelde haar dolende vriend de volgende geschiedenis:
...Op een erf stonden een vogelverschrikker en een sneeuwman. De eerste was zwart, de ander was wit. Maar het kluchtige was, dat ze beiden na zonsonder- | |
| |
gang gingen leven. Dan holde de vogelverschrikker door de velden met een troep kwaadsprekende kraaien rond zijn hoedje en de sneeuwman plompte er met plompe sprongen achteraan. Soms stond hij even stil om bij de mensen naar binnen te kunnen kijken, want hij wilde mens worden om lief te kunnen hebben en als er geen sneeuw was geweest, zou hij een mens zijn geworden. De vogelverschrikker vond dat alles dwaas en dom. Mensen bestonden niet, zei hij. Er waren alleen maar vogelverschrikkers en dan nog een handvol kraaien en verder was er niets. Maar de sneeuwman geloofde alleen aan sneeuw en zelfs de vogels en de vogelverschrikkers waren daarvan gemaakt, alleen wat dun gekleed. En het meisje, dat haar minnaar dit verhaal vertelde,’ zo zei de tovenaar tegen de dichter, ‘kon ze 's nachts horen kibbelen. ‘Sneeuw!’ zei de sneeuwman met nadruk, ‘Takken!’ riep de ander. Het was niet om op te schieten. Maar de winter schoot wel op. De lucht werd kleuriger en de nachten korter. ‘Dat komt van mijn lantaarn,’ zei de vogelverschrikker, want hij had een roestige lamp aan zijn arm hangen, een lamp zonder pit en zonder olie. En de sneeuwman geloofde werkelijk dat de zomer in die lamp zat en hij deed hard zijn best om lief te hebben voor de zon te warm werd.
‘Sneeuw,’ zei hij. ‘Takken!’ zei de ander en ze gingen weer verder met de kraaien rond hun hoed. Toen eindelijk de winter ophield winter te zijn, werd de sneeuwman week van hart. De wind werd luw, de takken dropen en elke keer, als de sneeuwman zuchtte, omdat hij niet lief kon hebben, werd de plas waarin | |
| |
hij stond groter. Peinzend keek hij naar de blikken lantaarn en met sneeuwwater in zijn stem wenste de sneeuwpop zijn zwarte, magere vriend een goede zomer en veel liefde toe. En toen kwam de zomer. Ze straalde door de takken en glimlachte tegen de snikkende sneeuwman die zijn tijd voorbij had laten gaan en nu huilde hij dooi. Toen smolt de sneeuw tot een plas; een toverspiegel voor de zomer... Maar de vogelverschrikker grinnikte en rende op zijn lange benen terug naar het erf en de kraaien kwetterden kwaad rond zijn hoed...
...Dat vertelde het meisje aan haar minnaar,’ zei de tovenaar. Hij schonk iets violets en iets roods uit de toverkan, streelde de toverspiegel waaruit een grote scherf ontbrak en zei:
‘.. .Om kort te gaan... De vogelverschrikker vertelde het meisje het volgende verhaal:
Bij bakker Berend was de duivel komen wonen en had de oven als slaapplaats gekozen. Het was een kwade dag dat hij het dorp binnenvoer in een grijze koets van mist, getrokken door vier spokige paarden. Bij de bakker was hij afgestapt omdat de oven hem heimwee naar de hel bezorgde. Langs de vogelverschrikker was hij gelopen en had hem zijn hoedje over de kop geslagen en de vogelverschrikker had alles gezien en verteld. En het meisje vertelde het haar vriend en deze zei het aan de tovenaar die het, op een maannacht in een luchtkasteel, tussen de winkels van een kapper en een kruidenier, aan een dichter toevertrouwde; dat was de dichter die de toekomst wilde weten.
| |
| |
‘Berend ontdekte de duivel pas, toen het te laat was. Hij stak zijn vieze handen in de zakken van zijn groezelig schort en keek somber toe hoe de oven dichtkoekte, want de duivel zat op het vuur en veegde met zijn staart roet in het deeg. Berend schold en dreigde en tekende kruisen op de ovendeuren, maar intussen verbrandde het brood... In den luien duivel, schreven de mensen op bakker Berends deur, maar bakker Berend smeet een knecht de deur uit die hem vertelde, dat het geen duivel, maar alleen maar vuil was, daar in de gloed van de oven. Berend gromde. Hij had zijn luie handen uit zijn smerig schort genomen en de knecht tuimelde over het erf. Wat lachte de duivel; en misschien zou hij nog lachen, als niet een nieuwe knecht in de oven had gegluurd en, daar werkelijk de duivel had zien zitten. Zwarte poten, een rode sik en een geitenstaart, God spare ons allen! Berend werd wit als krijt. Hij liet de dominee, de schoolmeester en gekke Gerrit in de oven kijken, maar die zagen niets, want de duivel lag te sluimeren onder het roet. Maar de knecht was een duivelbezweerder en wist hoe hij het kwaad naar de hel moest jagen en toen die nacht de klokken twaalf sloegen, stonden alle dorpelingen toe te kijken hoe die knecht wonderlijke tekens op de muren schreef en spreuken zong in helletaal. Toen zegend hij bezems en emmers en hij zegende het water uit de put. Heel het huis liet hij leeghalen en onderdompelen. Twaalf emmers water smeet hij in de oven, bij elke torenslag één. Het siste zo vinnig, dat de mensen achteruitstoven met de handen voor hun oren. De | |
| |
duivel blies van woede. Hij deed zijn vurige ogen toe, hij nam zijn staart in zijn klauwen en holde de oven uit. Op de stoep zag men hem nog staan en toen verdween hij in de wolken. Twaalf emmers water, bij elke torenslag één. De dorpelingen zongen en de knecht veegde het huisvuil in de mestput. Om half een waren er turven en takken in een schone oven en om één uur kwam het nieuwe brood bruin en warm de oven uit. En is het dan ook niet beter een duivel te verjagen en een huis schoon te vegen, dan een bakker voor vuil te schelden? Die knecht at het eerste brood en hij zou het laatste eten en zaken doen in een schimmige koets, die door vier spokige paarden door de nachtelijke nevels werd voortgetrokken.’
...Toen zweeg de tovenaar. Hij zou de dichter zijn toekomst voorspellen en hij vertelde alleen maar verhalen. En nadat hij wat kleurigs en zoets uit de kan had geschonken, vertelde hij het verhaal, dat de knecht hoorde van de duivel, luister dus:
...Om kort te gaan:
‘Er was eens een minnezanger en die zocht de toekomst die niet naar hem omkeek. Hij vond de lantaarn van de vogelverschrikker en het wondertapijt van de nette jongeman met de bolhoed en het brood van de knecht van bakker Berend. En ook vond hij een hartje van kristal.’
‘Dat bestaat niet,’ riep de dichter, die nog altijd geduldig had geluisterd naar wat de duivel aan de slimme bakkersknecht te vertellen had.
‘Van kristal,’ herhaalde de tovenaar kalm. ‘Dat hartje was van een meisje die maar één hartje had | |
| |
en ze gaf het de minnezanger die echter geen tijd had, want hij moest tovenaars bezoeken in luchtkastelen om de toekomst te weten. De tovenaars hadden zo prachtig de toekomst voorspeld aan de kapper links en de kruidenier rechts en toen nu de minnezanger kwam, voorspelden ze hem dat hij geert toekomst had omdat hij niet knippen en niet grutteren kon.
Zou ik eigenlijk niet boos moeten worden als iemand met een lamp en een brood en een hartje mij komt vertellen dat hij geen toekomst heeft? Ik keek dus in mijn toverspiegel en ik voorspelde hem de aardigheid van alle dingen af, maar gelukkig, voor ik was uitgesproken had hij me alleen gelaten en nu zit hij in zijn luchtkasteel met het meisje van het kristallen hartje en ze leven van het brood en steken de lantaarn aan als het donker wordt.
Dit was het verhaal van de duivel aan de bakker. En had de bakkersknecht het niet aan de harteloze vogelverschrikker verteld, nadat deze het aan het meisje had doorgegeven, die zo lang en geduldig op haar minnaar had zitten wachten?
Deze minnaar had het later weer eens aan de tovenaar laten weten en nu moest de dichter de vertelling horen, ofschoon hij op zijn toekomst zat te wachten en geen tijd had voor praatjes.
‘Waar blijft mijn toekomst?’ vroeg de dichter en terwijl de tovenaar de horoscoop van de hemel trok, zei hij terloops: ‘Och, geef die scherf eens even, die je in je zak hebt zitten!’
Sprakeloos van verwondering vond de dichter een | |
| |
groene scherf in zijn zak en toen hij die aan de tovenaar gaf, paste deze hem in de groene toverspiegel en het paste precies.
‘Alles hetzelfde,’ zuchtte de tovenaar binnensmonds: hartjes en lichtjes en broodjes... er kwam een groene glans door het luchtkasteel stralen. Er fladderden katuilen en vleermuizen door de lucht en op de stoep danste de duivel een polka.
‘Om kort te gaan!!’ riep de tovenaar met grote stem en hij hief de spiegel omhoog.
Maar de dichter nam de vlucht. Langs de wenteltrappen gleed hij naar de wereld terug om terecht te komen tussen het scheerbekken van een kapper en de zuurtjesflessen van een kruidenier. Het was nog nacht en de maan liep met hem mee. De dichter zal bezoek krijgen van sneeuwmannen en vogelverschrikkers, van slimme koekebakkers en van duivels, van de man met het wondertapijt en van het meisje met maar één kristallen hartje, en lach er maar om, ook dát is iets van de toekomst en U kunt meekijken!
Doch men moet er ogen voor hebben.
***
|
|