Nocturne der zeven spinnen
(1949)–Rico Bulthuis–Of een kus van Florette
[pagina 60]
| |
Het sprookje van het geschaakte korenAls stralen van een ster lagen de lanen vanuit het midden door het park en mondden naar alle kanten in de stad uit. In het hart lag de zilveren spiegel van een vijver en op het spiegelbeeld stond - een kostbaar juweel - het marmeren paleis met slanke torens en een koepel van kristal. Onder die koepel stond de troon waarop de koning had plaatsgenomen en duizend gasten liepen in een grote cirkel om de troon heen. Edelen, ministers, hovelingen, geestelijken, geleerden, bestuurders, kooplieden, burgers en boeren; een kleurig wiel van buigende onderdanigheid. Bij elke gongslag bogen de gasten, terwijl ze langzaam in een kring voortschreden. Daar boog Acmu-Umca, de grootkanselier. Zijn reusachtige gestalte was omhangen met een mantel van dieprood. Daar neeg Ekonoke, de grootschatbewaarder in zijn mantel van pauwblauw. Romor, de hogepriester boog in het paars, Mayam, de astroloog boog in een kleed van schemergrijs. Ze bogen allen tot Lovol de boer toe, in zijn jas van bruin. Duizend gasten waren er, minder was kaal, meer was ordinair. De lakeien rekenen we natuurlijk niet mee. Die waren in zwart met zijden halfmaskers en met vlugge handen. Die handen staken tijdens de begroeting de kaarsen aan, sloegen op de gong, sloten de deuren. Op een wenk van de koning trad Romor naar voren; | |
[pagina 61]
| |
een paarse spaak uit het plechtige wiel. Uit de handen van de koning ontving hij de schaal met graankorrels en wierp het koren naar alle kanten uit. De buigende gasten bogen dieper nog en zongen plechtig het ‘Alta Ora Hymno’... Toen klonk weer de gong, doch nu in dubbeltoon. De gasten verspreidden zich, het wiel viel uiteen, het oogstfeest was begonnen. Tot zover was alles plechtig. Zéér plechtig. Maar wie dichtbij de troon kwam, zag dat de koning eigenlijk een raar, dik mannetje was. Hij had een groot, zwaar hoofd met verschoten haar en hij had dikke, grove handen. Als hij iets anders deed dan regeren of plechtig zitten - eten bijvoorbeeld of gewoon doen, - dan trok hij de vijftien ringen van zijn vette vingers en stopte daarmee een half milliard in zijn koninklijke zak. Zijn barsheid was goedige slaperigheid, zijn bescheidenheid verlegenheid. Als hij onhandige fouten maakte, met zijn kroon of met zijn scepter, dan deed men, alsof men het niet zag. Nu stond de kroon op een tafeltje van ivoor, bovenop een fluwelen kussen met de scepter en de appel en de hand en de keten en de staf en het zwaard. De tempeldienst en de zegening der velden was weer voorbij en na de begroeting viel er niets meer te vergissen, het feest was begonnen. Vijftien ringen gleden in een gouden mantelzak, tien vingers wenkten om muziek, om wijn, om spel, om vreugd. Nu was het met de feestvreugde altijd een beetje wonderlijk. Sinds de kansspelen verboden waren, verveelde men zich zeer. Twee maal was het land op de | |
[pagina 62]
| |
rand van de afgrond geweest door de roulette - de koning had op een berg verlies zichzelf ingezet. Men had de winnaar tijdig kunnen verduisteren, maar een derde maal, had Mayam voorspeld, zou het land ten onder gaan. Dus geen klaverjassen, geen kienen, geen duvelen... niets meer. Slechts muziek, dans en kunst. En is er iets dat zo spoedig verveelt als dat? Gelukkig was Arora op het feest en haar dans zou het glanspunt zijn van de nacht. Reeds nu klonken de harpen en idauma'sGa naar voetnoot*en Arora bewoog zich tussen de gasten, als de ene, eeuwige vrouw. Nu bent u zelf een gast op dit sierlijke feest in een mantel naar keuze. In een struisvogelwagen reed men U vanuit de stad door de lanen van het park. Tussen de papegaaienhoepels, langs melancholische flamingo's, zo naar het midden van de ster naar het paleis op de spiegel, waarin men fluistert van een geheime liefde tussen de koning en de bekoorlijke Arora. Maar die twee doen alsof ze elkaar niet zien... en dat is slim. Arora was donker van krullen. Donker van tint, donker van ogen. De koning was geel, vaal en grauw, doch Arora droeg trissen diamanten, paarlen en stenen van groen, amber en goud. Als Ekonoke haar vertelde, dat glas eigenlijk veel mooier was, dan lachte de donkere danseres. Ze wees op de koning en op de diamanten en ze zei: ik houd van lelijk, wat kan ik daaraan doen? Vele spiegels werden om de troon geplaatst om het kaarslicht en Arora te weerkaatsen. De gasten zetten zich gemakkelijk, de muziek vloeide uit tot een kleurig | |
[pagina 63]
| |
accoord... toen Mayam opeens met een beweging van schrik zijn wijnkelk neerzette en uitriep: ‘Nee maar, ziet nu eens aan!’ Aan zijn tafel werd het stil. Men kéék. ‘Grote SurusGa naar voetnoot*,’ vloekte Romor en liet zijn roemer op de tegels vallen. Aan alle tafels scheen men te verstarren en in het midden van de feestgouden stilte stond een onbekende gast. Eén boven de duizend. Onaangekondigd, ongevraagd, ongewenst. Het was een zeer slank man in een kleed van zwarte en witte zijde. Hij stond er zo gewoon, alsof hij er altijd had gestaan. Met diepe aandacht voerde hij klontjes suiker aan een witte papegaai. Men kon de suiker horen knarsen. Met een ruk stond Acmu-Umca op, hij liep met dreunende stappen de vreemdeling voorbij en begon op dreigende toon naar de deurwachten te vragen. De helebaardiers bibberden tegen hun pieken en zwoeren, dat geen vreemdeling hun prik ontsnapt zou zijn. De lakeien verscholen zich achter de kaarsenhouders en daar kwam, purper van nijd de hofuitsmijter aan, zijn benige vingers in grijpstand. Zonder zijn blik van de vogel af te wenden zei de vreemde gast op hoge toon tegen de geweldenaar: ‘Zend me een bediende, vlug!’ De uitsmijter liet zijn tangvingers zakken. Zijn brede kaak zakte hulpeloos mee. De lakei, die achter de dichtstbijzijnde kaarsenhouder | |
[pagina 64]
| |
vandaan was gekomen, maakte een vragende buiging. ‘De hofmeester, gauw!’ Tussen de stille gasten door, schreed de hofmeester nader. De koning keek toe, een levend beeldenspel stond om de troon, alleen Arora, in een kring van licht, lachte zachtjes. Op twee pas afstand van hem af, bracht de vreemdeling de hofmeester tot staan door hem toe te roepen: ‘Stel me aan de groot-schatbewaarder voor!’ Ekonoke kwam. Hij hield zijn mantel hooghartig om zich heen geslagen en stond daar, op de uiterste punten van zijn tenen, hij stak zijn neus in de lucht. Toen pas draaide de gast zich om Hij sloeg de suiker van zijn vingers, boog minzaam het hoofd en vroeg om voorgesteld te mogen worden aan den grootkanselier. Men hoorde het, het was ongehoord! De dreunende stap van Acmu-Umca deed de gasten weer ademhalen. Zwaar en groot, machtig en breed in zijn mantel van vlammen, naderde daar de hoogste minister, hij deed zijn mond vierkant open... maar de vreemdeling vroeg, scherp en hoog: ‘Wilt U mij aan Uw koning voorstellen, ik ben een gezant.’ Nog stond daar de zuil Acmu-Umca. ‘Uw naam vreemdeling?’ ‘Is mij nimmer gegeven, doch mijn keizer heeft me bevolen, U te benoemen in de orde van het kristal. Wilt ge Uw koning verzoeken dit ereteken te mogen dragen?’ Toen aarzelde Acmu-Umca en toen boog Acmu-Umka en toen liep de vreemdeling hem snel voorbij, besteeg | |
[pagina 65]
| |
de troon en glimlachte tegen de koning. Hij vroeg: ‘Majesteit mag ik Uw ring kussen?’ Als op bevel kwam er weer leven in de koning. Hij stak eerst zijn hand uit, maar begon in grote haast zijn zakken te doorzoeken,... vijftien ringen tuimelden en dansten op de troon, een half milliard rolde naar alle kanten. Snel bukte zich de gezant. Greep de ring met de goudsteen, kuste hem en schoof hem aan de vinger van de doodverlegen vorst terwijl hij hem, namens zijn keizer, tot hertog benoemde. Een luid applaus was het einde van dit incident. Een zetel voor de gezant en wijn voor de gezant en voor hem ook de beste plaats van het feest, naast de koning, op de troon. Terwijl de gesprekken herleefden, stampvoette Arora, omdat het begin van haar dans bedorven was. Terwijl de harpen en idauma's weer oogstliederen speelden, fluisterde Arora boze woorden tegen de gasten, ze nam zich voor zich te wreken. Er was spel en zang en kunst. Er waren priesters en geleerden, doch - en het verwonderde de gezant - er was geen kansspel. Nergens zag hij kruis of munt, zelfs geen Mah-jongg en toen hij daar met de koning over sprak hoorde hij uit de allerhoogste mond het verhaal van de afgrond en van het verbod en het kwam, vertelde hem de koning, door het vals spelen. Juist toen, trad Arora voor de troon en begon haar valse spel. ‘Verveelt U zich niet, heer gezant?’ vroeg ze spottend. ‘De koning gaapte reeds drie keer, heer gezant!’ | |
[pagina 66]
| |
De gasten schrokken vreselijk. Arora ging verder met haar spot: ‘Weet gij nu geen spel edele heer, waar mijn dans saai bij wordt?’ ‘Grote Arkra’Ga naar voetnoot* mompelde Romor, maar zijn ogen glommen van stille pret. ‘Als de verveling U te erg wordt, dan kunt ge gerust weggaan, ge beledigt er niemand mee,’ hoonde Arora. De gezant kwam langzaam de trappen van de troon afgelopen. Hij glimlachte zeer minzaam en bleef vlak voor de danseres staan. ‘De schijn van verveling is me een amusement,’ sprak hij. ‘Ik weet een spel zonder inzet, zonder valse kaarten en zonder verlies. Ik vrees, dat het spannender is dan Uw heerlijkste dans.’ ‘Gokken is verboden!’, donderde Acmu-Umca. ‘Het valse spel bracht ons bijna ten val,’ riep Ekonoke. ‘Met spelen verliest men zijn geluk,’ sprak Romor somber. ‘Het brengt ongeluk, het is verkwisting,’ klonk het van alle kanten. De bekoorlijke Arora schopte met haar bekoorlijke voetje tegen een paar graankorrels die op de grond lagen en ze zei vinnig: ‘Met een paar graankorreltjes zult U niet tevreden | |
[pagina 67]
| |
zijn, edele vreemdeling, die zo goed weet te spelen!’ De vreemde gezant werd mager en hoekig. ‘Wij zullen spelen om een paar graankorrels, lieftallige Arora en niet met mij speelt ge, doch met Uw koning.’ ‘Er is geen winst, er is slechts een beloning voor mijn keizer, omdat ik U het spel teruggaf.’ ‘Met goud zal ik U lonen!’ riep de koning. ‘Graankorrels sire, dezelfde korrels, waartegen dit lieve meisje per ongeluk met haar lieve vlugge voetjes stiet...’ En de gezant bukte zich. Hij nam twee graankorrels op en legde die twee op het fluwelen kussen, naast de kroon. Toen telde de vreemdeling voor de troon een vierkant uit van acht maal acht tegels, juist op de plaats, waar Arora wilde dansen. Hij liet dit veld omranden met kussens en in het kort verklaarde hij het spel. Een spel van eer, van koningen en kastelen, van paarden en lopers. De gasten kwamen nader en schaarden zich aan drie kanten om het veld. Uit de gasten koos de vreemdeling de speelstukken voor het koningsspel, de witten en de zwarten. Twee rijen pionnen koos hij uit de lakeien, de zwarten bleven zwart en de witten draaiden hun mantels met de zijden voering naar buiten, dan waren ze wit. Aan de ene kant speelde Acmu-Umca voor koning en tegenover hem kwam Ekonoke te staan. Romor was een paard. ‘Een paard, ik een paard?’ meesmuilde Romor... ‘En Mayam is een wit kasteel.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Een kasteel, ik een wit kasteel,’ verbaasde zich de astroloog, maar hij ging staan waar hij moest staan. Ze stonden allen, een spel met ministers en edelen, met burgers en lakeien en hier speelde een koning en daar speelde een speelzieke, kleine vrouw... Er was geen muziek, er was geen dans en er was geen feest meer, er was slechts spel. ‘Twee graantjes op het eerste vak, vier op het tweede, acht op het derde, zestien op het vierde, twee en dertig op het vijfde vak en zo tot op het laatste toe, dat slechts is mijn loon,’ sprak de vreemdeling. ‘In goud!’ riep de koning. ‘In graankorrels,’ lachte de vreemdeling en allen lachten, zelfs Arora, de kleine danseres. Met hoogopgetrokken mantel, de tong ver uit zijn mond, sprong het paard Romor over zijn groot-schatbewaarder heen, die zuchtend uit zijn bukkende houding oprees. De gasten klapten en schaterden. Mayam liep van links naar rechts, sneller dan hij ooit liep en vrolijk schopte Ekonoke een schaterende lakei uit het veld. Er werd geklapt bij elke zet, gejuicht bij elk verlies en gestampt bij elke grap. Aan de ene kant kommandeerde Arora, aan de andere kant verzocht de koning. De spelers sprongen en schoven, liepen en dansten en alleen Arora kon haar dans niet vergeten en haar spel was strijd. Zelfs de papegaaien keken toe...
Het was Lovol de boer die niet meespeelde en niet toekeek. | |
[pagina 69]
| |
Het was Lovol die een krijtje had gevonden en nu op de grond een sommetje zat te maken, een kleine, domme boerensom van 2 maal 2 en 2 maal 4 en 2 maal 8... Maar het krijtje sleet op en de som was nog niet uit. Ook was de vloer niet groot genoeg, niet in de lengte en niet in de breedte. Hupla... zei Romor het paard en de gasten klapten en juichten. ... 2 maal 2 en 2 maal 4 en 2 maal 8, rekende Lovol. En nu met kleinere cijfers. Hopla, daar sprongen de paarden, daar dansten de pionnen, schoven de koningen en links speelde de koning en rechts Arora. Lovol haalde een grote rode zakdoek uit zijn zak, veegde er zijn hoofd mee af en zei: ‘poddorie’, wat een buitenlandse vloek was. Op datzelfde ogenblik was het spel ten einde. Er was niet gewonnen, er was niet verloren en toen men wilde weten wie beter had gespeeld, de koning of de danseres, zei de vreemde gezant, dat hij slechts voor een kus van Arora haar de eer wilde laten. Luid gelach, maar Arora riep minachtend, dat ze zich alleen door de adel liet kussen. ‘Ik benoem U tot markies!’ zei de koning, doch niet erg gerust ditmaal. Arora stampte met haar voetje, ze schreeuwde: ‘Geef die markies zijn zak met graan en laat hij maar een lakei sturen om de kus.’ ‘Dan heeft de koning het spel gewonnen door beter spel,’ sprak de vreemdeling vriendelijk. Aan het gejuich kwam geen einde. Men dronk en | |
[pagina 70]
| |
klonk. De koning had weer vijftien ringen aan zijn vingers en alleen Arora pruilde om haar dans.
‘Zou ik soms even... alstublieft... de hofmeester mogen spreken...’ vroeg de boer Lovol aan een lakei. ‘En boertje?’ vroeg de hofmeester, toen hij gekomen was. Lovol zuchtte diep, veegde de dauw van zijn angst in zijn rode zakdoek en vroeg of misschien, indien mogelijk, de groot-schatbewaarder hem te woord zou willen staan. Zeer bedenkelijk keek de hofmeester. Een boer is maar een boer. Terwijl de gezant, markies en vreemdeling twee graankorrels van het kussen nam en deze op het eerste vak neerlegde, traden twee lakeien binnen met een gouden bekken, vol graan. Arora lachte, Lovol zuchtte en Ekonoke trok een vies gezicht. ‘Een boer zou mij willen spreken?’ Met zijn blauwe mantel keurig om zich heen trad de groot-schatbewaarder nader. Zijn stem was suiker, zijn blik was scherpe azijn. ‘En, boertje?’ Lovol beefde, boog een maal of wat en zei: ‘een kleine zeven en dertig trillioen genadige heer.’ ‘Verdoe ik daar mijn tijd mee, ben je dronken of spot je, boer?’ ‘Ik kan het getal niet uitspreken, het is te lang o heer.’ ‘Waar heb je het over, vlug!’ | |
[pagina 71]
| |
‘Over het koren genadige heer.’ En Lovol wees, Ekonoke keek en beiden zagen ze de som. Een vonnis van twintig getallen. Ekonoke ijlde weg. Een pauwblauwe mantel recht achter zijn haast aan. De groot-kanselier voelde zich bij de arm gegrepen, een trillende Ekonoke riep hem toe, snel te komen zien wat hij had uitgerekend, daar op de tegels, daar waar die boer staat te suffen. Bijna liepen de beide ministers een lakei omver, die een grote schaal graankorrels binnenbracht en beide zagen de vreemdeling staan, in vrolijk gesprek met de koning, in hoffelijk gesprek met de gasten. En overal heerste vreugde. Harpen, idauma's en epénéré'sGa naar voetnoot* klonken door het marmeren paleis, maar om de getallen op de vloer kwam een kring zwijgende mannen te staan. ‘Grote, allergrootste Arkra, de twaalf Goden helpen ons allen,’ bad Romor. ‘Amen...’ zeiden de anderen met grafstemmen en de lakeien sleepten de graanzakken binnen en telden de korrels, zodat ze er warme vingers van kregen. 36.893.488.147.419.103.230 korrels. ‘Slechts 2 korrels, bekoorlijke Arora...’ ‘Goudstukken, mijn markies...’ ‘Graankorrels, slechts graankorrels sire...’ ...Amen, Amen, zei de sombere kring om de som. Buiten, in de lanen van het park was het rumoerig geworden. | |
[pagina 72]
| |
Het volk stroomde samen. Het volk morde. Men fluisterde over een nieuw kansspel, waarbij een der spelers al het goud en de andere al het koren had ingezet en nu de lakeien overal de korenschuren leeg plunderden en de velden lieten afmaaien, stroomde het volk samen. En morde... De flamingo's stonden met hun poot in de vijver, de andere poot tot aan hun rose onderjurk opgetrokken. De papegaaien zaten verschrikt op hun hoepels tussen de menigte in, want het gras lag vertrapt. De stralen van de ster waren gedoofd door een steeds aangroeiende menigte. Reeds gleed de maan in een wolkenschuit naar het einde van de nacht toen de gasten het onheil begrepen. Overal rekende men. De lakeien telden op hun vingers. De gasten schreven de getallen in hun schrijfboeken en buiten schreeuwde de menigte de millioenen. De milliarden. De trillioenen... ‘Het koren weigeren, kan oorlog betekenen,’ zei Acmu-Umca. Maar Romor de hogepriester deed hem het verzoek. Hij sprak namens allen. De vreemde gezant keek hem koud aan. ‘Zo gij mij het spel terug kunt geven, kunt gij die paar graankorrels weerom krijgen.’ En toen werd het stil in het marmeren paleis, alleen buiten was het rumoerig en werd het rumoeriger. En in de stilte onder de koepel verloren de gasten hun waardigheid en de lakeien hun plechtigheid. Als verveelde hij zich, zo liep de gezant de troon af. ‘Edele heren,’ zo sprak hij, ‘wat beklaagt ge U? Ik | |
[pagina 73]
| |
gaf U een spel zonder inzet. Mijn loon was gering. Het was niet het valse spel dat U op de rand van de ondergang bracht, het was het slechte spel dat U de rand van die afgrond deed overschrijden. Ik heb mij laten honen door de minste van U. Ik vroeg geen recht aan de hoogste van U. Wilt gij me iets verwijten?... Misschien dat nu de tijd gekomen is voor de dans van de kleine Arora?’ Maar die tijd was nog niet gekomen, want buiten had de menigte de paleispoort bereikt en het lawaai werd oorverdovend. De hellebaardiers staken hun pieken door de openingen in de deuren en door de sleutelgaten. De lakeien doofden zoveel kaarsen, dat er slechts schemer over bleef. Bleek van schrik keek de koning in deze nacht naar zijn hovelingen en hij beefde. ‘Arora is de schuld van alles!’ klonk de stem van Mayam. ‘Lovol heeft het gedaan!’ sprak Romor. Maar de stem van de gezant klonk er spottend doorheen. ‘Ik krijg van U slechts zesendertig trillioen, achthonderddrieënnegentig duizend vierhonderdachtentachtig billioen, honderdzeven en veertig duizend vierhonderd negentien millioen, honderdendrie duizend tweehonderddertig graankorrels.’ Voor de laatste maal liet Acma-Umca zijn recht gelden. Hij ging vlak voor de vreemdeling staan, een blok voor een naald. ‘Mijnheer de markies, ik zal U vermorzelen!’ | |
[pagina 74]
| |
‘Het zal neerkomen op het hoofd van Uw volk, mijnheer de groot-kanselier.’ Toen wendde de vreemdeling zich af. Hij nam een klontje suiker uit zijn mantelzak en ging de witte papegaai staan voeren. De hovelingen slopen de zaal uit. De gasten zochten een veilige uitweg, maar de deuren waren gesloten en een woedende macht stond overal rond het paleis. Acmu-Umca verstopte zich in een wijnvat, diep in de kelder. Ekonoke liet zich ingraven in een kist vol goudstukken. Romor verdween door een geheime deur en Mayam kroop in een globe. In alle torens vluchtten de gasten: de edelen, de geleerden, de geestelijkheid en de kooplieden. Maar aan alle deuren stond de woedende menigte. Het kostbaar juweel trilde op de zilveren spiegel, de koepel gaf een flauw licht van weinig kaarsen en onder de koepel, op de troon, zat de koning en rond de troon lag het zwarte wiel van onderdanigheid en het draaide. De lakeien namlen afscheid. Ze bogen als edelen, misschien was het spot. Daar naderde Lovol met een hooivork. Hij zocht de gezant in zijn mantel van witte en zwarte zijde, maar niemand had de vreemdeling zien gaan. Het leek wel, of de vreselijke gast was opgelost, of men hem gedroomd had. De hellebaardiers en de deurwachters zwoeren dat geen van hen de vreemde gast naar buiten had zien gaan, hij had voor geen enkel oog de zaal verlaten, hij was gegaan, zoals hij was gekomen. | |
[pagina 75]
| |
En terwijl het rijk ineen stortte, de voorspelling uitkwam en de geschiedenis zich herhaalde, wierpen de wachters hun hellebaarden weg en namen de vlucht. De deuren weken voor de druk van hun belagers. Rond de koning bogen de lakeien als zwarte spaken in een somber wiel. De eerste lakei boog en de tweede boog en de derde boog. Allen bogen ze en in hun midden, voor den koning, in het schijnsel van kaarslicht, daar danste Arora haar dans!!...
...Maar de aardigheid was er af... *** ‘...Daar mag jij een kus voor komen halen, lieve leugenaar,’ zei Arora. Ik vloog overeind en liep met gespitste lippen op Florette toe. ‘Ho, ho!’ klonk het van alle kanten. ‘Hierzo,’ zei Arora. Ik bukte me spijtig naar de danseres. ‘Da's twéé!’ riep de huiskabouter en zijn krijtje kraste het tweede streepje naast het eerste. Nog voordat ik om een oordeel vragen kon, zei die ellendige dwerg, dat ook dit een reisverhaal en een jeugdherinnering was geweest. Voor ik het half doorschijnende, kleine manneke een bokaal wijn naar het hoofd had kunnen gooien, bracht de stem van Agatolle me tot de orde. ‘Het woord is aan Florette!’ ‘Uitstekend,’ zei het meisje minzaam. ‘Ik kan me begrijpen, dat de aardigheid er af was, jij ook niet Arora?’ Het was Violet, die een antwoord gaf met de zachte | |
[pagina 76]
| |
opmerking, dat ze haar verhaal aardiger vond, maar dat dit misschien beter bij Arora paste... De huiskabouter knikte: ‘Leuk hé, nu zie je eens, hoe vrouwen elkander beminnen. Het is vossengeluk en salamandervreugd.’ Agatolle sloeg met zijn roodbeklede hand op de tafel. De glazen wankelden. ‘Met list kom je aan het jawoord, maar toveren kán je niet. Nergens een spoor van ontroering. Het woord ‘tovenaar’ heb je niet meer durven gebruiken. Geen lach en geen traan en dat wil concurreren met Claude Chermonte en dat wil toveren in mijn plaats! Maskers inplaats van werkelijke gezichten en met dergelijke verzinsels koop jij de vrouwen om. Een kantoorverhaal mijn vriend! Kappersklets op Zaterdag en anders niets... Bovendien praat je de dichters na!’ Ik slikte van teleurstelling. Agatolle stond breeduit voor me. ‘Achter jouw levenloos ballet klopt geen mensenhart. Nergens een kus van liefde, nimmer een ware betovering, alles decor en trucage! Denk je heus, dat het er achter die deur zo uit ziet?’ We keken allen naar de getekende deur en Agatolle sprak met sombere stem: ‘Florette, noem hem de volgende naam...’ ‘Edith,’ zei Florette, met een ondeugende tinteling in haar bruine ogen. ‘Edith,’ herhaalde de tovenaar. Met zijn duim wees hij achter zich. Ik stond op, nam een koperen kaarsenhouder en hield de vlam zoekend voor me uit. Op de zitting van een | |
[pagina 77]
| |
vergulde stoel kroop een kleine spin rond. Ik wees met de toverstaf en het was voldoende. Het meisje dat we zagen, was jong en heel blond en denkend aan de woorden van de referendaris, wist ik, ook zonder verdere inspiratie, dat dit het meisje was, dat zonder chaperonne naar het carnaval was geweest. Gelegenheid om haar iets van onze samenkomst te vertellen, kreeg ik niet. Agatolle duwde me opzij en legde Edith uit, dat zij te luisteren en te oordelen had, maar hij voegde er aan toe, dat Florette zou bepalen, of dat oordeel wel juist was geweest. ‘Zou ik een slokje water kunnen krijgen?’ vroeg ik benepen. ‘Haha, hij vraagt water’ hoonde de huiskabouter. ‘Och arme, drinken ze in ‘Het Ovde Koffyhvys’ niets anders meer? Heb jij Claude Chermonte ooit water zien drinken?’ Met opgetrokken neus van minachting, zette Agatolle het gevraagde voor mij. ‘Men mag een veroordeelde zijn laatste wens niet weigeren,’ sneerde hij. Allen keken mij aan en luisterden naar het klokken van het heldere water door mijn angstige keel. Voor mij, als een strenge rechter, zat Agatolle. Naast hem wreef de huiskabouter zijn krakerige handen, als genoot hij bij voorbaat van mijn spinnenlot. Violet, Arora en Edith keken zwijgend naar de dichter, die al minder en minder op een dichter begon te lijken en al mijn hoop was gevestigd op Florette en in het verlangen van haar kus, zei ik... |
|