| |
| |
| |
Het enige, dat een mens bezit, is zijn verleden
Voor Ab Visser
| |
| |
| |
Het begon met tafelzilver...
Het was een més. Een zilveren vleesmes, slank, scherp en even gebogen met een lemmet van spiegelend staal en een versierd heft vol druiventrossen en een drietal vliegende engeltjes. Er stond nog meer bij, maar al het andere had nauwelijks mijn aandacht. Het mes lag op een spiegel omzoomd door een geplooide lap zwart fluweel. Zo waren het twee messen en twee vaasjes met grillige orchideën en twee maal mezelf, want de ruit voor de etalage spiegelde hevig in het licht van de ondergaande zon. Met dat mes zou men iemand kunnen doden, dacht ik, geen aandacht schenkend aan het andere tafelgerij. Ik hield mijn hand naast mijn ogen om de weerkaatsing in de winkelruit tegen te gaan en ik keek... Het mes leek op een Turks wapen. Eén goede stoot zou voldoende zijn en de punt was zeker scherp. Alleen de engeltjes en de druiventrossen zouden niet verdwijnen... maar toen dacht ik niet verder meer.
Zeker heb ik meer dan een kwartier naar dat mes staan kijken, want ik trok de aandacht van de winkeljuffrouwen die van achter de sluierdunne vitrage naar mij gluurden en hun kokette lachjes in hun handen smoorden als ik terugkeek. Misschien heb ik wel een half uur voor die winkel gestaan of een halve dag, wie zal het zeggen...?
| |
| |
Juist wilde ik doorlopen - met een gevoel of ik uit de stroop stapte - toen ik de naalddunne secondewijzer van een electrische klok met geluidloze regelmaat naar de twaalf zag sluipen. De andere wijzers wezen me als een stille vermaning, dat het tien minuten over zes was. Handig om een klok in de decoratie van een zilverwinkel in te schakelen, dacht ik en bovendien is het avonduur van zes een rustig uur om geboren te worden. Het is het ogenblik waarop de mensen hun dagtaak eindigen en mens worden. Men zet zich aan tafel, men herademt en men neemt het mes ter hand om vlees te snijden... Het ijzeren hekwerk, dat de winkelruit beschermde rolde neer tussen mij en mijn spiegelbeeld. De winkel werd gesloten. De laatste klant werd hoffelijk uitgelaten, hij keek me even aan, grinnikte en ging weg en ook de meisjes vervaagden achter de gordijnen, alleen de klok kon ik nog goed zien... Tien minuten over zes; tién minuten over zes... in de avond... in de avond. De onderkant van het hekwerk viel met een zachte plof in het slot. Ik draaide me om en bevond me in een smalle winkelstraat van een stad. Er hing een sfeer van saaiheid... de dag was ten einde... het leven ging immers beginnen?
Ik had maar één gevoel en dat was de zekerheid van rust en geluk. Als ik een melodietje geweten had, zou ik het gezongen of gefloten hebben, doch ik wist geen melodietje meer. Het was me ook voldoende, mijn handen behagelijk diep in mijn jaszakken te steken en op de maat van mijn rust en van mijn tevredenheid verder te lopen. Ik heb niet geaarzeld waarheen ik zou gaan, het is overal hetzelfde op de wereld, alle waardebepalingen zijn denkbeeldig en onder het stempel van een theorie of van een dogma naar believen in te delen. Ik dacht dit | |
| |
toen niet, maar ik moet het geweten hebben. Als het kind zijn eeuwig ‘waarom’ vraagt, dan is de regelmaat van eenzijdig gekleurde antwoorden bepalend voor zijn verdere denken. Met mij was dit afgelopen. Vraag en antwoord waren me ontschoten en opnieuw kwam ik tot besef om tien minuten over zes, voor een zilverwinkel in een drukke winkelstraat. Slechts het heimelijk lachen van de winkelmeisjes en de met moeite onderdrukte binnenpret van de klant brachten me tot de vraag, of er soms iets ‘raars’ met me aan de hand was.
Links of rechts te gaan was me om het even. Ik liep maar raak en voor de winkels bleef ik in verbazing staan: welk een voorwerpen waren er te koop! Wat een ontzettende hoeveelheid voorwerpen waarvan het doel me niet duidelijk was. Ik had moeite om na te denken en niet de behoefte om mij in te spannen bij mijn eerste wandeling. De voering van mijn lege zakken voelde zacht aan toen ik er met mijn handen overheen streek. Ik stak mijn handen uit naar de vensterruiten en het speet me dat die ruiten er waren. Ik zou met alle uitgestalde voorwerpen eindeloos gespeeld hebben. De kleurige dozen, de grappig gevormde voorwerpen en dingetjes die in mateloze overdaad achter het glas lagen opgehoopt. In sommige etalages stonden hoge torens. Het glom, het blonk, het straalde! Een tijdlang hield ik mij op voor een uitstalling van platte dozen, kleurig poeder in bakjes, kwastjes, vreemde, donsachtige dotten en veel spiegels. Twee dameskopjes interesseerden mij het meest. Een meisje van groen... een meisje van rose. Jammer dat die ruit er was. Daarna kwam ik voorbij een zaak, waar bruine staafjes in kistjes lagen opgehoopt en zakjes en kleine doosjes met beestjes er op. Speelgoed, allemaal speelgoed en met een tinteling van genot | |
| |
rustte ik wat uit voor de duizelende kleurenpracht van een bloemenwinkel. Ja, dit waren bloemen, dat wist ik zeker. Wat men er mee doen moest was me een raadsel waarvan de oplossing me onverschillig was, maar bloemen waren het. Witte kelken met gele stampers en rode knoedels met doornen stelen en veel groen, erg veel groen...!
Na een kwartiertje liep ik door. Een boekenwinkel. Als ik had kunnen lezen zou ik er van hebben genoten, maar de versierselen aan de overkant trokken meer mijn aandacht. Ringen! Ik wreef eens in mijn handen. Lange witte handen zònder ringen. Waarom waren het eigenlijk mijn handen? Stenen van gloeiend paars en fonkelend groen. Lange sierhangers van room-wit, doorzichtig en ijl, lagen op fluwelen verhogingen en een kolossale uitgeholde steen met brokstukken in duizend facetten geslepen, stond in het midden:... speelgoed... allemaal speelgoed! Nimmer genoot iemand meer van de etalagepracht dan ik dat deed. Het was vermoeiend. Ik had slechts de ogen te sluiten om weg te zinken, maar de lichtglans van een broodjeswinkel lokte me over het kruispunt van een tweetal straten heen, even geschokt door een voorbij glijdende tram; wagen zonder paard. Een spelletje met rode en groene lichten verstoorde mijn gang niet. Ik werd onvriendelijk nageroepen, een snelle wagen reed met een boog om mij heen en toen was ik aan de overkant voor de verlichte uitstalling.
Zonder na te denken liep ik verder en met een schok van vreugde ontdekte ik de draaideur. Vier glanzende wieken van glas. Mijn handen omklemden de koperen stangen en ik duwde, de ogen half gesloten, in een sukkeldrafje de grappige deur in het rond: Drie maal, vier maal... vijf maal...!
| |
| |
Een onhebbelijke man met een blauwe pet op kwam aangestormd alsof ik iets verkeerds deed. Hij remde de deur. waarbij hij zijn hand klemde, maalde het vak waarin ik stond met grote gebaren naar zich toe... (bijna was ik gevallen)... en trok me met een boos vertrokken gezicht de winkel in. Een stroom lelijke woorden werd over me uitgestort, toen keek hij me aan en het kostte geen moeite om zijn handen weg te schudden, die om mijn jas waren geklemd. Hij zweeg plotseling, zette zijn pet scheef en krabde vals lachend achter zijn oor. Het was niet eerlijk! Het is maar makkelijk als je de hele dag met een draaideur kan spelen.
- Jalours hé? vroeg ik zo flink mogelijk.
De juffrouw uit het glazen kastje, de man met de blauwe pet en nog een dik mens met een kind staken de hoofden bij elkaar.
Een meneer die me aankeek toen ik verder liep voegde ik toe: - Ieder op zijn beurt. Eerst hij en dan ik, dat is eerlijk.
Aan een grote toonbank waarvoor hoge krukjes stonden, nam ik plaats en direct kwam er een man in een witte jas op me toelopen die me vroeg wat ik moest hebben. - Alles! zei ik, want ik had de broodjes ontdekt en de taartjes en de koek en de bergen lekkers.
- Heeft U geld bij U?
- Geld??......
Aan mijn eigen gebaren (ik graaide met mijn handen in mijn zachte jaszakken,) begreep ik opeens dat geld geen waarde had. Zulke kleine ronde plaatjes van metaal. Ik schudde met grote beslistheid het hoofd. Ik had honger en geld had ik niet, maar als ik het had, dan zou hij alles van mij kunnen krijgen.
Het was toch te gek dat er zoveel broodjes lagen | |
| |
en dat men met alle geweld geld wilde hebben. - Er zijn er zoveel, zei ik.
Zijn antwoord, wat op een harde, droge toon vlak bij mijn oor werd gesproken, hoorde ik niet, omdat iets zeer merkwaardigs al mijn aandacht in beslag nam. Een paar meter van mij af, aan mijn linkerzijde, zag ik de witte man weer staan praten. Zijn blauwe das stak schreeuwerig boven zijn jas uit en zijn geplakte haar glansde alsof het gelakt was. Maar dat was het vreemde niet, het opmerkelijke was dat hij tegen iemand anders sprak die op een hoge kruk zat en juist een broodje van een schaal had genomen. De duw aan mijn schouder en mijn eigen sprong kwamen tegelijk. Met twee stappen tuimelde ik als het ware naar de grote spiegel toe; die de hele wand in beslag nam en ik staarde met open mond naar het spiegelbeeld. Ik at en hij at. Traag kauwden wij beiden ons broodje. Héél traag.
Met opstandige zekerheid drong het tot me door, dat ik dat niet was. Een slobberige manchester broek, een ijstrui van vuil wit, een versteld en te groot overjasje, waarvan het lusje bespottelijk boven mijn kraag uitstak. Inplaats van mijn zakdoek haalde ik de voering van mijn broekzak naar buiten. Een dodelijke vermoeidheid overviel me. Steun zoekend aan een kruk, leunde ik op mijn elleboog en stopte het broodje geheel in mijn mond. Ik begon te lachen en ik wees op mijn spiegelbeeld. Zoiets ordinairs was me onbekend. Mijn hand sloeg ik tegen mijn mond om het half gekauwde brood binnen te houden. In de spiegel stond een mannetje te proesten. Voor ik de kaalheid en de burgerlijkheid van het kereltje voor de tweede maal met de vinger aan kon wijzen, kreeg ik een tweede duw, ditmaal harder dan eerst. De keurige en plakharige heer in zijn witte jas was blijkbaar | |
| |
woedend geworden. Bijna tuimelde ik ondersteboven, verslikte me en verzette me zonder veel kracht, toen mijn arm stevig werd beetgepakt. In de looppas holde ik mee naar de draaideur... een stevige duw vooruit... en daar ging ik weer. Het verrukkelijke spel van draaien vaagde boosheid en schrik evensnel weer weg als het was opgekomen en dat nog zonder veel nadruk. Ik liet me gaan tussen de glazen kleppen... twee maal... drie maal... Het speet me dat ik de koperen stang los moest laten, maar de witte man en de portier met de blauwe pet hadden de deur tot stilstand weten te krijgen, juist toen het vak waarin ik mij bevond naar de straat was gekeerd. Ik liet los en deed een paar stappen vooruit en toen kwam het vage gevoel in mij boven, dat men mij uit een cafetaria had gesmeten. Enfin, de andere morgen zou ik het weer doen, nam ik me voor. En dan zou ik de stang niet zo spoedig loslaten en een hele tijd doordraaien,... reken maar!
Om te beginnen had ik aan één broodje voldoende gehad.
Ik liep weer verder de stad in. Een vreemde stad met vreemde huizen en vreemde dingen. Voor een laag hek van een stadsplantsoen bleef ik staan. Er was een oude man bezig met stokken en touw. Hij bond bloemen op en sjouwde met een gieter. Na een poosje wendde hij zich naar mij om en vroeg:
- Hoe laat is het ongeveer, vader?
Vader?... ik dacht diep na, maar er verscheen geen ander beeld in mijn denken dan de bloemen en de perken voor mijn ogen.
- Tien over zes! antwoordde ik.
Hij maakte een gebaar met zijn elleboog en floot spot- | |
| |
tend, waarbij hij opmerkte, dat ik gek was. 't Was minstens halfacht, als ik dát maar wist.
Ik trok mijn mouw een beetje op en keek naar mijn pols. Raar, dacht ik, zo'n arm. Vreemd, dat zo'n arm ook bij je hoort. Toen hoorde ik het water in de gieter klotsen en ik zei, dat ik dorst had.
De man haalde een bekertje uit zijn zak. Een driedelig blikken kommetje. Eerst spoelde hij het om en dan reikte hij me het bekertje toe.
Ik drukte en daar had je het al! Het water gutste me over de kleren en met drie losse ringen in mijn hand stond ik nogal hulpeloos naar mijn schoenen te kijken. De man schoot in een luide lach, schold me gemoedelijk voor stommeling, drukte het bekertje weer in vorm en vulde het met water uit de gieter. Voorzichtig dronk ik, het was heerlijk!
Toen ik wegging keek hij me na.
- Dit was een tuinman, zei ik tegen mezelf. Het was alsof iemand mij een klap gaf. Ik stond stil en floot een melodietje. Ik floot het wel tien keer, zo leuk vond ik het. Het was vreselijk aardig om zomaar een liedje te kennen.
Op een blauwe stoep rustte ik uit. Drie stenen treden van een trapje, dat naar de voordeur van een dubbel herenhuis voerde, was mijn eerste rustplaats in heel mijn leven. Welk een rust en welk een geluk! Wat kan men beter wensen dan een draaideur, een broodje, een slok water en ten slotte een stoep. Ik nam de zomen van mijn slobberige jas in mijn handen en keek nieuwsgierig naar het vreemde kledingstuk. Het meest echter verbaasde mij mijn schoenen. Uitgelopen schoenen, vuil en kapot en van een hardbruine lelijkheid met twee verschillende veters: een bruine en een zwarte. En dan mijn handen...
| |
| |
Lange, verzorgde handen zonder ringen.
Ringen... ringen... De voorstelling van het woord gleed terug in een diepe duisternis. - Rìn-gèn... zei ik, het woord fonetisch spellend en toen moest ik zó lachen, dat ik mijn hoofd tegen de arduinen opstanden naast de trapjes moest leggen om mijn evenwicht te kunnen bewaren.
Het begon donker te worden.
Ik liep uren lang door de stad en door de buitenwijken rond. Ik dwaalde langs een gracht en las de namen van de boten, die stil en diep in het zwarte water lagen.
- Rotterdam... las ik en daarna kon ik ook de andere namen lezen. - Den Helder... - De Goede Vaart.
Maar wat betekende ‘Rotterdam’ ook weer?
Het zal ongeveer tien uur in de avond zijn geweest, toen er een oude juffrouw op me af kwam. Ze stak resoluut de straat over en laveerde recht op me aan. Ze was kort, dik en grijs. Een groot karbies wiebelde in haar gehandschoende hand en op meer dan tien meter afstand begon ze al tegen me te praten. Ze moest haar woorden tweemaal herhalen, voordat ik er de zin van begreep. - Weet u de naaste weg naar het station, meneer? Ik had het wel verstaan, maar ik kon de molen in mijn hoofd niet tot stilstand krijgen. Het is evenwel prettig om te praten, maar de weg naar het station wist ik niet. Ik wist niet eens wat een station voor een ding was. Ik antwoordde dus, dat ik hier vreemd was en dat was ook zo!
Gaarne had ik langer met haar gepraat, doch ik liet de kans voorbijgaan. Na wat spijtig gemurmel en een overbodig lachje zag ik haar dik lichaam voor me uit schommelen. Ze verdween in een zijstraat.
- De naaste weg... station... vreemd in deze stad...
| |
| |
Altijd stond ik nog op de plek waar ik de juffrouw had afgepoeierd en ik trachtte te denken, en via de juffrouw, het station en het wiebelende karbies, viel me plotseling het woord ‘huis’ in. De juffrouw ging naar huis toe. Misschien ging ze broodjes eten en water drinken, waarschijnlijk ging ze slapen, want ik was moe.
Vanaf tien minuten over zes tot op dat ogenblik dat ik daar stond, was de wereld me een aaneenschakeling geworden van draaideuren, stenen trapjes van grafzerkblauw en vallende drinkbekertjes.
Ik voelde me rustig en gelukkig, maar er mankeerde iets aan dat verstijfde geluk! Er was een poel van kokende onrust achter het eerste beeld, dat tegelijk het eerste beeld was dat ik me wist te herinneren... een mes op een spiegel.
Dat mes zou ik moeten kopen. Maar ik had geen geld. Voor de derde maal doorvoelde ik mijn zakken. De voering van mijn broekzak propte ik weer naar binnen. - Nu niet aan broodjes of aan draaideuren denken... mompelde ik verward, doch de cirkel van gedachten was en bleef beperkt tot de wandeling van vier uur en vijftig minuten (want de torenklok sloeg elf) en alles daarvoor??...
- Niet alleen de vraag, waar of ik die nacht naar toe zou moeten, drong zich bij me op, maar met komische ongerustheid, die kalme mensen eigen is, dacht ik opeens: waar kom ik eigenlijk vandaan?
Ik stond tussen twee vreemde werelden, onverschillig en kinderlijk benieuwd tegelijk. Met het gewoontegebaar van zoeken, gleden mijn handen langs mijn kleren. Ik had niets bij me, geen sleutel, geen zakdoek, geen geld en mijn handen waren vreemd bloot.
Ik liep weer door, aarzelend en vermoeid. Er ontbrak | |
| |
iets aan me. Ik kon toch niet eeuwig rondlopen met lome voeten en een licht gevoel van onbehagen, dat echter mijn goede stemming in het minst niet verstoorde. Een plantsoen vol hoog en gelig gras bracht me plotseling op een reddend idee. Ik zou wel degelijk kunnen gaan slapen, natuurlijk, het gras is een zachte rustplaats. Gras moet me vertrouwd zijn geweest. Ik stapte over de boogjes van een hand hoogte en ik ging zitten. Tintelend van slaap legde ik mij achterover en keek, mijn handen onder mijn hoofd samengestrengeld, naar omhoog. Het uitzicht op bijna bewegingloos lover en tintelende sterren maakte me zo gelukkig, dat ik er van ontroerde. Morgen zou ik weer een broodje gaan eten... er waren er voldoende... en ik zou water drinken uit gieters of uit de sloot en slapen zou ik op het gras en dan moest ik dat mes nog kopen, dat was waar ook, of ik zou het kunnen lenen, want ik had geen geld...
Toen werden mijn gedachten verstoord door mijn eigen zachte fluiten. Steeds hetzelfde melodieuze liedje.
Ik loerde voorzichtig om mij heen, alsof dat er bij hoorde. Daarna verschoof ik een paar maal mijn slappe filten hoed omdat de rand me hinderlijk in de nek lag en draaide me een weinig op mijn linkerzij. Snel daarop moet ik diep zijn weggezonken. Ik schommelde in een schuit.
De overgang van het schip naar het grasveld duurde zo lang en zo bewust, dat ik de politie zag, terwijl ik zeker weet ervan gedroomd te hebben. Nauwelijks was het nodig om mijn ogen tot kieren te openen en in de nevelachtige duisternis zag ik twee agenten staan, waarbij de ijzige schrik, die mijn hart beklemde, mij tegelijk bespottelijk voorkwam. Half lachend en met de pijnlijke trek om de stijfheid die ik voelde, kwam ik overeind.
| |
| |
Ik zat en zij stonden.
Het waren twee dienders in streng blauw.
- Hebbe we zo'n slaap? vroeg de ene, die een breed en boers jongensgezicht had. Ik wiegde een beetje heen en weer en trok mijn knieën op.
De tweede agent had intussen mijn hoed opgeraapt, keek er eens in en zette hem toen op mijn hoofd. Het was een oudere agent met onpersoonlijke oudemannentrekken. Hij maakte een gemoedelijk gebaar en zei niet onvriendelijk, dat ik maar als de gesmeerde bliksem naar huis moest gaan, waarna de ander in de lach schoot. - Huis? herhaalde ik, omdat het 't enige woord was uit de zin, dat in me na bleef klinken.
- Ja, naar huis en gauw wat! klonk het antwoord, nu minder vriendelijk, maar met ambtelijke intonatie.
- Huis??...
- Sta op... riep de een. - Vlug wat baasje, hielp de jonge dikke en hij nam me bij de arm en trok me uit het gras omhoog.
- En opgepast hoor, want dat mag niet en weet je wel hoe laat het is?
- Tien over zes, zei ik, waarop ze beiden in lachen uitbarstten.
Het gesprek wat zich daarna ontspon weet ik nog precies.
Ik wees op de huizen en hield een betoog over mijn huis. Ik had geen huis zei ik en daarom kon elk huis het mijne wezen en daarom was de oude juffrouw ook naar huis gegaan, misschien wel naar mijn huis en in elk huis woonden mensen zei ik, maar er was maar één huis met een draaideur, daar kreeg je broodjes en... - Duvel nou maar op, zei de jonge pummel en belachelijk kwam zijn bedreiging er achteraan:
| |
| |
- want anders nemen we je mee naar 't broo.
- Is dat een húis?, vroeg ik.
De oudere agent greep zacht mijn arm, boog zich naar me toe en róók aan me. Dan staarde hij me verschrikt aan. Daarna keek hij zijn collega aan en toen keken ze beide naar mij, oplettend en zwijgzaam. Ik streek eens over mijn neus en glimlachte.
Na enkele seconden (we moeten in die tijd op een vreemde wassenbeeldengroep geleken hebben, daar in dat maanbeschenen nachtplantsoen) vroeg de oude politieman: - Waar woont u eigenlijk?
Met regelmatige en onpasselijk makende snelheid viel ik loodrecht in een diepe put. Na geantwoord te hebben, dat ik dat niet wist, schrok ik van mijn eigen stem. - Ik weet het niet... nee... dát weet ik niet... bracht ik uit.
Weer was er een diep zwijgen en toen:
- Hoe is uw naam meneer?
De lege nacht staarde me aan. Hoe stil stonden de bomen en hoe zwart waren ze. Plotseling vond ik de huizen aan de overkant klein. Het was beter geweest, dacht ik (en ik geloof ook, dat ik het fluisterde) als ik maar met de juffrouw mee was gegaan. Een huis is een huis, waar of niet?
- Hoe heet u meneer, wie bent u?
Ik lachte om mijn angst te verbergen, ofschoon ik gelukkig was. Ik was gelukkig, ik, en ik was ik! - Ik weet het niet, zei ik bot en hard.
Toen waren de agenten plotseling geen mensen meer die gemoedelijk en omdat 't nou eenmaal moet, halfambtelijke dingen zeggen, doorspekt met woorden als ‘vader’ en ‘baasje’ en ‘gesmeerde bliksem’. Ze werden argwanende vraagautomaten met steekoogjes, vól wan- | |
| |
trouwen en kwaad verdenken. Ik moest mijn papieren laten zien... ik had immers geen papieren. Ik moest geen smoesjes verkopen. Smoesjes deden me aan de donzen dotten denken in de poederwinkel met de beide gekleurde meisjeskopjes achter het glas.
- Ik kan het ook lénen! zei ik met nadruk en in gedachte zag ik de twee winkelmeisjes weer proesten, omdat ik geen geld had om dat mes te kopen. De zure vriendelijkheid van de oude agent bracht geen verandering in mijn lichte verbijstering.
- Gaat u maar eens even met ons mee, dan zullen we u wel thuis brengen méneer...
Ik had slechts te volgen. Mijn hoed stond raar op mijn achterhoofd. Met licht slingerende passen ging ik mee, struikelde bijna over de boogjes en ik volgde.
Tussen twee agenten, die in houterige kleding en met zeer rechte ruggen naast mij liepen, ging ik mee.
Het gekke was, dat ik op mijn verder gepraat geen enkel antwoord meer kreeg.
Een late voorbijganger, die sloom en langzaam fietste, sprong, nadat wij hem gepasseerd waren, met een vallend gebaar van zijn fiets af, draaide met een zwaai zijn rijwiel om en bleef ons, zolang hij ons kon zien, nakijken.
De zwijgzame wandeling duurde een kleine tien minuten en toen zwenkten we een politiebureau binnen, waar fel licht brandde en waar, in een vuil wachtlokaal, twee agenten zonder helm op aan 't kaarten waren.
Een half uur moest ik wachten. De oude agent was weggegaan en een paar maal kwam hij terug om te kijken of ik er nog zat. Toen hij de derde maal weer verscheen, stak hij een hand omhoog en knipte met zijn vingers, waarbij het me opviel, dat hij zo tragisch keek.
| |
| |
- Ja! zei de boerse diender ijverig. Hij stond op en maakte aanstalten om me bij de arm te nemen, maar ik ontweek hem met enige waardigheid, stond op en volgde de oude, die een paar meter voor me uit liep.
De houten gangen in het gebouw waren oud en niet brandschoon. Mijn kapotte schoenen sloften hard onder me voort. Ik moest een kleine trap op en daarna een smal gangetje in. Toen trok de andere agent me aan mijn mouw ten teken, dat ik wachten moest.
De eerste politieman ging een deur in en een paar seconden later wierp hij deze bij wijze van uitnodiging wijd open. Ik ging naar binnen en zette me op een leren stoel, die halverwege de kamer voor mij was klaargezet. Ik legde mijn hoed op de grond en leunde achterover. Dat gesjouw ging me vervelen, ik was moe, dóódmoe. Achter het groene schijnsel van een bureaulamp zag ik een man in uniform zitten. Hij rangschikte wat papieren en was een tijdlang als in gedachten verzonken, maar toen ik na enkele minuten naar hem keek, zag ik dat hij me zwijgend op zat te nemen.
- Uw naam? vroeg hij. Hij had een tevreden stem, dat vond ik prettig, want het toonwisselende gezeur van de beide dienders, beurtelings plat en streng, had me in de war gebracht.
- Ik weet het niet, meneer!
- Denkt u eens goed na, dat lijkt mij het beste, u ook niet?
- Ja, zei ik met een lichte buiging.
Het bleef even stil. Toen stond de man achter de schrijftafel op, wandelde op zijn gemak door de kamer, schoof een gordijn opzij om eens naar buiten te kijken, draaide zich om en ging, half leunend, half zittend, tegen de vensterbank staan. Hij had zijn handen in zijn zakken | |
| |
gestoken en zag er vriendelijk uit, met al zijn krullende haar en zijn brede gezicht.
- Denkt u maar eens goed, we hebben hier de tijd! zei hij.
- Fijn! zei ik, blij met de vriendelijke man.
Er kwam iets van scherpte over zijn gezicht. Na een paar tellen ging hij staan, kuierde rustig op me toe en stond toen zo vlak bij me, dat ik me achterover moest buigen om hem goed aan te kunnen kijken.
Zijn rustig spreken ging over me heen. Hij sprak tegen de muur en wiegde op zijn benen heen en weer, alsof hij op een schip stond.
- Kijk eens, meneertje, u is hier bij de politie. We zijn hier niet om elkaa voor de gek te houden en bovendien... waar dient dit spelletje nou voor. Beter kunt u ons alles vertellen, dat maakt het voor ons lichter en voor u in elk geval beter!
Tot mijn schrik zei hij de laatste woorden met schier dreigende nadruk.
- Het zal toch zo vreselijk erg niet zijn! vervolgde hij en zwaaide zijn handen door de lucht. Hij glimlachte met een knipoogje... - Gekke dingen gedaan? Gebeurt iedereen wel eens, daar kunnen we u eerder bij helpen dan dwarszitten, we zijn geen beulen!
Ik begreep er niets van. Zeker vijf minuten ging hij in die toon door, aldoor verzekerend, dat het niet zo erg zou zijn, dat ‘moeder de vrouw’ met een beetje tact er buiten kon worden gehouden. - Waarom ook niet? zei hij.
Toen veranderde hij van toon, zeggend, dat als het wél erg was, ik als de... de...
- Gesmeerde bliksem... hielp ik vlijtig.
De jonge agent achter me draaide zich met een benauwd | |
| |
geluid naar de muur toe en snoot zijn neus.
- We hebben de tijd hóór! riep de inspecteur. Hij stak zijn onderlip boos vooruit. Met neergeslagen ogen stond de agent strak als een paal. Een dikke paal, een meerpaal.
Te laat merkte ik, dat de opmerking echter meer voor mij, dan voor hém was bedoeld. Ik zei maar niets meer, ze werden ook om alles kwaad. Wat is men toch spoedig boos en waarom? Waarom?...
- Hoe heet u, kom vooruit, wie bent u...?
Hij ging weer achter de schrijftafel zitten en trommelde met de achterkant van een vulpen op een brievenbakje. Zijn schoenen kraakten kwaadaardig. Hij smeet de pen neer, vouwde de armen, leunde zwaar voorover en begon opnieuw, maar in een nijdig en bits register.
Hij zou me wel eens opfrissen, dat was toch àl te gáár. - En nou krijg ik uw naam en anders zult u eens zien hoeveel tijd we hier hebben, een zéé van tijd, we hebben de eeuwigheid voor ons, wat is er nou gebeurd en waarover zit u zo domweg te broeden en schiet wat op meneer, want ik word het zat. Zijn we aan de boemel geweest en uitgeschud? Als het niet méér is, doe dan uw mond open, dan zijn we er, toe... nou... nu... vooruit!!
Met de vlakke hand sloeg hij op de tafel, staakte zijn roffel en zijn betoog, haalde zijn schouders op, en in deze houding bleef hij enkele ogenblikken zitten, de ogen half gesloten.
- Het spijt me, riep hij me toe en gaf de agenten een wenk, wat vergezeld ging met een soort goochelaarsmanuaal.
- Sta maar op, snauwde hij. Ik ging staan, nieuwsgierig en met een grote lust tot lachen.
| |
| |
Vier handen graaiden in mijn kleren.
- Jas uit, zei de sombere agent kortaf. Ik deed het gaarne. Binnen een paar tellen stond ik in mijn overhemd, want ook de ijstrui ging me over het hoofd. Met de voering van mijn zakken naar buiten draaide men mij rond. Met opmerkelijk sluipende tred ging de oude agent, mijn jas als een vlag tussen zijn vingers, naar de tafel van de inspecteur, die alweer zat te schrijven.
- Kijkt u eens inspecteur... hier is een monogram uitgesneden!
- Hier zijn alle merken uitgepeuterd, vulde de jonge agent aan, met iets van opwindende vreugde in zijn stem.
- Zijn dat uw schoenen? informeerde hij en ik week terug, omdat zijn grauwe krentenogen vlak bij de mijne kwamen. En toen bekeken ze mijn hoed en mijn vest en mijn, van het merk ontdane, overhemd en lang... héél lang bekeken ze mijn gezicht...
Die nacht sliep ik best op een smalle brits in een cel. - Ik zal wel een naam hebben gehad, zei ik nog tegen de agenten, voordat ze de deur achter me sloten, maar toen had ik geen zin meer om mij langer druk te maken over dingen die de moeite niet waard zijn.
Het was eenvoudig. Broodjes eten, water drinken, winkels kijken en daarna slapen in een cel. Is het leven soms beter? Ik was gelukkig en tevreden.
Toen men mij de volgende morgen brood en zwarte koffie bracht, zei ik tegen de diender (ditmaal een die ik nog niet kende) dat het leven goed was, maar zijn zwijgen deed me tot de conclusie komen, dat hij het daarmee niet eens was.
| |
| |
De merkwaardige en op den duur hinderlijke neiging om mij uit te vragen bleek bij de mensen eindeloos te zijn. Eerst bemoeiden ze zich absoluut niet met me, maar plotseling kwam het en toen was het eenvoudig vreselijk. De inspecteur was een aardig man, maar zijn plaatsvervanger (of chef of hoe dat daar in elkaar zat) ging te keer als een kind.
- Mánnetje, zei ik, mannetje, tut, tut, kalm, kalm...
kálm!
Hij was bijna hondsdol, schudde me en beet me zijn grofheden toe, zo luid, dat ik het nauwelijks kon verstaan. En dat allemaal omdat ik mijn naam niet wist. Hij duwde me mijn kleren, waaruit de merken waren verwijderd, onder mijn neus (vlak er onder) en vroeg of dat soms vanzelf was gekomen.
- Dat zou me zeer verwonderen, zei ik. Daarna was zijn antwoord van dien aard, dat ik: kálm, kálm moest zeggen.
Wat een léven had die arme man! Hij was doorlopend bloedrood van 't schreeuwen, hij deed, alsof hij zijn naam kwijt was en niet ik.
In de namiddag van de tweede dag werd ik voorgesteld aan een heer, werkelijk een héér. Zijn naam weet ik nog goed; Overveen heette hij. Hij stelde zich wel driemaal voor en ik zei: - O, dank u, dank u wel... Drie uur heb ik met hem gepraat. Ik vertelde van de draaideur en van de broodjes en ook van de tuinman. Het aardige was, dat ik een paar uur later in een kamer werd gebracht, waar de tuinman zat! Een andere meneer kwam me bekend voor en bleek, zoals de heer Overveen me vertelde, de portier te zijn uit het café met de draaideur. En toen herkende ik hem, want hij was in een grijs pak en eerst in een uniform, net als de | |
| |
agenten. Tussen dat alles door werd ik ook nog gefotografeerd en ik moest mijn zwartgemaakte vingers op een papier drukken.
Ook de woedende man bleek wat gekalmeerd te zijn. waar ik blij om was en ook hij sprak nog wat met me, maar midden onder het gesprek maakte hij plotseling een vreemd en wanhopig gebaar en zei tegen de anderen: - Nou, jullie zoeken het maar uit, want hij is of glad òf... en toen floot hij en maakte een draaiend gebaar tussen zijn ogen. Daarna liep hij zonder groeten de kamer uit.
De uiterste geheimzinnigheid waarmee men met mij omging, maakte me zwijgzaam, vooral, toen de derde dag een herhaling bracht in snel tempo, van alles wat ik de vorige dagen had meegemaakt.
- U hoeft toch niets te vrezen... zei de krullekop.
- Je moet me niet belazeren! zei de rode stierennek, die ook weer op de proppen was gekomen.
- Als ik u kan helpen, zal ik het doen, wát er ook is gebeurd, zei Overveen hoffelijk, maar ik vroeg hem alleen maar bezorgd, hoe dat nu moest met dat broodje, want ik had werkelijk geen geld bij me gehad en de portier had die middag nog gezegd, dat ik een broodje gestólen had. Dat was natuurlijk onzinnig, er waren er genoeg! - Ik wilde er wel voor werken... zei ik. De derde dag was ik voor het laatst op dat politiebureau, het ging me ook wel wat vervelen. Ik moest 's nachts met iemand in één kamertje slapen en dat vond ik niet erg, alleen was het een naar persoon die beslist niet in goed vel stak! Hij had om te beginnen een valse naam opgegeven. Ik kon niet goed uit zijn relaas wijs worden, doch hij had verschrikkelijke dingen op zijn geweten, dat begreep ik best. Hij trachtte me over te halen om te | |
| |
vluchten en hij hield me met zijn haastig gepraat de halve nacht wakker. Zelfs schudde hij me uit de slaap wakker en fluisterde me geheimzinnig toe, dat hij de andere morgen misschien vrij kwam. Voor een kleinigheid zou hij wel een bericht over willen brengen. Dat bracht me opeens op een goede inval. Ik vroeg hem of hij in de stad de cafetaria wist met die draaideur.
- Ja... zei hij zacht en hij wenkte me om verder te vragen en daarbij keek hij angstig naar de deur of niemand ons gesprek afluisterde.
- Daar staat een blauwe man en binnenin is een man in een witte jas.
- Ja... verder, toe dan...
Ik moest even denken, ofschoon het heel eenvoudig was. Toen ik de juiste woorden had gevonden zei ik: - zeg dan aan die meneer, dat ik later dat broodje wel betalen zal als ik weer geld heb.
Ik draaide me om op de harde matras en viel in slaap.
De heer Overveen maakte me de andere morgen wakker. Het was al laat, want de zon scheen in de kamer en mijn slaapgezel was verdwenen, doch buiten de deur stond een andere man te wachten die aan mij werd voorgesteld als meneer Donker. Hij was zwijgzaam maar heel vriendelijk, wat ik prettig vond. Overveen zei: - Nu gaan we ons eerst maar even scheren en opknappen, want om half twaalf moeten we weg.
Ik vond het best, waste me aan een grote wastafel en toen gebeurde er iets merkwaardigs. Ik kreeg een lang, scherp ding in handen... om me te scheren, zo Overveen zei.
...Scheren?... ik dacht aan het gras en aan het bekertje dat uit elkaar viel.
| |
| |
- Stommeling, zei ik tegen mezelf en ik legde het voorwerp voorzichtig in een zeepbakje.
- U kunt zich toch wel even scheren? vroeg Overveen en de heer Donker keek me oplettend en onderzoekend aan.
Een vage angst overviel me. Het was de eerste wolk over mijn tevreden geluksgevoel. Het woord ‘scheren’ klonk onaangenaam scherp. Ik nam het lange voorwerp op en hield het tegen de spiegel... Toen liet ik het vallen en ik schudde mijn hoofd. Nee, ik was bang en wist niet waarvoor of waarvan, maar dit moest men niet doen, liever had ik, dat de nijdige man met de rode nek tegen me stond te razen, dan kon ik aan de draaideur denken of aan mijn melodietje.
Ik floot. Terwijl ik de beide heren aankeek, floot ik mijn liedje, het enige dat ik kende.
- U heeft een baard van drie dagen, zei Overveen lachend. Met een ruk wendde ik mij om en keek in de spiegel. De heer Overveen maakte een grap, ik had geen baard, ik had bijna een glad gezicht en mijn goede humeur herwinnend zei ik, dat het zo goed was.
Maar ze waren niet tevreden. Er moest een man komen en toen werd ik geschoren. Telkens als het... més... langs me streek, rilde ik. De onaangename behandeling duurde gelukkig niet zo lang en alles werd goedgemaakt door het nieuwe pak dat ik kreeg. Een keurige werkbroek en een bruin jasje, een paar nieuwe, dikke schoenen en een blauwe regenjas en ook nog een slappe hoed die wel niet nieuw was (evenmin als de rest, zo ik later merkte) maar alles zonder gaten en zonder vlekken.
- Rookt u, vroeg de heer Donker en hield me een doos voor met bruine staven. Ik nam er een uit en wilde er een stuk afbijten, maar toen aarzelde ik en stak het ding | |
| |
in mijn zak, waar ik hem een paar dagen later verkruimeld en verschilverd terugvond.
Tussen de beide heren in verliet ik het gastvrije bureau. We stapten in een auto en daar moest ik aan wennen, het was angstig en het ging zo hard. Wij drieën waren echter de enigen niet in die auto, er waren, behalve een bestuurder nog twee heren. Keurig geklede heren met deukhoeden op. Ze droegen felgekleurde, opvallende dassen en hadden geen prettige gezichten. Nu ik er weer aan denk kan ik u verzekeren, dat ze schofterige tronies hadden. Enfin, met dieven moet je dieven vangen heb ik gemerkt.
Ik zat tussen de beide kerels in en tegenover me hadden Overveen en Donker plaatsgenomen. We reden een tijd zonder wat te zeggen. Ik keek naar buiten waar de mensen liepen en waar de zon scheen en toen ik begon te fluiten, klonk het zo schril, dat ik tegelijk weer zweeg. Bij het zwenken van de wagen gleed ik aldoor tegen een van mijn buurmannen aan, die slim en somber voor zich uit keken en toen de auto door een poort reed, stonden ze tegelijk op, grepen de knoppen van de deurtjes vast en nadat de auto geheel tot stilstand was gekomen, sprongen ze op de treeplanken en Overveen vroeg me, of ik maar wilde volgen. Met zijn vijven gingen we een groot gebouw binnen, dat aan een stenen plaats lag. De poort achter ons was direct weer gesloten. Ik liep mee en bij de deur, waarachter weer een hek was aangebracht, moesten we wachten. Overveen liet enkele papieren zien en toen ging het hek open. Hetzelfde geheimzinnige gedoe vond nog eenmaal plaats en daarna werden we door een man met een donkere pet op in een kamer gelaten, waar een drietal heren stonden te praten. Allen zwegen toen we binnentraden. We | |
| |
stonden even en toen ging er een zware deur open waardoor een tweetal mannen in uniform, een vrouw binnenlieten. Mensen wát een vrouw!!
Een slons, een dweil!! Ze was dik en vormloos, ze leek op een uitgezakte paddestoel. De slierten haar hingen over haar vreselijk behuild gezicht en ze trilde onophoudelijk in zenuwschokken, bracht daarbij een snikkend en gierend geluid voort, dat me door merg en been ging. Haar grote, plompe voeten stonden breed en zwaar op de grond. Ze werd losjes vastgehouden door twee mannen. Even was het heel stil, alleen het huilerige zuchten van de vrouw was hoorbaar.
- Is 'm dát of is 'm dat niet, vroeg de heer Donker toen scherp en luid.
De vrouw keek me aan alsof ze door me heen naar iets anders keek. Haar vieze mond hing verdrietig open, haar handen hingen als grote, zwabberende voorwerpen aan haar dikke armen. Ze hief een arm op en veegde over haar gezicht. Dan keek ze me nauwelijks meer aan, maar begon stil en met een dichtgeknepen mond te grienen.
Donker knipte met zijn vingers, de vrouw keek weer op en even trof haar blik de mijne en daarna schudde zij langzaam en vele malen met iets misprijzends haar hoofd.
- Geef antwoord, snauwde Donker.
De vrouw haalde haar brede schouders op en opende haar grote mond:
- Lijkt er niet op... zei ze en ze draaide zich loom om. De beide mannen openden de deur en het drietal verliet het vertrek, nadat Donker een wenk gegeven had.
Met een groot gebaar en een lachje over zijn gezicht vroeg Overveen:
| |
| |
- Nou, wat heb ik gezegd?
Zonder het antwoord af te wachten zei hij tegen mij, dat ik maar vast in de auto moest gaan zitten, hij kwam direct.
Tussen de beide kerels ging ik weer weg. De hekken knarsten en ik nam plaats in de wagen, die nog steeds zachtjes stond te brommen midden op de stenen, binnenplaats.
Het speet me dat er geen draaideuren waren en om me te amuseren draaide ik het raampje van de ene autodeur open en dicht en dat een maal of tien.
Na een lange tijd kwam Overveen alleen terug. Hij stopte de bestuurder een briefje in de hand en nam plaats tegenover me en daar gingen we weer. Ik leunde tegen de zachte kussens en genoot van de bochten en tevens was ik blij, dat mijn medereizigers minder lelijk keken. De een draaide zelfs een papiertje met gras er in tussen zijn vingers en de ander leunde net als ik achterover en hij glimlachte als ik tegen hem aan botste. Het was een hele rit die er toen volgde. Een keer stopte de bestuurder en keek iets na op een kaart en toen gingen we weer verder om ten slotte voor een heerlijke tuin stil te houden.
Overveen hield me tegen. - Wacht even, zei hij vriendelijk en hij ging alleen naar het kleine huisje naast het hek. Toen zag ik hem met een kleine man naar het mooie huis toelopen, dat voor aan in de tuin stond en een ogenblik later kwam hij terug met een heer die ik goed zou leren kennen. Héél goed. Ik moest uitstappen en het luchtte me op, dat mijn beide metgezellen bleven zitten. Ze tikten aan hun hoeden en mompelden. Ik stak een hand uit en zei: - Tot ziens, waarop de bestuurder van de auto verschrikkelijk hard | |
| |
begon te lachen.
De kleine portier sloot het hek van de tuin, de heer Overveen zwaaide me vanuit de wagen vaarwel toe en ik bleef achter met de mij onbekende heer van het huis. Zwijgend liep hij voort, de handen in de zakken en ik liep stil met hem mee. We gingen door de tuin, langs de heesters en de verzorgde perken. Er was een ronde vijver en er waren prielen. Om de tuin heen lag een brede sloot en voor de sloot stond een hoog, ijzeren hek. Het huis in het midden was groot, doch slechts twéé verdiepingen hoog. Een kleine zuilengang stond voor de buitendeur, het geheel had iets over zich van stijve voornaamheid en rust. Ik was benieuwd of ik hier ook eten kon want ik had honger na de vele dikke boterhammen en de zwarte koffie van de laatste dagen.
De wandeling door de grote tuin duurde zeker een half uur en daarna volgde ik mijn begeleider naar binnen. Hij liet me in een kamer die rijk en stemmig gemeubileerd was en waar brede, leren stoelen stonden. Het eerste wat hij deed, nadat hij de deur achter zich gesloten en er een zwaar gordijn voorgeschoven had, was een schakelaar omzetten. Later merkte ik, dat er dan een rood licht op de gang ging branden, ten teken dat hij niet gestoord wilde worden. Deze deur was in het huis de enige die niet doorlopend op slot werd gedraaid.
- Gaat u zitten, zei hij. Ik nam plaats in een reusachtige clubfauteuil: mijn jas aan... mijn hoed op...
De man ging tegenover me zitten, aan de andere kant van een open schouw. Hij leunde met zijn handen tussen zijn knieën en keek me aan. Hij was misschien vijftig jaar oud, had een enigszins Indies voorkomen en ook hij scheen alle tijd te hebben, want hij zat zo rustig en | |
| |
onbeweeglijk, dat ik dacht dat hij sliep. Soms deed hij inderdaad even de ogen dicht, maar een poosje later zag ik ze weer glimmen in de schemering van zijn silhouet, want hij zat tegen het licht in van de glas-in-lood ramen.
We zaten zo een poos en we zwegen. Ik leunde achterover, moe van de autorit en de onbegrijpelijke gebeurtenissen die eraan vooraf waren gegaan. Eén keer werd de stilte onderbroken door een zacht zoemen in het telefoontoestel.
‘Hij’ drukte op een knop en nam de hoorn die binnen zijn bereik stond. - Half drie, zei hij bijna fluisterend en voegde er achter: - twee koffie en laat Benthem wachten. Hij legde de hoorn weer voorzichtig op het toestel en ik verdiepte me een tijdlang in het koperen bakje dat op de brede leuning van mijn stoel was vastgemaakt. Daarna viel mijn oog op de grote boekenkast en dan op de lage schrijftafel. Er stond een divan vol zachte kussens en in de serre waren vele toestellen opgesteld, waaronder ook electrische.
Een zachte klop op de deur en het schuren van het gordijn deed me omkijken. Er trad een meisje binnen, gekleed in blauw en wit. Ze zette een blad met twee koppen koffie op het schrijfbureau en ging weer zacht heen.
- Bedient u zich, zei de man.
Het was maar goed dat hij met een handgebaar op de koffie wees. Ik had er best trek in, stond halverwege overeind, nam het blad op mijn schoot en at eerst de twee plakken koek op, dan dronk ik de koffie en lepelde uit beide koppen de suiker.
- Fijn! zei ik.
Toen duurde de stilte weer voort. Ik bekeek mijn zwarte | |
| |
schoenen met de dikke veters en ik wipte in de stoel op en neer wat een prettig gevoel was. Juist wilde ik onder de stoel voelen om de losse veer er uit te peuteren, of te herstellen, - ik bukte me al - toen ik tegen het licht in de vrij forse kaaklijn van mijn gastheer ontwaarde. Ik vroeg: - Moet ik morgen weer geschoren worden?
Ik kreeg geen antwoord, wel richtte de aangesprokene zich op, maar hij zweeg. Het maakte me wat onzeker, natuurlijk ging het weer over dat,broodje en ik zei, meer om mezelf gerust te stellen dan om hem in te lichten, dat ik de draaideur toch wel het prettigst had gevonden.
De beide kopjes in de winkel vond ik ook heel aardig, geen drinkkopjes, zei ik, - maar meisjeskopjes. Ter verduidelijking voegde ik er nog achter dat er een groen en een rose was. - Ik kwam van de klok af, zei ik. - Het was tien over zes.
- En toen begon het... fluisterde ik, diep nadenkend om uit de kringloop te komen.
En eindelijk, ik kreeg antwoord. Hij had zich helemaal opgericht en vroeg op een vlakke manier, alsof hij aan andere dingen dacht:
- Waarmee begon het?
- Met tafelzilver!
- En daarvoor?
Glimlachend haalde ik de schouders op, blij dat hij niet over dat broodje begon te zeuren. Meneer Overveen was wel heel prettig geweest, maar ook hij had mij willen dwingen om dingen te zeggen die ik niet wist. Hier was het anders. Om een antwoord was men in dat huis niet erg verlegen, alles ging rustiger, vooral in die kamer waar hij toen zat. Een tijdlang zat ik te | |
| |
piekeren, maar het ging via de draaideur weer naar de tuinman en dan verder.
- Ja, tafelzilver, daarmee begon het.
- Wat begon er toen?
- Alles!
- En dat zilver, was het wel echt zilver?
Deze vraag bracht me in de war.
- Het was een mes, zei ik.
- Heeft u ook een ander mes?
Als vanzelf gingen mijn handen naar mijn kin en gleden lager naar mijn keel.
- Er was ook een bloemenwinkel daarna,...
- En toen, denkt u eens goed en zegt u het eens snel!
...Dat ging best, toen waren er de meisjeskopjes en toen...
- En daarvóór, snel alstublieft...
Ik zat met open mond en lachte.
- De bloemenwinkel, zei ik.
- En daarvoor, snel, doe het eens vlug!
- De zilverwinkel - het mes...
- Juist en nu vooruit, probeer maar.
Het was een aardig spel en vreselijk makkelijk. Ik ratelde als een automaat:
- Mes... zilverwinkel... klok... bloemen... draaideur... broodje... stoep...
- Terug, gebood hij kortaf.
- Draaideur... bloemen... klok... mes...
De man ging staan, hij keek naar zijn nagels en vroeg waar ik mijn geld verloren had, vóór of na dat ik... (en hij maakte een aarzelend gebaar).
Ik glimlachte. - Ik had immers geen geld om dat broodje te kopen meneer!
- Had u erge honger?
| |
| |
- Ja, nou, en of!
- Dat kan niet, u had pas gegeten.
- De volgende morgen pas, toen kreeg ik brood met zwarte koffie.
- Drinkt u anders andere koffie?
- Deze hier is wel lekkerder, zoet en niet zo heet. En niet zo zwart.
Doch toen begon me die man voor mijn stoel gezellig en vriendelijk te lachen, alsof ik iets bespottelijks had gezegd en verbouwereerd en een tikje op mijn tenen getrapt volgde ik hem op zijn wenk. Hij zette de schakelaar terug, schoof het gordijn opzij, opende de deur en bracht me naar een zaal, waar een groot aantal mensen om verschillende tafels zaten.
Stille, vreemde mensen. Ik moet hetzelfde gevoel hebben gehad als van een kind, dat voor de eerste maal op school komt. Ik kwam onder toezicht van twee juffrouwen te staan die, evenals het koffie-meisje, blauwe schorten droegen en witte kapjes.
Het was een gezellige zaal, groen behangen en grijsgroen in de verf. Het zeil was van een kleurloos groen. Er waren veel planten in de serre en de zon lag dwars door de kamer heen. Aanvankelijk zat ik eenzaam naar de mensen te kijken en een poosje daarna richtte zich mijn denken naar twee oude heren, die een vreemd schuifspelletje deden met platte steentjes. Ik stak mijn vinger op maar moest luid sissen, voordat een der juffrouwen me begreep. Ik trok haar arm naar mij toe en wees naar de steentjes: - wat is dat?
- Dat zal ik u ook leren, beloofde ze vriendelijk.
Als u ooit gelukkig wilt zijn en rust hebben, koop dan een dominospel, want niets is zo kalmerend als het aanleggen van de zacht klikkende stenen. Drie bij drie...
| |
| |
zes bij zes... nul bij nul... Ik had een rood gezicht van inspanning en mijn ogen glansden, zo iemand uit die zaal mij later vertelde.
Ik schoof mijn tafeltje in de zon, nadat de juffrouw mij mijn hoed en mijn jas had afgenomen. Er werd koffie opgediend met koek en daarbij was het me even vreemd, dat er een stijve dame opstond die boven haar koffie een lang gebed uitsprak, maar niemand lette er op en iedereen praatte er doorheen, omdat ze altijd ging bidden, zelfs als er gestofzuigd werd.
Ik speelde domino met een kleine, lacherige man, die van Doorn heette en daarna met juffrouw Roos. Hortence Roos, die mij, zo tussen het spel door, telkens weer vertelde, dat ze beroemd was, doch geen geluk had gehad in het leven. - Het leven is moeilijk, zei ze dan als zij een steen overhield en ik de mijne kwijt was.
- Ik moet elke dag geschoren worden, vertelde ik haar.
- Dat is een heel ding in 't leven, bracht ze zuchtend uit.
Het was een gelukkige middag. Ik was niemand en ik speelde domino.
Om zes uur aten we in een andere zaal, om zeven uur was er een uur voorlezen (waar ik niets van begreep) en om acht uur moest ik gaan slapen. Aan de achterzijde van het huis op de bovenverdieping lag mijn kamertje. Wit en schoon en klein. Een smal, helder bed, een tafeltje, twee stoelen en een kastje, dat was alles, maar het was de hele wereld. Als men niemand meer is en je krijgt zo'n kamertje, dan heb je de altijd gevlogen vogel van het geluk in een kooitje en dat had ik daar dan ook.
Zuster Annie hielp me uitkleden. Ze wees me de po en de knop, waarop ik alleen maar moest drukken, als het | |
| |
erg nodig was en als er iemand bij me moest komen en daarna trok ze de deur achter zich dicht en liet me alleen.
Ik kroop in bed, kwam er weer uit om de gordijnen dicht te doen en toen het buiten donker was geworden, deed ik ze weer open. Ik zag de toppen van de bomen in matte maanglans heen en weer bewegen en ik floot het ene liedje dat ik kende. Het speet me, dat het venster gesloten was en dat er een kruiswerk van ijzer voor was gemaakt, maar dan konden er geen vogels binnenvliegen, vertelde zuster Annie mij de volgende morgen. Ik was wakker geworden, omdat mijn deur werd opengedaan.
- En hebben we goed geslapen? vroeg zuster Annie. Ze was de jongste van alle zusters, ze was nog een kind. Ze haalde snel mijn bed af, terwijl ik in mijn nachtkleren op de stoel ging zitten.
- Dat hekwerk?, dat is voor de vogels, zei ze. - En de deur kan alleen aan de gangzijde open, maar u mag wel bellen, maar alleen als het nodig is, dan komt de nachtzuster bij u. Ik vroeg of ik hier altijd mocht blijven wonen. Ze lachte, ja, ik mocht er blijven wonen op kamer 34 in Paviljoen A. In de andere gebouwen mocht ik nooit komen, daar wonen onrustige menschen, zei ze. - Ik ben erg rustig, antwoordde ik, èn gelukkig, voegde ik er met nadruk aan toe. Toen moest ik mee om me te gaan wassen in de waszaal. Mijn hart ging bonzen... - Schéren ook hè?, vroeg ik ademloos. Ze knikte.
Tien wastafels van blank, even gelig porselein waren aan de wand van het waslokaal bevestigd. Ik was de laatste van mijn groep die binnen werd gebracht. Meneer van Doorn stond te proesten voor zijn spiegel,
| |
| |
hij zat dik onder de scheerschuim en hij haalde met grote halen een klosje aan een steel over zijn ronde wangen. Twee angsten overvielen me: de eerste was, geschoren te worden, maar groter nog was de angst, dat men mij bij het scheren zou overslaan. Dwingend eiste ik, vóór het wassen te worden geschoren. Zuster Annie drukte op een knop en even later keek zuster Schermer om de hoek van de witgelakte deur. Het was een oude zuster met grijs haar en een scherp besneden gezicht. Haar lange, magere gestalte ritselde in de grijs-blauwe kleren. Voor alles was ze vriendelijk. Ik keek haar in het magere gezicht, dat vroeger zonder twijfel knap, zo niet mooi was geweest. Glimlachend hoorde zij mijn verzoek aan en toen belde ook zij op een vreemde manier op de knop: Twee maal lang en een maal kort.
Juist had ik mijn hoofd in de wasbak gestopt, tot uitbundig vermaak van meneer van Doorn, toen de deur voor de tweede maal werd geopend en de heer van gisteren binnentrad, ditmaal in een witte jas, wat zijn Indisch voorkomen accentueerde. Zuster Schermer maakte een licht spottend gebaar met haar lange handen en ik lette daarbij zo op haar kleine kunsttanden en op haar scherp getekende bloedadertjes die haar wangen tot magere koontjes kleurden, dat ik haar fluisterende woorden niet hoorde.
- Geeft u maar eens een scheerapparaat en dan zullen we wel verder zien, zei de gastheer kalm. Ik zette me in een stoel met mijn rug naar de spiegel gekeerd, boog me achterover en sloot de ogen.
Ik keek pas weer, toen ik een knorrend lachje hoorde. - Dat gaat zo niet, waarde heer! riep de man uit. Hij draaide me om in de stoel, stopte me een kwast in | |
| |
de handen en zeepte mee. Buiten het geschater van Van Doorn (die later door zuster Annie uit de zaal werd gezet) hoorde ik alleen maar het schrappen van het kleine mes. Zuster Schermer hield mijn hand vast en samen streken we over mijn gezicht. De angstige tijd werd zo nu en dan aan brokken gesneden door het rustige, goedkeurende gebrom van de witte man die op een tafeltje was gaan zitten en aandachtig toekeek.
Nauwelijks was ik klaar, of ik duwde voor de tweede maal mijn hoofd in de wasbak, zodat de trekkende schraalte van de scheerzeep zacht werd overspoeld.
- Dat is nou alles, u heeft uw vader zich toch ook wel zien scheren?
Ik loerde boven de rulle badhanddoek uit... Vader? Vadertje, had men tegen me gezegd.
- De agent schoor me daar, zei ik. Zuster Schermer onderbrak mijn diep nadenken; door te zeggen, dat ik morgen niet zo'n natte boel meer moest maken.
Toen ik gekleed en schoon in de eetzaal kwam, was ik alle angst al weer vergeten. De dikke boterhammen met kaas brachten me in het zonnigste humeur (dat was een woord van zuster Annie). Toch was deze tweede dag overgoten met een doffe onzekerheid, die van mijn kant met een licht gevoel van argwaan werd opgenomen, maar door de mensen om mij heen op de spits werd gedreven.
Inplaats van domino spelen aan een tafeltje, moest ik weer in de kamer komen, waar ik gisteren langdurig maar tevergeefs was uitgehoord.
Ik had er mijn voeten nog niet gezet, of ik botste tegen meneer Overveen op en wat erger was, tegen de andere inspecteur met zijn brulstem.
| |
| |
Natuurlijk, ik zocht nog steeds naar mijn huis! En zij zochten mee!
Het lag me op mijn tong om te zeggen, dat ik hier een heel best huis had, maar ik had geen zin in praatjes. In geen geval wilde ik terug en daarom zocht ik steun bij mijn nieuwe vriend, die, met de witte jas los over de schouders, achter zijn schrijftafel met een hamertje zat te spelen.
- Tekent u deze stuken even, dan is u van alles verder af, zei inspecteur Overveen met een lief gezicht en hij schoof me een papier toe. De andere inspecteur keek over mijn schouder. Zijn dikke vinger wees op de korte verklaring en hij las met een ingehouden bas:
Ondergetekende verklaart hierbij, dat hij onkundig is aan de roofmoord op de man Carel Jansen (en zo nog vier of vijf regels verder).
- Daar gaat het om, ziet u, glimlachte de heer Overveen en de ander knikte in nadenkende overtuiging en hij wees me de plaats waar ik tekenen moest. Ze namen alvast hun hoed op en knoopten hun jassen dicht.
Met een vulpen in mijn hand zat ik voor het papier. ...Roofmoord?
- Vandaag zullen we eens zien, wat we hier voor u te doen hebben in de toekomst, zei de man achter de schrijftafel en hij gaf de beide inspecteurs een hand. - Tot ziens heren... Tot genoegen dokter!
Ik had de pen neergelegd. Ik staarde niet langer op de gefingeerde verklaring, maar ik keek naar het hamertje. De dokter zat en de beide anderen stonden. Het besef dat ik ziek was en dat de man in de witte jas een dokter was, maakte me onzeker.
Zonder mijn ogen van het hamertje af te wenden vroeg ik wat ik dan tekenen moest en na een korte uiteen- | |
| |
zetting van Overveen (gezanik over roofmoord en medeplichtigheid) gaf ik ten antwoord, dat ik het niet begreep.
- Hier, zei de andere inspecteur. Zijn vinger roffelde op het papiertje.
- Even uw naam zetten, zei Overveen.
Ik schudde het hoofd. - Ben ik ziek?' vroeg ik aan de dokter, en tot de anderen zei ik, dat ik mijn naam immers vergeten was. Ik combineerde: gesloten deuren, witte jassen, verpleegsters... doktoren!
Mijn denken hield op bij het aandachtig bekijken van het hamertje met de rubber dop. Grote hemel nog aan toe... ik was in een gekkenhuis! Ik was krankzinnig! Mijn gastheer was zenuwarts...
Ik draaide nerveus rond, keek de drie aanwezigen aan en spande al mijn kracht in. Met gesloten ogen keek ik in een duistere nacht waar klokken, messen, draaideuren en drinkbekertjes de revue passeerden. Dan deed ik mijn ogen weer open en haalde wanhopig mijn schouders op.
- Ik wéét het niet, zei ik.
De hand van de dokter beroerde een knop op de tafel en toen, bijna op hetzelfde ogenblik dat zuster Schermer binnentrad, gaf hij haar een korte wenk. Met de zuster verliet ik de kamer. De zwijgende inspecteurs bleven achter met de hoed in de hand en een ongetekend papier op het tafeltje.
- Ik ben gék, zei ik tegen de zuster, toen we op de gang waren. Ze schoot in een lach. - Nee maar, wat is dát nou voor een idee, zei ze vrolijk.
Ik legde haar uit, dat ik in een gekkenhuis was en dat ik mijn naam niet meer wist en dat ik niets meer wist. - Wát een idee, herhaalde ze. Ik was alleen moe, net | |
| |
als zoveel mensen die in dit rusthuis waren gekomen, maar zij vergat ook wel eens wat en iedereen vergeet zoveel, maar daarom ben je niet gek, hoe verzin je het?!
Natuurlijk, ze had gelijk, gekken schreeuwen en brullen en ik was tevreden en gelukkig en rustig, nee, dat was ook zo, gék was ik niet.
Ik luchtte mijn kennis: - De gékken zitten in paviljoen B en C, hè zuster?
- Hier zijn geen gekken, ga nu maar mee, dan kan dokter Berends je straks in de serre zien zitten.
Ik ging mee naar de serre, ik bladerde een platenboek door en dokter Berends zag me zitten. Hij zat zeker al een kwartier tegenover me, toen ik hem bemerkte. De witte jas had hij uitgetrokken. Maar de man die naast hem zat, kende ik niet en hoe het kwam is mij nu nog duister, doch ik begreep meteen, dat het geen patiënt was. Een klein, vierkant mannetje, grijs, kordaat en van onschatbare leeftijd.
Eerst een paar dagen later hoorde ik, dat het dokter Stekelenburgh was.
Zekerheid heb ik niet meer over het verloop van de eerste dagen, maar dokter Berends ving aan met een vriendelijk praatje, dat langzaam en listig werd overgeheveld in een bestudeerd verhoor, dat eerst in de serre en later in een mij onbekende kamer werd voortgezet.
Aan deze kamer viel niets te onthouden en juist dit vertrek staat nog altijd uiterst scherp in mijn geheugen. Het was bijna geheel zwart. Donkere gordijnen, donker behang, een zwart kleed. De meubels zijn vage omtrekken voor me geworden van voorwerpen die ik meer op het gevoel en naar ‘sfeer’ beleefde. Er moet een grote | |
| |
kast hebben gestaan en er móeten nog andere stoelen zijn geweest, dan de ene waarin ik zat.
Er brandde groen licht, ramen zag ik niet. Er waren geen vensters in dit kamertje, waar dokter Stekelenburgh een poging deed meer van mij te weten te komen dan ik zelf wist!
Ik moest gaan zitten. Zachte kussens maakten me het zitten tot liggen. Dokter Stekelenburgh hield me een kaart voor, waarop twee kleurblokjes waren geschilderd. Een smalle streep scheidde het geel van het blauw. Hij hield de kaart dicht bij mijn ogen.
- Kunt u die streep zien? vroeg hij. Ik knikte, ja, ik zag de streep. De kaart ging even terug, kwam weer dichterbij. Volgens die dokter zag men nu de streep vervloeien en inderdaad...
Ik opende mijn ogen.
Hoe rustig is het om gelukkig en tevreden wakker te worden in de hypnosekamer van een ...rusthuis.
Alleen dokter Berends was er nog en hij glimlachte tegen me. Ik nam de glimlach over. Het zachte licht deed weldadig aan.
- Wat wilt u worden? vroeg hij.
- Tuinman, zei ik.
Naar ik later hoorde, was dit ook het enige antwoord geweest tijdens mijn hypnotische slaap, verder was het eeuwige ‘ik weet het niet’ eindeloos herhaald geworden.
Wie en wat en hoe ik was... ik wist het niet. Waarvan en waarheen, ik wist het niet, maar op de vraag, wat of ik het liefst zou willen worden, had ik evenzo: - tuinman, gezegd.
| |
| |
Berends vroeg niet verder, hij voelde de grens van mogelijkheden beter aan dan alle politiemannen tezamen. Hij bekeek opeens mijn handen, tikte me op de schouder en zei: Goed, je mag tuinman worden als je hier wilt blijven.
Waarom stemde me dat zo blij?
Welke herinnering had ik aan harken, spitten, schoffelen en al het andere werk dat ik ijverig ter hand nam... zonder er iets van terecht te brengen? Ik bleek te ‘normaal’ om doorgezonden te worden naar een andere afdeling en als ik een eigen huis had gehad, zou ik aan mijn huisgenoten zijn overgelaten. De politie speurde hardnekkig naar mijn verleden, wat volgens hun begrip wel dubbel duister moest zijn, maar wat Berends er van dacht, ben ik, ook later, nooit precies te weten gekomen. In een cel kon men mij niet stoppen. In een krankzinnigengesticht ook niet en om mij aan een armhuis of ander opruimingsoord te laten ontkomen, nam Berends mij aan als tuinman. We zullen zijn goede bedoelingen laten voor wat ze zijn. In ieder geval vertegenwoordigde ik een zeer bijzonder en zelden of nooit voorkomend geval van geheugenverlies, waarbij het intellect klaarblijkelijk zo gespaard was gebleven, dat ik om te beginnen beschouwd kon worden als een ruim dertigjarige baby van een maand of veertien. Om te beginnen wel te verstaan, want het infantiele spelletje met draaideuren en eindeloos wandelen in volle tevredenheid werd al spoedig vervangen door een dominospel en plaatjeskijken.
Boeken vol prentjes. Systematisch gerangschikt met dokter Berends als ‘argeloos’ belangstellende (in de plaatjes) aan mijn zij.
Nadat de volgende dag het scheren al beter was gegaan | |
| |
en de daaropvolgende dagen wéér beter, kon ik op de lijst van de normalen worden geplaatst. Per slot van zake rekende men de werkster van het tehuis óók onder de normalen met haar ‘geloof’ en haar ‘mening’, maar hierover later.
- Tuinman, had ik dus gezegd.
De plaatjeskijkerij leverde niets op. Wat duivel nog aan toe, plaatjes zijn plaatjes en de associaties konden ook door de niet deskundigen op psychologisch gebied wel terug worden gebracht tot mijn gering verleden, dat een aanvang had genomen voor die zilverwinkel om tien over zes.
Tijdens het plaatjeskijken leerde ik verbazend snel. En had ik eerst niet eens kunnen lezen, spelend en kijkend en luisterend werd ik van een baby een kind en van een kind een mens. Maar hoe!...
Gedurende twee of drie weken leefde ik in de kringloop van eten, slapen en scheren, afgewisseld met een eindeloos vragenspel van de beide artsen. Er werd een slaapkuur overwogen, maar ik weigerde door te zeggen, dat ik geen slaap had.
Zo leverde de hypnose niets op.
De associatieproeven waren zonder resultaat.
De slaapkuur ging niet door.
- Tuinman, was mijn enig woord geweest en verder wilde dokter Berends niet gaan. Jammer. Een volledige analyse stuitte op mijn verlies aan verleden en droomloos en ‘jong’ als ik bij twee zittingen was gebleken, vond hij het verstandiger om het bij mijn beroepskeuze te laten en dan verder maar eens te zien wat het werd.
Nu, het werd lachwekkend. Dolgelukkig sjokte ik op klompen rond. Een pilo broek, een dito jasje, een zonne- | |
| |
hoed. Ik was een vermomde niemand. Naïef en vol ernst (hetgeen een bevestiging was van de naïviteit). Al mijn levensfuncties lagen stil. Ik doorliep een kleutertijd in een ruim dertigjarig lichaam en dokter Berends wandelde tussen zijn bezigheden door achter me aan om mijn ontwikkeling en vooral mijn werk gade te slaan. Ik leerde bloemen aan stokjes binden, perken bijknippen. Op mijn knieën lag ik te knippen, blaren op mijn handen, tong uit mijn mond.
- Goed zo, zei de dokter. - Doe je best maar hoor, zei zuster Schermer.
Bij alle vriendelijkheid viel het me op, hoe nieuwsgierig men was naar mijn verloren verleden. Op dat punt schoot ik aan belangstelling te kort. Natuurlijk wist ik na korte tijd, dat ik een jaar of vijf-en-dertig was en een verleden had van van drie à vier weken, maar de jaren daarvoor lieten me totaal koud. Ik werkte niet mee om achter mezelf te komen. Ik was tuinman en ik was gelukkig. Ik had een eigen kamertje en ik kreeg zakgeld en toen ik als personeel was opgenomen en met een fooi zoetgehouden het geluk deelachtig werd, bekommerde ik me evenwel om wat er ‘vroeger’ met me gebeurd was, als ieder ander om een eventueel ‘vroeger’ leven.
Het zoeken naar mijn geheugen kwam me, als ik het onder woorden had kunnen brengen, niet normaal voor.
Het ‘heden’ bestond uit zuster Annie en zuster Schermer en dokter Berends, dan nog wat gasten van paviljoen A, een enkele bezoeker, zoals de periodiek optredende inspecteur Overveen en natuurlijk dokter Stekelenburgh. De laatste heb ik toen altijd onderschat.
Op een morgen werd ik uit mijn bed gehaald door dokter | |
| |
Berends persoonlijk. - Waarde vriend, zei hij (hij zei dat altijd) - laat vandaag de hark en de schop maar eens staan, we gaan vandaag iets interessants doen. - Eerst scheren, zei ik.
Ik kleedde mij snel aan en at staande, voordat de anderen uit het waslokaal kwamen en heel vroeg, toen de zusters de eerste ploegen uit bed hadden gehaald, bracht dokter Berends mij naar een afgelegen vertrek in een buitenhuis bij het tweede paviljoen, dat onder de naam laboratorium bekend stond. Hier trof ik dokter Stekelenburgh aan met een drietal jonge mannen, waaraan ik werd voorgesteld als ‘de tuinman’.
Wat men toen met mij heeft uitgehaald, heb ik pas veel later begrepen. De uiterst geraffineerde machine, bekend onder de naam van Psycho-galvanisch reflexphenomeen, stond verdekt opgesteld achter een gordijn.
Ik kreeg banden om mijn polsen en een kap op mijn hoofd. Bang was ik niet, ik kende weinig angsten en er was ook geen reden toe, want ik had onbewust zekerheid, dat dit electrische apparaat mij geen kwaad zou doen.
Dokter Stekelenburgh stelde me de vragen met het verzoek, of ik zo snel als ik kon zou willen antwoorden: het eerste wat ik dacht. Alle invallen waren goed, ik moest alles zeggen, hoe vreemd het ook leek. Hij moest het enige malen overdoen, voordat ik het begreep, maar toen kreeg ik schik in het geval. Dokter Berends verdween met twee jongelui achter het scherm en de beide overigen kwamen bij me zitten.
- Lamp, zei Stekelenburgh.
(Twee of drie seconden aarzelde ik tussen ‘zon’ en ‘bolletje’, wat me aan een lichtpeertje uit het politiebureau deed denken.)
| |
| |
- Licht! riep ik toen.
- Geld... - Centen, juichte ik.
- Liefde... - dood! was mijn antwoord.
Verder strandde alles tussen de tijd dat ik werd opgepakt en dit ogenblik. Op het woord ‘dood’ had ik geen antwoord. Hulpeloos zat ik te kijken.
- Mes... - winkel.
- Scheren... - mes.
- Winkel... - kopen.
- Kopen... - centen.
- Centen... - geld!
Zo draaide het rond. En aangezien de kurve in het toestel met vlakke onbewogenheid om het nulpunt zweefde en ik op de meeste woorden òf het tegendeel òf niets ten antwoord gaf en alles kon worden afgeleid uit mijn korte, bewuste ervaring, moest Stekelenburgh zijn proef staken met één absoluut positief resultaat: ik was geen simulant. Het rapport zou de heren politie uit de buurt doen blijven, want ook Berends tekende die verklaring.
Mijn portret kwam in de krant. Ik wist het niet. Dat de gevolgen een viertal valse opgaven waren, die binnen een paar uur ontzenuwd konden worden, bleef me onbekend. Ik leerde onderscheiden wat men onder onkruid verstaat en wat niet. Ik bond stokroosjes op. Ik knipte de haag, ik rolde met een lawaaierige grasmachine over de gazons en ik lag te suffen in het zonnetje, de klompen naast me en de strohoed ver over mijn ogen. Op ‘rust’ en ‘geluk’ had niemand mij laten associëren, want dan zou ik ‘tuinman’ gezegd hebben en... wie weet... mijn naam hebben genoemd.
De belangstelling voor mijn persoon luwde. Na een maand werd ik nog maar zelden boven geroepen om | |
| |
kennis te maken met heren, die mij aandachtig bekeken en na een zouteloos gesprek weer naar de tuin lieten gaan.
Na een maand was ik een onopvallende tuinman. Ik hielp in de keuken de kachels aanmaken en de verwarming schoonkrabben, waar ik zeldzaam handig in was.
Een tijdlang was er sprake van, dat ik op een slaapzaal moest, doch het rapport dat over mij was uitgebracht en waar het ‘normale’ van mijn verstand werd onderstreept, deed me de kleine kamer behouden. Ernstiger was het incident, toen ik de titel van ‘knecht’ kreeg aangesmeerd.
Ik raakte in grote opgewondenheid. Al mijn nieuw aangeleerde scheldwoorden bracht ik ter tafel. Ik wilde geen knecht worden.
Ik was tuinman en dat zou ik blijven. Het feit, dat mijn werk in niets gewijzigd zou worden, kon me minder schelen. Vloeren dweilen, bellen poetsen, het hek verven, best, allemaal best, maar tuinman in de eerste plaats, ook al deed de portier met zijn vrouw het tuinwerk en al hadden zij handen vol om mijn vreselijk geharrewar tussen de bloemen en planten weer goed te maken.
Het liet zich eenvoudig oplossen. Het spontane woord ‘tuinman’ was niet toevallig uit mijn brein ontsproten en Berends was psycholoog genoeg om de waarde hiervan in het oog te houden, ook al voorzag hij mijn vijfen-twintig jarig jubileum als tuinder met een verre herinnering aan de volwassen vondeling. Het zou ook wel gebeurd zijn als... Ja, áls... Ik was gelukkig, ik was werkelijk tevreden! Ik hield van alle dingen. Van mijn klompen, van mijn jasje, van mijn hark, van alles.
| |
| |
Ik speelde domino, ik las prentenboeken en later las ik Dickens.
- Weet je wie Dickens is?, vroeg dokter Berends mij op een dag.
- Een dikke man!, zei ik, lachend om zijn gespannen uitdrukking, omdat hij een associatie beet had. Het was echter een grapje van me, ik wist best dat Dickens een schrijver was, ik had het in een naslagwerk over literatuur gelezen, ik keek in zulke boeken echter altijd om de plaatjes. Mannen met baarden en deftige gezichten. De grootste ontdekking die dokter Berends echter deed, was, dat ik een verbluffend talentalent had. Ik las een woordenlijst na en nog eens en weer eens en toen kende ik meer dan duizend Engelse woorden. De uitspraak bleek me als aangeboren. Met Frans vlotte het iets minder. Duits en, merkwaardig genoeg Zweeds, gingen er evenzo in, doch Spaans lukte niet. Acht weken na mijn aankomst kende ik vlot domino en vier talen. Ik wist hoe ik een grasveld moest gladrollen en ik was gelukkig.
Niet vaak genoeg kan ik herhalen dat ik gelukkig was!
Ik genoot van alle dingen zonder de uitbundigheid die van Doorn eigen was. Nadat ik de eerste maal zakgeld gekregen had, wilde ik het verdelen tussen de portier en de dokter, maar mij werd aan het verstand gebracht, wat ik allemaal met mijn onnozele vijf gulden doen kon. Jammer genoeg had ik er maling aan. Roken deed ik niet; snoepen en lekker eten, daar dacht ik niet aan. Het maatschappelijk leven waarin men gaan moet met Zondagse schoenen en nette kleren, was me een overbodig spel. De eerste week stopte ik het geld in het kerkbusje in de kleine kapel van het tweede paviljoen | |
| |
waar ik de dienst mocht bijwonen. Dat het opzet was van dokter Berends om mij met kerkdiensten in aanraking te brengen, wist ik ook niet, maar zuster Schermer, die streng protestant was, kreeg nog feller kleurtjes op haar mager gezicht dan gewoonlijk.
- Je moet het tenminste verdélen, zei ze.
- Hoe dan zuster?
- De helft in ons kerkzakje en dan niet alles, dat is te veel!
Er was dus nog een andere dienst te zien. Een week later zat ik half te slapen onder de andere kerkdienst en ik hield mijn geld stijf vast toen het busje langs kwam. Na afloop vroeg ik aan Berends, of er nog meer van die ‘dingen’ waren.
- Vróóm ben je ook al niet, waarde vriend, zei de dokter droog. Toen kocht ik voor mijn geld een belachelijk duur dominospel. Peters bracht het voor me mee uit de stad.
De werkster van het paviljoen, juffrouw Brongeest, sprak in die dagen veel met mij. Ze had me naar de beide kerkdiensten zien gaan en toen ik met mijn dominospel van ivoor door de gang liep, de Maandag daarop, klampte zij me aan. Dat ze met mij sprak was een uitzondering, want volgens haar mening viel er met gekke mensen niet om te gaan, doch ze had vernomen, dat ik alleen maar mijn geheugen kwijt was, net zoals zij vele dingen uit haar verleden niet direct herinneren kon. Ik was dus een soort gek of, ik was op een bijzondere manier wijs, wie zal het uitmaken?
Juffrouw Brongeest zette haar poetsmandje op de traptrede neer en begon een vrij persoonlijke aanval op de katholieke kerkdienst te ondernemen, die weldra oversloeg op de geestelijkheid en op alle katholieken. Ik | |
| |
geloofde haar betoog onvoorwaardelijk, zonder me te verdiepen in de sombere filosofie die haar eigen was. Er waren tienduizend uitverkorenen. - Tien duizend, zei ze, haar vingers opstekend, als wilde ze de gelukkigen op haar nagels af gaan tellen.
Alleen die uitverkorenen kwamen in de hemel en de rest was toch verdoemd.
- Hebben ze dan wat gedaan?
Juffrouw Brongeest sloot de ogen en haalde haar neus op. - De zonde! zei ze. - De mens leeft als een dierrr! Alleen in haar kerk (ik ben de naam vergeten), daar was de voorganger die eeuwig bleef leven.
- Vergeet-ie dan niks?, vroeg ik argeloos, want wie weet hoe lang ik reeds leefde.
- Stumper, zei juffrouw Brongeest. Dan werd ze actief. De handen op de rug, recht als een hark stond ze te praten: ...De lieve Heer zou komen en dan zou Hij het dak van de kerk nemen en aan de voorganger vragen: hebt gij nog enige spijs voor Mij? En dan zou ‘meneer’ zeggen: zeker, o Heer, ik heb nog enige spijze voor U en dan zouden ze allemaal worden opgenomen en ten hemel stijgen.
- Levend?, vroeg ik, angstig voor de luchtreis.
Als maakte ze een plotselinge voetval, zo onverwachts zonk de uitverkoren juffrouw Brongeest neer, greep de boenwaslap en draaide glimmende cirkels over de tegels, - Ga jij nou maar domino spelen of gras knippen, zei ze.
's Middags vertelde ik het gesprek aan dokter Berends. Hij glimlachte flauw.
- Er lopen er meer buiten dan dat er in zitten, was zijn reactie, waarop ik weer zei, dat die kerk ook maar klein was en dat er maar tienduizend waren. Ik was te | |
| |
goedig om boos te worden, want hij lachte dreunend en ik lachte een beetje mee.
De andere dag begon ik weer over de kerk te praten. De diensten begreep ik niet, maar het was afleiding voor me, of... was het iets anders?
Het was al laat, ruim acht uur in de avond. Berends zat in de serre en stond op punt om naar huis te gaan. De meeste patiënten waren al naar bed gebracht en alleen zuster van der Meer, dezelfde die de koffie voor me gebracht had tijdens mijn eerste bezoek, ruimde de kamer op.
- Tjonge jonge, wat heb jij een mooi dominospel gekocht zeg, zei dokter Berends, zonder van zijn krant op te zien.
Ik dronk een beker slappe thee, die over was gebleven. Ik liep op sloffen, omdat ik de klompen in de gang moest laten staan.
- Ik ga Zondag weer naar de kerk, naar die eerste, u weet wel, zei ik.
- Goed zo. Als je hier langer bent, mag je wel eens naar de grote kerk in de stad, die is prachtig man, daar zingen ze zo mooi.
- Is daar ook zo'n meneer, vroeg ik, hoorbaar mijn thee slobberend na de vraag.
- Dat is een priester. Ik zal eens laten nagaan wanneer er een pontificale mis wordt gehouden, dan komt de Bisschop...
Klets... daar ging mijn theebeker. Ik wankelde, greep me aan de tafel vast en begon te huilen.
Dokter Berends sprong op. Zuster van der Meer kwam met uitgestrekte armen in mijn richting om me, zo nodig, op te vangen, maar ik was al gaan zitten, legde mijn hoofd op de tafel en keek naar de tuin, terwijl ik kreunde.
| |
| |
De handen van Berends omvatten mijn schouders. De kalmte van zijn diepe stem was me dierbaar.
- Zeg nu eens wat je hierbij invalt, waar denk je aan, toe, vlug...
- Mag ik tuinman blijven, vroeg ik bevend. Na de geruststelling en de verzekering dat daar nooit meer iets aan veranderd zou worden, herkreeg ik mijn tevredenheid. Alleen had ik barstende hoofdpijn.
Die nacht had ik mijn eerste droom. Ik liep door een tuin waarin het sneeuwde. De paden waren wit, de bomen en heersters stonden overdekt van vlokken. Telkens dacht ik de ingang tot het grote, witte huis te hebben gevonden, maar een hek belette me verder te gaan. In dat huis, zo wist ik, woonde de Bisschop. Toen verdwaalde ik.
- Een Bisschop, zei Berends.
- De Bisschop, verbeterde ik.
- Vond je de sneeuw leuk?
- Koud.
- Wat was dat voor een huis, achter dat hek?
Toen moest ik denken. Och ja, altijd maar weer denken. Was dat huis geen herberg geweest met een draaideur? Ik wist het niet meer, maar 't was wel aardig dat ik gedroomd had.
Mijn beste vriend werd echter nimmer de dokter, maar wel de kleine portier Peters en zo ik met de patiënten nauwelijks contact had, kreeg ik het met de portier. Hij kon me sloom en langdurig en goedig uitvloeken als ik zijn planten liet rotten door de ontstellende hoeveelheden water die ik er over plensde. Het grote werk was succesvoller, maar daar was ook minder aan te | |
| |
verknoeien. Handig zette ik boogjes om de perken. In een leren broek en hoge laarzen aan mijn voeten, schepte ik het slijk uit de vijver en mijn hart klopte me in de keel, toen de fontein een blinkende straal hoog opspoot. Ik werd doorweekt nat en de juistgeplaatste opmerkingen van Peters deden me naar de rand van de vijver waden.
- Stommeling, je drijft weer!
Het kon me niet deren.
Ik groef een afvalput, schilderde de regenton en herstelde de bliksemafleider. Ik zette een kogel in de windwijzer en vanaf het dak kon ik de tuin overzien. Mijn tuin!
Drie maanden na mijn opname was ik verlost van nieuwsgierige bezoekers, politie en doktoren. Het eindeloos bidden van de ene patiënt, het grollige lachen van de andere en zelfs de tragische verhalen over de moeilijkheden ‘des levens’ van juffrouw Roos verstoorden mijn rust niet.
Van het kerkbezoek was ik teruggekomen en dokter Berends paste er wel voor op, dwang uit te oefenen, want tot de laatste dag toe was ik voor hem het onbegrijpelijke raadsel en mijn genezing heeft hem alleen maar vrolijk en tevreden en misschien gelukkig gemaakt. Ik vond de stilte van het huis heel normaal. Het resoneerde in mezelf en de enkele schrille kreet, de fluitjes van de zaalwachter en de hoge zangstem in de nacht, alles vanuit de paviljoenen B en C, waren als de kleine oplevingen in mijn eigen ziel. Slechts een paar maal was ik bij de werkelijk waanzinnigen. Ze zaten stom en bleek in grote bedden te wachten op het einde van hun zinsverbijstering. Bij hen was ook het heden uitgewist of veranderd. De sluizen van waan en werkelijk- | |
| |
heid stonden hier wijd open. De angst spoelde achter hun glazen ogen en ik huiverde al wist ik toen niet waarom. Peters had me een keer meegenomen om kleine werkzaamheden te laten verrichten, maar dokter Berends verbood het hem, zodat ik later onkundig bleef van het verschrikkelijke leven in dat sombere huis. Bestond er voor mij wel iets anders dan een vierkant, wit kamertje en daaromheen een gebouw en daarom weer een tuin? Ik had een warme pet en een zonnehoed, een paar gele klompen en een paar dikke schoenen en ik was tuinman. Het leven buiten de hoge hekken leek me een verward geraas van auto's, gevangenissen, draaideuren en politie en dan natuurlijk een eindeloze hoeveelheid winkels waarin men messen kon kopen en langzaam, uiterst langzaam begon ik te beseffen, dat er buiten plantsoenen, onbekende stations, duizenden huizen (met blauwe stoepen) ook nog andere dingen waren, die ogenschijnlijk even onordelijk waren neergestrooid als de klapper van de encyclopedie die ik te lezen kreeg.
Eerst bladerde ik om de prentjes: vissen, machines, vlinders, vorstenhuizen, papierfabricage. Later zocht ik systematischer naar geheugenverlies en tuinaanleg. Ik wist niets, maar mijn bevattelijkheid was ongelooflijk. Het merkwaardige was, dat mij de lust tot weten echter ontbrak. Ik ving met een zekere onverschilligheid de beschrijvingen omtrent het leven op, als een student de grote hoeveelheid nutteloze stof die hij nu eenmaal heeft door te kauwen en zie... mijn geheugen was ongeschonden en sterk. Ik vergat niets, maar evenzo bracht ik niets in verband met de duisternis van mijn leven. Ik vond geen fouten waar ik krachtens mijn leeftijd en vermoedelijke ontwikkeling fouten had moeten vinden | |
| |
en met kinderlijke argwaan betwistte ik soms de meest voor de hand liggende waarheden.
Men had mij gerust aan St.-Nicolaas kunnen doen geloven. Ik blies papieren zakjes op, liet ze klappen en aan de hand van zuster Schermer en de portier Peters doorliep ik mijn kleutertijd en mijn H.B.S.-opleiding tegelijkertijd.
Ik wiedde de tuin, maakte de verwarmingsketels schoon, verkondigde wijsheden, over het erfrecht en synthetische rubber, om van andere zaken nog maar te zwijgen en citeerde kinderversjes á la handje plak. Ik speelde ‘olleke bolleke’ met gekke Gerrit en praatte doodnormaal over de val van het Romeinse Rijk... mits ik daarover gelezen had!
De oorspronkelijkheid van mijn combinatievermogen had alleen dokter Berends in de gaten, die fijntjes glimlachte, als zuster Schermer mij bestrafte met een moederlijk: - Kijk nou eens aan, daar eet-ie al wéér met zijn linker hand, leer je dat nou nooit?
Nee, er waren dingen die ik nooit leerde, ook al kende ik geen wrevel tegen mijn herhaalde fouten. Wél kreeg ik een kleur over mijn domheid, maar juist die domheden vergat ik weer snel alsof het geen domheden waren! Ik had handige vingers voor technische zaken en een afkeer van technische lectuur. Het nauwkeurig bijgehouden rapport van de dokter gaf me later een overzicht en uit de tegenstrijdigheden concludeerde hij de raakste waarheden. Ik concludeerde niets. Ik was tevreden. Dit alles zou jaren lang hebben voortgeduurd, als er niet iets merkwaardigs was gebeurd. We zullen maar zeggen dat het mijn onderbewustzijn was. Laten we vooral niet aan spoken gaan geloven, al waren het ook de innerlijke demonen die hun geheimzinnige handen | |
| |
uitstaken, als was ik slechts een handschoen, door een reiziger vergeten.
Ik lachte hartelijk om het mopje van de verstrooide professor, die met zijn bril op zijn neus naar zijn bril liep te zoeken en ik wist niet, dat ik lachte om mijn verloren verleden en misschien wel omdat ik dat verleden zo belachelijk had verstopt achter de vermomming van mijn eenvoudige kleren en bovenal, achter mijn innige tevredenheid.
Op een Zaterdagavond waren ‘we’ in de tuinzaal bijeengekomen om een radio-concert te horen. Een groot gedeelte van het personeel en enkele patiënten, waaronder de biddende juffrouw en de lachende van Doorn wel de ernstigste waren, zaten aan de tafeltjes met de verpleegsters en met dokter Berends. De dokter was er meestal bij. De oorzaak hiervan was, dat hij een groot gedeelte van zijn huiselijk leven opofferde om mij te observeren. Hiervoor heb ik me later gepast dankbaar getoond. Zijn opmerkzaamheid was als die van een visser op vrije dagen. Hij hield de dobber in de gaten; de vallende theebeker was een toevallige vangst geweest en deze avond zou hem een snoek opleveren met het aas van het toeval.
Daar mijn belangstelling voor muziek groot was, doch mijn werkelijke muzikaliteit klein, genoot ik alleen van het rhythme en om het hinderlijke timmeren van mijn vingers op de tafelrand tegen te gaan, had zuster Schermer mij een boek gegeven en ik las die avond over Amerika.
Op de globe in de dokterskamer - decoratief element van waardigheid en wereldwijsheid - had ik mijn handen over het verre Amerika laten glijden.
- Het duurt een maand voordat je er bent, had Berends | |
| |
gezegd en mijn vinger had als een schip over de zee gegleden. Op de maat van de pianomuziek gleed ik Amerika binnen. We luisterden. Zuster Schermer met een oplettende glimlach. Dokter Berends met de ellebogen op de knieën en het hoofd tussen de handen. Soms keek hij even op. De blonde zuster Van der Meer zat met gesloten ogen, zelfs het eeuwige grimas van Van Doorn was tot staan gekomen in een verbouwereerde grijns. Wat er gespeeld werd weet ik niet meer, ik keek plaatjes over Amerika; wolkenkrabbers, farms, vrijheidsbeeld enzovoort.
Onderbroken door het schuiven van theekopjes en een enkele fluisterende opmerking: (Van Doorn fluisterde onophoudelijk tegen zichzelf en moest van tijd tot tijd vriendelijk vermaand worden) duurde het luisteren meer dan een uur. Het werd plotseling en abrupt onderbroken door een onverwachte stilte. De beschouwingen over het Amerikaanse familieleven gleden me bijna uit handen. - O hemel! zei zuster Schermer. - De radio is kapot. Dokter Berends probeerde het stopcontact. Hij stond vrij komisch de stekker in en uit te drukken. Dan draaide hij het radiotoestel om, opende de achterkant en keek in het apparaat. Het toestel stond vlak voor me op tafel, aandachtig keek ik naar de bewegingloze, geheimzinnige orde van lampen, bussen, draden en schroeven op metalen voetjes. Het beste was om Peters er maar bij te halen. Doch de veelzijdige portier moest, na een langdurig en totaal overbodig staren, bekennen, dat hij er niets van af wist.
Het lag me op de tong om hem op mijn beurt een stommeling te noemen, maar de aandacht voor mijn boek eiste mij op.
We kregen thee en koek. Ik las weer verder, zonder | |
| |
mijn aandacht goed bij de woorden te kunnen houden. Starend in de ruimte gaf ik me over aan een fantasie over Amerika. Het leek me heerlijk om de zee over te steken en in dat verre land tuinen aan te kunnen leggen, want de encyclopedie had me bij de ‘tuinaanleg’ ook het begrip ‘tuinarchitect’ bijgebracht.
Een tuin met een hek en een vijver en een priëel en... De radio bracht met een vol geluid het orkest weer in de kamer. De pianist nam de solopartij over en daarna viel het orkest weer in.
Alle aanwezigen keerden zich met een ruk naar het toestel om... en ik trok mijn hand uit het apparaat...
Dokter Berends boog zich snel over me heen als een kat die een muis bespringt. Met open mond keek ik hem aan. Vlak voor mijn gezicht zag ik hem de pijp uit de mond nemen. De rook ontsnapte langzaam uit zijn beide mondhoeken. Ik wilde mijn gezicht met mijn zakdoek afvegen, maar ik kon niet. Het zweet liep me langs de slapen. Met het gebaar van iemand die uit een stoel wil opstaan, hield ik de leuningen omklemd, ik kon niet hoger komen, een grote angst hield me tegen, schuldbewust sloeg ik de ogen neer. De brullende lach van Verdoorn maakte de stilte slechts groter.
- Dee jij dat? vroeg dokter Berends, en bleef me diep in de ogen kijken, want ik had mijn verwonderde blik vanaf mijn handen weer naar zijn gezicht gekeerd. - Mijn handen... begon ik met onzekere woordkeus. Verder liet ik het maar zo, en mijn zwijgen werd goedgemaakt door het orkest, dat in de finale luid door de zaal klonk. Nog voor de pianist het slotaccoord aansloeg, knipte Berends met één vinger de handle omlaag draaide toen de stroom uit.
| |
| |
Daarna nog eens: - Dee jij dat, waarde vriend? Mijn hoofd gloeide en mijn handen beefden. Wat ze zeiden en dachten, ik heb het niet gehoord. Zuster van der Meer vertelde, dat ik een minuut of vijf met mijn vingers in het toestel had gezeten. Ze had zich al voorgenomen om me het te beletten, maar ze dacht dat ik alleen maar op de kap zat te tikken. Dat verhaal werd me later nog eens herhaald door de dokter, maar toen, op dat onzalige ogenblik hoorde ik niets. Ik was bang voor het monster dat in me was gekropen en mijn handen als handschoenen had gebruikt. Een geheimzinnig wezen loerde op me en het ergste was, dat de dokter dat niet zag.
De ondervraging ging langs me heen. Ik was alleen maar bang. Ik wilde niet denken, de afschuw voor mijn handen zou er wel weer afgaan, maar de schrik voor het loerende monster was niet meer uit me weg te krijgen. Ik werd uit de zaal weggevoerd en in de dokterskamer op de divan gelegd. Berends stond in de schaduw van de schemerlamp tegen de muur geleund en praatte en praatte. Het woord ‘simuleren’ zocht ik de volgende dag in het woordenboek op. Nee, waarde dokter, ik simuleerde niet, ook al was dat een van de voor de hand liggende gevolgtrekkingen.
- Herinner je nu eens goed, zei hij. Ach, dokter Berends, het begon toch immers bij die zilverwinkel en daarna had zelf de gelegenheid nog niet gekregen om me in radio's te verdiepen.
Ik liet mijn handen slap neerhangen, voelde ze groter worden als zelfstandige, levende wezens, die opeens de meest zonderlinge dingen zouden kunnen gaan doen terwijl ik rustig aan het lezen was.
Het was een eindeloze avond. De stemmige kamer met | |
| |
de vele fraaie meubels en de kleurige doeken aan de muur, de wajangpoppen en het bronzen wierookvat, ik verzonk er in als een machine met een kippenverstand en achter mij stond een onzichtbaar wezen om mij te lachen.
- Zég nou eens wat! riep Berends uit en hij wiegde op zijn hakken heen en weer.
Ik had slechts één antwoord: - Mijn handen... en dan zweeg ik weer.
In de manchester kleren, sloffen aan de voeten en met neerhangende armen lag ik daar en ver, heel ver was Amerika, waarover ik zoveel gelezen had. Ik keek voorzichtig achter mij. Er stond slechts een boekenkastje. Boven mijn hoofd hing het grote portret van de heer met het baardje. Hij zat achter een schrijftafel, die volgeladen was met beeldjes en poppetjes. Nee, ook deze heer kon niets te maken hebben met mijn handen, ofschoon ik wel bang was voor alle voorwerpen die me omgaven. Ik dacht aan de pianist en aan de snelheid van zijn spel. Zou hij precies weten wat zijn handen deden als hij speelde, of zou hij ook aan Amerika zitten denken?
Toen begon ik snel en verward te praten. Berends was in zijn stoel gaan zitten en luisterde. Ik moest nieuwe perken aanleggen en de vijver nog eens goed schoonmaken en dan het hek weer een keer verven en...
Mijn angst zakte. Het was ook te dwaas. Iedereen kon wel eens per ongeluk aan een knop peuteren of een schakelaar omzetten, maar kon ook iedereen een fontein laten spuiten?, nee toch zeker?
Ik zweeg. Een tijdlang zat de dokter stil naar me te kijken en ik staarde naar het plafond waarop engeltjes met fruitmanden rondzwierden. De koperen halve bol,
| |
| |
waaruit de kettingen van de lamp kwamen, was toch wel een wonderlijk ding. Ik dacht hoe ingewikkeld het was, om die bol tegen de zoldering te kunnen bevestigen met al die kettingen eraan. Misschien zat er lijm aan, ik zou het Peters vragen, die wist alles! Toen draaide ik het hoofd om en zei:
- Ik zal het nooit meer doen hoor.
Het zou me niet verbaasd hebben, als, behalve dokter Berends, ook het portret van Freud boven mijn hoofd in een gemoedelijke en smakelijke lach was geschoten.
Het was echter méér geweest dan een toevallige beweging. De ellendige geheimzinnigheid begon, toen ik uit de waszaal kwam. Dokter Stekelenburgh was al present. Hij had een leren motorjas aan en zat met Berends en nog een, mij onbekende man, bij het radiotoestel. De vreemde zat met een lange schroevendraaier in het apparaat te peuteren, de tong uit zijn mondhoek. Ik deed alsof ik niets zag. Ik ging zitten en liet me bedienen door zuster Van der Meer, maar boven de geluiden uit van broodsmeren, melkschenken en het halfluide bidden van mijn rechterbuurvrouw, hoorde ik enkele woorden die bij het radiotoestel gesproken werden.
- 't Is verdomd knap gedaan, zei de vreemde man. Hij haalde een dik, geel potlood uit zijn zak en tekende op de rand van een tijdschrift een prentje, dat de beide doktoren met grote aandacht bekeken.
- En dat wij gered en gezegend mogen zijn en voor alle zonde en boosheid dezer aarde...
Ik stootte het arme mens aan. - St! riep ik nijdig. Ze keek op, kneep haar handen samen, hief ze bijna sidderend omhoog, maar haar felle ogen, die me vaak | |
| |
in verwarring brachten, stoorden me ditmaal niet. Ik luisterde terwijl ik zo onhoorbaar mogelijk mijn boterham kauwde.
- Het toestel is om zo te zeggen omgebouwd, het kapotte gedeelte, dat is deze lamp, is uitgeschakeld, maar ik zou er zelf nooit op gekomen zijn, maar 't is een idee zeg ik maar...
Toen nieste de man en stootte daarbij zijn hoofd tegen de rand van het toestel. Hij wreef nauwelijks en tekende door, maar ik hoorde zijn woorden niet meer, omdat van Doorn onbedaarlijk ging lachen. Een grollige kinderachtige lach, waarbij hem het brood uit de open mond viel. Hahaha... hahaha... hihihi, hij, hij (en van Doorn wees) hij stoot zijn kóp... haha. Toen verslikte van Doorn zich. Zijn bange ogen en zijn bolle, hoestende mond waren het toonbeeld van wilde schrik. De kerel stikte bijkans. Zuster van der Meer kwam hem op de rug kloppen en ik kon het gesprek niet meer volgen. De vreemdeling ging spoedig weg en gelukkig verdween dokter Stekelenburgh ook zonder met mij gesproken te hebben.
Van tuinarbeid zou niet veel komen. Ik vond het jammer op die zachte nazomer middag, toen ik de bomen zo tenger en zo ver in de tuin zag staan. Voor ik aan het werk moest, ging ik bij de vijver liggen en keek in het heldere water. Daar lag ik nu. Mijn spiegelbeeld, een enkele maal onduidelijk verrimpeld in het water, keek me aan. Ik was de tuinman van dit stille, grote huis. Ik had geheimzinnige handen, maar een verleden had ik niet. Ik was niemand, uit het niets te voorschijn gekomen. Ik had zuster Schermer en Peters en ook nog dokter Berends. Ik had een klein, blank kamertje en wat kleren en zakgeld en een ivoren dominospel. Ik legde | |
| |
mijn hoofd in het gras en sloot mijn ogen. Ik glimlachte. Zo moest het altijd blijven. Ik dweilde de stenen gangen, klopte kolen, poetste de knoppen, doch men liet mij de illusie dat ik tuinman was.
Onder mijn werk kwam de dokter voorbij. Hij kwam uit het tweede palviljoen en had zijn smetloze, witte jas aan met de hoog dichtgeknoopte boord. Dan zag hij er imponerend uit.
- Zo tuinman.
- Dag dokter,
- Zeg, tuinman, wil jij straks de belknop van de grote slaapzaal eens nakijken?
Ik vond alles best. Dokter Berends zou me de weg wel wijzen. Met een handvol gereedschap ging ik mee. Na wat gemorreld te hebben aan de grote schakelaar bij de deur, schroefde de dokter een ebonieten plaat weg. Ik zag een binnenwerk van schroeven en draden. Langs zijn neus weg zei Berends, dat het kapot was en vroeg mij wat er aan mankeerde.
Ik staarde op het dradenwerk en stak onverwachts - ook voor mezelf - mijn vinger tussen de draden. Met een schreeuw wankelde ik terug, zonk in een stoel. Het schemerde me. Met de rechterhand omklemde ik mijn linkerhand die pijn deed. Ik had een klap gekregen en het was me, alsof ik in duizend spelden terecht was gekomen.
- Pas op, zei Berends bedaard - het is geen zwakstroom vriend!
Ik voelde de neiging in me opkomen om hem aan te vliegen.
Ik kwam overeind, ging rakelings langs hem heen en rende de gang door. Het was flauw om grapjes met mij uit te halen. Zeker had Van Doorn hem opgestookt, dan | |
| |
was er weer wat te lachen. Mijn sloffen trapte ik uit, stapte harder dan nodig was in mijn klompen en sleepte de grasmachine uit het schuurtje. Ik rolde het voor- én het achtergazon bijna plat. Ik zette de grasspuit op zijn driepootstandaard. Na twee uur dreef heel de tuin in helder water. De bel voor het avondeten negeerde ik. Peters kwam me roepen.
- Stik! antwoordde ik.
Zuster Schermer kwam daarna met de opgewekte toon, half vraag, half bevel.
- Stik! riep ik ook tegen haar.
Ik ratste het onkruid uit de perken. Twee emmers vol wierp ik in de mestput en daarna sleepte ik de hark over de kiezelpaden. Mijn tuinhoed zakte me diep over het voorhoofd, ik was doodmoe.
Het schemerde al toen dokter Berends de trapjes van het terras af kwam kuieren. Ik harkte, harkte, harkte... Berends ging op een bankje zitten als een eenzame bezoeker van een park en hij volgde mijn bewegingen met zijn doordringende ogen.
Ik knipte het gras uit de paden, verzamelde alle afgevallen bladeren en harkte weer.
- Zeg tuinman? begon de dokter te vragen, maar ik was hem voor.
- Stik! riep ik ook hem toe. Ik werkte verder, schepte met een gieter water uit de sloot en goot de perken blank. Ik was in staat geweest om met een stofdoek de bomen nog af te gaan vegen.
In de donkere tuin scharrelde ik voort. De straatlantaarns buiten op de weg en de beide groene lichten aan het hek bij 't portiershuisje gaven een flauwe, schaduwrijke verlichting. Ik reed verwoed met de kruiwagen over de paden. Al mijn tuingereedschap stapelde ik er | |
| |
in op, hark, schoffel, grasschaar, rolmachine, spuitslangen en de standaard voor de perkenspuit. Mijn klompen plasten door het natte gras, spatten het water op als ik, op de paden gekomen, in een plas liep. Ik liep totdat ik zo moe was, dat ik bijna neerviel. Ten slotte reed ik mijn vracht in de schuur, smakte de deur dicht en ging in snel tempo wandelen, handen in mijn zakken, hoed ver achterover, jas open. Een enkele maal stond ik stil en keek door de hekken naar buiten. Daar lag de krankzinnige wereld, gelukkig dat er hekken waren, dacht ik. Geen enkele gek kon hier binnenkomen zonder in de brede sloot te duikelen en daarna moest hij het puntige hek nog over.
Het was héél laat, toen ik dokter Berends naar huis zag wandelen. Hij keek niet om, hij ging rustig de trapjes van het huis op. Juist wilde hij de brede deur achter zich dichtdoen, toen ik beide handen om mijn mond zette en zo hard als ik kon brulde ik: - Stik! Een paar minuten ging ik op hetzelfde bankje zitten, waar hij gezeten had en toen slenterde ik naar huis, stapte uit mijn klompen en rukte mijn jas uit, smeet mijn hoed op de trap, liet, voor ik mijn kamertje binnen ging, mijn broek al zakken en plofte, zonder mijn tanden gepoetst te hebben, mijn bed in. Natuurlijk had ik mijn sokken nog uit moeten doen, maar ik durfde mijn hoofd niet buiten de dekens te steken, omdat ik het gevoel had, dat er iemand naast mij stond die me lang en aandachtig en spottend aankeek...
Was Peters in de meeste gevallen een man van karige woorden, de andere morgen haalde hij zijn schade in door een woedende stroom verwijten.
- Kijk nou de tuin eens aan, zeide hij. - Kijk nou,
| |
| |
alles drijft, man nog an toe, smijt toch wat minder met water, het ‘lijkent’ wel een vijver. Moet je die perken zien en dat gemillimeterde gras. Eerst verzuip je mijn cactussen en nou dat weer, gebruik je verstand toch, toe, ga maar naar binnen, ga maar plaatjes bekijken of lezen, maar blijf vandaag nou maar uit de tuin, verdorie nog an toe, kijk nou an, al dat water...
Ik sloop naar binnen. Zuster Schermer lachte stralend toen ze me komen zag. Haar scherpe, roodgetekende wangen, die bij de jukbeenderen plotseling geel bleek werden, werden geaccentueerd door haar lach.
- Zo meneertje, ben je daar.
- Peters is boos op me, zei ik moedeloos en ik ging met een smak in een rieten stoel zitten in de serre.
Gewend aan mijn kleine teleurstellingen en boosheden, ging ze er niet verder op in. Met gekken praat men immers niet? Ik was gelukkig snel getroost, evenals juffrouw Roos, die, als ze een spelletje verloor, de onhebbelijkste argumenten naar voren bracht met haar zanikstem om, enkele ogenblikken later wijsgerig te beslissen, dat het leven erg moeilijk was en dan vergat zij haar leed voor enkele uren.
Met mij ging het evenzo. Ik kon pruilen als een kleuter, boos worden als een schooljongen. Dan schopte ik tegen de tafel, kreeg een standje en schaamde me werkelijk. Het schema van mijn verleden doorliep ik in abstracte vorm, door de tijdperken te herhalen en te doorleven. Alle herinnering was me daarbij ontnomen en tot op het ogenblik, dat ik een draad in handen kreeg van het vroegere gebeuren, bleef ik totaal onverschillig voor de man die ik eenmaal geweest moest zijn voor ik door de politie werd opgepikt.
Met grote takt wist dokter Berends de grenzen van | |
| |
mijn wezen te bepalen. Waar mijn kennis en mijn bevattelijkheid, aanleg of interesse ophielden, daar bakende hij zorgvuldig het duistere terrein van mijn ‘ik’ af. Alle weerstanden liet hij soepel meedrijven. Ik moet zeggen dat het knap was, ofschoon... nutteloos en zelfs gevaarlijk.
Mijn leven werd uiterlijk bepaald door een eentonige regelmaat van uur tot uur. Om zeven uur stond ik op, om acht uur at ik, om negen uur werkte ik, om twaalf uur at ik, om een uur werkte ik weer en om vier uur las of tekende ik. Na het avondeten deed ik spelletjes, las of luisterde en om negen uur ging ik weer naar het kamertje 34. En dat elke dag weer, week na week, maand na maand. Het was een heerlijk leven met een beetje boosheid en een beetje droefheid en soms een beetje angst. Ik was bang voor katten!
- Wat denk je bij ‘kat’, vroeg Berends.
- Schat! rijmde ik.
We lachten beide, maar dokter Berends schreef het op in zijn boekje, hij scheen het zo gek niet te vinden.
De belangstelling voor mijn geval, aanvankelijk iets minder hevig bij de dokter, was weer op grote spanning gekomen na de geschiedenis met die radio. Hij liet het niet merken, maar hij speelde domino met mij en we keken samen in de platenboeken en in de encyclopedie. Het driemaal smalende ‘stik’ was hij natuurlijk vergeten. Met een knikje ging hij tegenover me zitten en ter afwisseling van spelletjes wist hij ditmaal iets aardigers. We zouden doen, wie het snelst woorden kon leren. Vanaf het eerste ogenblik dat hij hiermee aanving, was ik met dat soort spelletjes vertrouwd. Ik nam het woordenlijstje aan en begon te leren: - about, afternoon, and, are, book, boy, bring, child, coffee...
| |
| |
Na een kwartier elkaar overhoren. Ik was verstomd over de onkunde van de domme dokter Berends. Telkens moest ik hem de woorden verbeteren, doch Berends kon evenzo verstomd zijn achter zijn stalen gezicht.
Hij zette het spelletje hardnekkig voort, juffrouw Brongeest moest dan de gang en de trappen maar doen. Het spel was gemakkelijker dan domino en ook prettiger, omdat ik altijd won. Ik won zoveel, dat ik na enkele dagen kleine stukjes kon lezen. Ik speelde een talent uit met dezelfde natuurlijkheid, als een schaakwonder van veertien jaar zijn tegenstanders zal kunnen verslaan. Na twee weken las ik Engelse tijdschriften even vlot als Nederlandse. Een enkele maal raadpleegde ik het woordenboek dat bij het spel hoorde. Vergeten deed ik geen enkel woord. Grammatica scheen me aangeboren. Na het Engelse spel volgde het Franse, toen het Duitse en toen gebeurde er iets eigenaardigs. Het nieuwe spel dat de dokter me daarna voorzette, mislukte allertreurigst. Ik schopte weer eens tegen de tafel, waarop Berends zei, dat hij ook eindelijk eens iets moest winnen, verdikkeme!
Hij ‘won’ Spaans, Latijn en Grieks, maar verloor Zweeds. Toen hield mijn geluk op en gingen we voorlopig weer domineren.
Dit alles was voor mij een spel, voor dokter Berends was het een zeldzame ontdekking. Frans, Duits, Engels en Zweeds kende ik en dat in nog geen zes weken tijd. Ik was niet muzikaal, had angst voor katten, liet mijn theebeker tegen de grond rollen als de bisschop ter sprake kwam en wilde tuinman worden en dan niet te vergeten, ik knutselde onbewust een radio in elkaar, doch stak met onbewuste onnozelheid mijn vinger midden in de electrische stroom, verbaasd en geschrokken | |
| |
om de klap die ik kreeg. Ter afwisseling van de encyclopedie las ik nu schoolboekjes, want, zo zei Berends, een tuinman moet alles weten om een goede tuinman te worden. Het viel me niet moeilijk en ook niet makkelijk dat alles te leren. Plant- en dierkunde, aardijkskunde en dan wiskunde. Ja, vooral wiskunde was me helder als glas, dat wist toch iedereen?
In de korte tijd dat ik in het huis was, speelde ik dus ook mijn verdere jeugd door, waarbij zich het typische verschijnsel voordeed, dat ik òf de dingen snel leerde òf er niets van begreep. In het laatste geval deed ik geen verdere moeite en dokter Berends drong nimmer aan.
In de laatste dagen van April was ik ‘gevonden’ vervreemd van mezelf en als ‘niemand’. Mei, Juni, Juli en Augustus waren sindsdien verlopen en mijn afwezige persoonlijkheid was ingevuld met schoolkennis. Beter is het te zeggen, dat men uit mij een H.B.S.-leerling had opgevist, behalve dan het Zweeds en nog enkele verrassingen, speels en terloops met de vangst meegekomen.
Tevreden, zelfs voldaan met mijn tuinmansbaantje, ploeterde ik na de speelse lesuren over de gazons, die, nu het herfst ging worden, een zachtere kleur vertoonden. Ach, en dan plant- en dierkunde, de botanie! Over de schoolflora zat ik zuchtend te zweten en Berends nam me het onmogelijke ding behoedzaam uit handen, bang om op weerstanden te stuiten, die het proces van een totale ontwikkeling konden verstoren of tegenhouden.
Maar wat maalde ik om een dergelijk proces! Ik had niet eens erg in de truc. Ik kon van gekke Gerrit nog altijd leren hoe ik netjes harken moest, zonder de hark | |
| |
als een klauw over de paden te halen en de tuin onherstelbaar open te krabben. Met gefronst voorhoofd leerde ik de namen van vijf of zes struiken en ik vergat er drie, tot ergernis van Peters, die (evenals ikzelf) volkomen onverschilligheid aan de dag legde voor alle vreemde talen plus verdere kennis, wijd beroemd onder de twijfelachtige benaming van ‘algemene ontwikkeling’.
Minder water gebruiken en luchtig harken en vooral geen brandnetels laten staan en ook geen teunisbloemen voor onkruid aanzien, want die vond de dokter zo mooi. Vier maanden na mijn zonderlinge wedergeboorte nam dokter Berends een verantwoordelijk besluit. Hij wilde me gedeeltelijk vrij laten, wat gerechtvaardigd was, omdat ik in geen enkel opzicht krankzinnig kon worden genoemd.
Bovendien behoorde ik bij het personeel, toegevoegd aan Peters. Ik kreeg een klein weekgeld - wat ik in een spaarvarken stopte en er soms mee rammelde - en ik kon, vooral in de vierde maand, een redelijk gesprek volgen en behoorde beslist bij de weinige intellectuelen van het huis.
In vier maanden tijd was ik een mens geworden. Er ontbrak mij niets anders dan een verleden en aangezien dat het enige is dat een mens in werkelijkheid bezit, bezat ik dus niet veel. Ik had geen naam, geen leeftijd en geen herinnering. Ik wilde in die tijd zelfs niet begrijpen, dat al mijn nieuw verworven kennis alleen maar simpele herhaling was, waarbij de nodige weerstanden (waarom? waarvoor?) een volledig beeld van mijn ware wezen verborgen hielden. ‘Men verliest niet voor niets het geheugen’, had dokter Berends mij eens gezegd. Juist. Hij heeft gelijk gehad, maar mij maakte | |
| |
deze opmerking heet noch koud. Ik combineerde niet eens de talloze mogelijkheden, die ik toch maar voor het grijpen had. Pas toen mijn gevoel ging werken en de technische proeven alleen nog maar als begrenzing dienden, werd er iets in me wakker. Vroeg of laat moest dit komen en al was het resultaat verrassend, ja, verbijsterend zelfs, het was niet wat de ondenkbare werkelijkheid opleverde. Och, beste dokter Berends, had mij maar tuinknecht laten blijven, want ik was gelukkig en daar gaat het toch maar om.
Het werd 1 September. Er zijn mensen die de datum van hun huwelijk in een ring laten graveren. Mij lijkt dat onjuist. Ik weet dat werkelijk belangrijke datums bij het opstaan nog niet belangrijk schijnen. Het is dan een dag net als de andere. Er breekt een veter en het scheerwater is iets te heet. Soms gaat de dag voorbij in alle dagelijkse onverschilligheid en pas later kan men terugrekenen, dat juist op die dag...
Een der veranderingen van mijn dagelijkse sleur was opstaan. Sedert een paar weken werd ik niet meer door zuster Annie wakker gemaakt en naar beneden gebracht. Ik was normaal en werd normaal behandeld. Een korte klop op mijn deur was voldoende en dan stond ik op. Voor mij was de waszaal gemakkelijker dan een wastafel in mijn kamertje, zoals mij was aangeboden. Om zó laat opstaan en zó laat eten en dan mijn werkroostertje nakijken. Ik was een bruikbaar werkman en bovenal, ik was geen zeurpiet die het hoofd brak over salarisverhoging en die heel de lieve dag z'n ontevredenheid voor zich uit duwde. Ik knikte als de zon scheen, want dan mocht ik de tuin bespuiten en ik knikte als het regende, want dan mocht ik de spuit in de schuur laten.
| |
| |
Om de afgesleten muurspreuken aan te halen: ik plukte de dag en ik schiep vreugde.
Het werd dus 1 September. Ik hoef het nooit in een ring te laten graveren, want het staat diep in mijn ziel gekrast en dat kan er nooit meer uit ook.
Een klop en een jolig - Oehoe!! van de kleine zuster Annie en ik zat al rechtop in mijn bed.
Zoals alle dagen ging ik me eerst scheren en wassen, liep dan terug en kleedde me aan. Het was Woensdag, dat betekende: pannen schuren, kranten uitzoeken, spiegels afzemen en 's middags tuinieren. Ik hoefde me niet dood te werken, ik was de bijzondere gek. Ik mocht lijntrekken en luieren naar wens en aangezien mijn loon beneden peil was, leverde ik altijd voldoende op. In de keuken had ik mijn veertien pannen al op de aanrecht gezet om met vrolijke ijver te gaan beginnen en juist had ik poetslappen, pannenblink en alles wat er zo meer bij hoorde, uitgestald, toen zuster Schermer me kwam storen. Er was voor vandaag anders besloten, zei ze. Ik moest met Peters maar eens boodschappen gaan doen in de stad. Ik was een ogenblik beduusd. Het onbekende trok me en maakte me verlegen. Zonder een woord te zeggen liet ik me een jas aantrekken; een grijs afdankertje van de dokter. Mijn pet werd afgeborsteld en mijn klompen diende ik voor de reis te verwisselen voor mijn dikke en ditmaal goed gepoetste schoenen. Peters kwam me halen, vergezeld van de dokter die met de blik van een vader die zijn zoontje naar de bewaarschool stuurt, mij min of meer ironisch opnam. Nog zie ik mezelf lopen met de grote boodschappentas aan de hand. Peters had een paraplu over de arm, want het kon plotseling gaan regenen. Over het brede grintpad wandelden we naar de uitgang.
| |
| |
Zuster Schermer keek ons na, haar lachend poppengezicht en haar wuivende hand deden me de ogen neerslaan. Het was een onveilig gevoel weer door de hekken te moeten gaan. Blij was ik er allerminst over en één ogenblik kreeg ik lust om te weigeren.
Toen kwamen we bij de portiersloge. De deur stond open en op de bank achter het glazen schut zat een meisje. Dokter Berends versnelde zijn pas en stak zijn hand uit met de nadrukkelijke hartelijkheid die hij tegenover vrouwen nimmer inhield.
Het meisje stond op. Ze was tenger en vriendelijk. - Dat is onze nieuwe zuster, zei Berends. Hij hield haar hand even vast en stelde Peters aan haar voor. En toen: - Peters, dit is zuster Schim van der Loeff en dit... en hij wees op mij... dit is onze tuinman waarover ik u al vertelde.
- Aangenaam, zei ik, - ik ben de tuinman.
- Hoe heet u?, vroeg ze.
Het gevoel dat me beving is alleen te vergelijken met een hoge, maar onhoorbare bel ergens in mijn denken. Aandachtig luisterde ik zonder iets te horen.
Vier maanden was ik op de wereld en niemand had mij een naam gegeven.
- Ik heet niet, zei ik, - ik ben tuinman!
Haar lachend gezichtje met even een weemoedige trek om de iets té gevoelige meisjesmond, kwam vlak bij het mijne. Ze keek me aan...
- Zuster van der Loeff moet nu maar eens een naam verzinnen.
Het was de dokter die dit opperde. Voor ik het wist flapte ik uit: - Ik vind alle namen mooi!
Zuster van der Loeff lachte zacht. - Malle Dries!, zei ze.
| |
| |
Berends sloeg met de vuist op de tafel, greep mijn schouder met zijn ene en haar schouder met de andere hand vast, schudde eens vaderlijk en vroeg als hield hij ruggespraak met mij: - Nou, zullen we het op Dries houden?
Met een kleur schudde het zustertje haar hoofd. Ze protesteerde, dát was de bedoeling niet geweest, ze zei het maar zo... per ongeluk.
Dokter Berends hield een komische verhandeling, een kleine parodie op zijn eigen methoden.
- Kijk eens zuster, per ongeluk zeggen we niets. Onze tuinman heeft natuurlijk het liefst een naam die spontaan door zijn petemoei is uitgedacht...
- Hé jakkie, dokter, de tuinman zal denken, dat ik hem voor de mal sta te houden.
- Waarachtig niet, hè Dries?
- 'k Vind 't wel goed, zei ik, onzeker op het wonderlijke gevoel van iets te kunnen beluisteren dat ik toch niet horen kon. Ik moest even diep adem halen om een gevoel van lichte duizeligheid meester te worden.
Toen mengde Peters zich er tussen. Hij tikte tegen de boodschappentas en riep: - Allo Dries, we moeten eens voort.
Ik stak een hand uit die het meisje hartelijk drukte. De vriendelijke lach bleef in haar grijze ogen nablinken. - Ik dank u wel, zei ik en toen ging ik met Peters de portiersloge uit en de hekken door, nageknikt door de dokter, die, terwijl hij mij niet uit het oog verloor, een zacht gesprek hield met het meisje.
- En nou voorzichtig oversteken, waarschuwde Peters. We gingen met de tram!
Peters en Dries gingen met de tram. Bij alle hoeken deed ik de ogen dicht, bang om tegen de huizen op te | |
| |
zullen rijden, doch juist op het gevaarlijke moment slierden we de hoeken om.
- Is dat een politiebureau?, wilde ik weten.
Peters haalde de schouders op. - Een bank, zei hij.
- En is dát een politiebureau?
- Jemig man, nee, dat is een bioscoop.
- Bioscoop?... Uit mijn hoofd raadpleegde ik de encyclopedie. We raasden voort. Straten, pleinen, lanen en dan de haltes die me het evenwicht deden verliezen. Dat was nog eens wat anders dan in een auto met twee kerels naast me. In het centrum stapten we uit. Peters moest me voor alle winkels wegtrekken. Het levende prentenboek boeide me geweldig. Ik kende de meeste dingen nu wel bij name, las vlot de reclameborden. Peters duwde mijn arm de laagte in. - Sta toch niet zo te wijzen!, mopperde hij.
We kochten zeep, potloden, scheermesjes. Er moesten wat boeken geruild worden voor de dokter. Een winkel met spelletjes: tafeltennis, damborden, legplaten en speelkaarten nam boven alles mijn aandacht in beslag. Peters wachtte met onverschillige gelatenheid tot ik uitgekeken was, blijkbaar was ik niet de eerste, met wie hij werd uitgestuurd. Juist uitgekeken op een prentenwinkel, liep ik tegen een etalage op waarin oude rommel te koop was uitgestald. Tussen de verrekijkers, gekleurde gipsbeelden (met glazen blauwe ogen) opgezette vogels en dergelijke aantrekkelijkheden, maar die, voor zover ik weet, nimmer de etalage verlaten, zag ik een schip in een fles. Een groene, vrij grote azijnfles met een vuile kurk in de hals, afgedekt met lak. De fles lag in een houten standaard die hem voor omvallen behoedde en achter het glas, zag ik, o wonder van kunstigheid, een opgetuigd zeilschip op golven van | |
| |
hardgeworden stopverf. Buiten op de fles was met weinig artistieke vaardigheid het woord: ‘Queen Mary’ geschilderd. Alle winkels en alle uitstallingen konden me echter voor dit lor gestolen worden. Ik klopte langs mijn zakken in de hoop dat niet al mijn geld in het spaarvarken terecht was gekomen. Op inkopen had ik echter niet gerekend. Ik was in staat om me vreselijk op te gaan winden, vooral toen Peters met meer oprechtheid dan tact de ‘Queen Mary’ aan een minachtende en niets ontziende critiek onderwierp. Ik trok me zijn woorden persoonlijk aan. Voordat ik de winkel betrad, trachtte hij me van een zakelijke transactie af te houden.
- Schei nou uit, Dries, die rotboot, wie weet hoeveel dat prul kost...
Ik stampvoette. Ik verdiende mijn eigen geld en Peters moest me maar voorschieten. De onthutste portier gaf me te kennen, dat ik voor zijn part de hele voddenmarkt leeg mocht kopen als ik daar nou zin in had...!
Peters was zo verstandig in de winkel eerst naar een paar andere voorwerpen te vragen en toen pas naar mijn schip. Hij pingelde met onverschillige, bijna slome lusteloosheid af, alsof hij de koop toch niet meende. Ik beefde van opwinding. Stel je voor dat de koop eens mislukte...
Voor ik het wist, had ik mijn fles echter in handen. Het onding werd in grauw papier gepakt en Peters betaalde, blij dat hij, eenmaal de winkel uit, weer lustig kon gaan schimpen. Ik hoorde het gelaten aan. Mij kon niets meer gebeuren, ik had de Queen Mary" in handen en ik danste bijna van vreugde.
Gedwongen om nog mee te lopen, deed ik dat, terwijl ik het pakje tegen me aan drukte. De winkels konden | |
| |
me niet veel meer schelen, alleen in de lunchroom waar ik koffie kreeg, had ik aandacht voor de blinkende ketels, voor de enorme spiegels aan de wanden en ook voor de juffrouw met de taartjes die op de nieuwe zuster leek, (ze had ook licht haar en grijze ogen). Toen we eenmaal thuisgekomen waren, luchtte Peters zijn hart tegen zuster Schermer.
- Dries heeft een schuit gekocht. Hij lijkt wel niet snik! Ik toonde mijn fles, trots en verheugd. Ik ging direct het huis binnen om mijn aanwinst te laten bewonderen. Van Doorn barstte in een beledigende hoonlach uit, maar gelukkig was de dokter milder.
Ik moest het sieraad maar op mijn kamer zetten, zei hij, dan werd het wat gezellig daarboven. Toen ik dat gedaan had schudde ik het voorgeschoten bedrag uit mijn varken en bracht het Peters, die het met een scheve lach in zijn zak stopte.
Wel tien keer liep ik die avond naar boven om mijn kamer te bekijken, die, door mijn persoonlijke aanwinsten (schip en dominospel) een inniger contact met mij had gekregen. Ik had nog vele andere voorwerpen willen kopen, maar ik wist werkelijk niet wat ik kiezen zou. Ik was verheugd onrustig. Trots op mijn naam, die door iedereen met nadruk een paar maal werd genoemd en door de melancholische en beleefde Hortance Roos met een keurig ‘meneer’ werd ingeleid, voelde ik me zeer de hoogte ingestoken.
De toevalligheid van mijn naam aanvaardde ik als een doopsgeschenk. De naam werd me lief en voor geen andere had ik hem willen ruilen, ook al had Peters wel eens de gewoonte gehad mij Hannes te noemen, waarbij echter het ‘meneer’ plaats had gemaakt voor een goedaardig: ‘stomme’ of ‘luie’.
| |
| |
- Stomme Hannes, sluit toch de schuur want het regent. - Dries!, zei ik belerend en met veel nadruk toen Peters mij de eerste September een vergeetachtigheid verweet.
Hij had gerust ‘Stomme Dries’ mogen zeggen, maar Dries moest het zijn, dat zat vanaf die datum in mij vast.
Bij de laatste keer dat ik mijn kamer was wezen bewonderen, vond zuster Schermer op vriendelijke toon: - Ja meneer Dries, het leven is moeilijk!
De kleine zuster Annie verslikte zich in de koffie en zei, uitgehoest en met lachtranen in haar ogen: - Náár mens, hou toch op!
Maar nóch juffrouw Roos, nóch meneer Dries waren geraffineerd genoeg om zich als hoofdpersonen van een tragi-comedie te voelen, en dat juist ómdat het leven moeilijk, en ómdat Dries een meneer was.
De laatste teunisbloemen waren uitgevallen en de tuin kreeg een aanzien dat ik nog niet kende en dat me voor nieuwe problemen stelde. Kleuriger maar kaler, met paden die breder leken dan voorheen. De grote grasparken vielen weg in de grijze algemeenheid van grint en aarde, waarin ik als een nieuwe tuinman voor de zoveelste maal met verkeerde handen kwam te staan. Een kleine Dries in een grote, té grote tuin vol warrige heesters, omslingerd door kale paden. De boogjes werden groter. De hekken hoger en ik werd kleiner. De leren klep van mijn pet glom in het zachte najaarslicht. Mijn klompen gingen met bijna zelfstandige gang door de dorre bladeren.
Peters moest ervaren, dat, de interesse en de goede wil ten spijt, ook het tuinmanschap, op welke grond dat ook | |
| |
berustte, evenzo grondig in de put der vergetelheid was weggezakt als alles aan mij.
- Driesje dribbel, zei de lacherige zuster Annie en ik was er nog trots op ook!
Nog geen week nadat ik voor de eerste maal de stad bezocht had, of mijn dagelijkse werk werd weer onderbroken met hetzelfde doel. Ditmaal was het zuster Schermer die me meenam. Haar begrijpende observatieblik gleed langs mij heen. Een kleine wenk van de dokter maakte haar tot een centrum van spiedende waakzaamheid. Haar glimlach was daarbij haar eeuwig moederlijke masker. Afgeborsteld en voorzien van karabies ging ik langs haar zacht ruisende kledij van wit en grijs. Op drukke punten greep ik haar bij de mantel of bij een hand.
Er was een niet meer tegen te houden verandering gekomen in mijn verhouding tot de hoofdzuster. Ik las, verstond en sprak vier vreemde talen, had in enkele weken tijds de leerstof van vijf jaar middelbare school in me opgenomen en wisselde mijn gesprekken af met naief gesnap en intellectuele spitsvondigheden. Van het dominospel naar de relativiteitstheorie. Dokter Berends had zijn hart vastgehouden. Niet meer alleen een klakkeloos herhalen van de A tot de Z. Niet slechts een geleerd lesje, maar een allesbehalve simpele wisselwerking met leerstof, kennis, begrip en bevattingsvermogen waarbij het verloren verleden door een herwonnen, beter gezegd herboren persoonlijkheid werd goedgemaakt.
Men zal het dokter Berends vele malen gevraagd hebben: - Dokter, wie is Dries? Het is zeker dat ik aan de administratie zou zijn toegevoegd, indien ik maar met minder nadruk had verklaard dat ik tuinman wilde | |
| |
blijven en zo, vanzelfsprekend werden mij boeken in handen gestopt die met het beroep van tuinarchitect eigen waren. Misschien is dat te fraai. Ik moest ditmaal met gefronsd voorhoofd de leerstof verwerven. Mijn weerstanden op mijn, toch niet voor niets gekozen beroep, moesten flink zijn aangedrukt.
Zuster Schermer kreeg de glans van het niet begrijpen in haar ogen. Haar medelijden, voor zover nodig en aanwezig, werd een trots. Zij bestudeerde Dries nauwkeurig. Een medisch vakblad noemde haar. (Zuster S.) Vreemde doktoren spraken met haar voor ze bij Berends een zwijgend schouderophalen in ontvangst konden gaan nemen.
Soms keken ze naar mij vanuit de ramen van de eetzaal. Veel later pas kreeg ik daar erg in en dan nam ik mijn pet af.
Toen ik nu voor een derde of vierde maal het boodschappenlijstje had afgewerkt, raakte ik vertrouwd met de stad. Behoudens een enkel woord had ik een vocabulaire net als ieder normaal mens. Mijn goede luim, mijn kalmte en mijn aandacht bezorgden mij een persoonskaart waarop in kiese bewoordingen mijn ‘geval’ vermeld stond. Ik was niet krankzinnig. Ik had geen enkele afwijking, was niet en dan ook niet in het minst gevaarlijk.
In geval van plotseling geheugenverlies, van ongeluk of verdwalen, zou ik met de kaart, veilig voor de beschermende hand der liefelijke maatschappij als een pakket worden terugbezorgd, niet eens als een kind, want die heeft een achternaam en ik was alleen maar Dries.
Had ik iets of iemand achter mij gehad..., het huis van de dokter zou voor mij gesloten zijn geworden, maar | |
| |
in mijn geval was ik als het ware het eigendom geworden van het huis. Ik hoorde bij de inventaris, een meubel waarvan de herkomst onbekend was.
Had iemand mij gesproken zonder mijn kleine geschiedenis te weten, hij had een eenvoudig, ietwat kinderlijk maar beschaafd en rustig man ontmoet.
In deze dagen moet ik veel gelachen hebben. Ik lachte als er te lachen viel, wat niet vaak voorkomt.
Peters trok zich van het geheimzinnige weinig aan en een enkele maal zinspeelde hij erop door gezegden als: - Zeg eens Dries, jij weet zoveel al weet je niks, vertel me eens... (enzovoort).
Waarschijnlijk heeft men mij laten nagaan, toen ik voor de eerste maal alleen werd uitgezonden. De opzettelijke onverschilligheid waarmee men mij liet gaan, trof zelfs mij.
Ik ging met de tram en vrijwel zonder de gedachte dat dat vreemd was. Ik raadpleegde nauwelijks het boodschappenlijstje. Op mijn plattegrond van de stad had ik reeds eerder gezocht, zodat ik de weg wist.
Ik kocht wat er te kopen viel , dronk koffie in een klein kroegje en daar viel het me opeens in, dat het vreemd was, dat ik geen belangstelling had voor mijn verleden. Ik zat daar bij mijn koffie als een vrij man. Steeds was er een roezige of geheimzinnige belangstelling voor mijn verleden om mij heen geweest, gewekt door anderen en nu ik daar over nadacht, ging ik er zelf iets van begrijpen. Er zaten in dat kroegje zes of zeven man, een meisje en een kat. Allen hadden een verleden, spraken daarover met vrijmoedigheid en zonder argwaan te wekken en ik alleen bleek niet geboren. Ik was | |
| |
nimmer op school geweest, had geen ouders gehad, kende zusters noch broers en... en daarbij kreeg ik een beschroomd gevoel... had ik ooit een meisje?
Dokter Berends had dit onderwerp nooit ter sprake gebracht. Wél had hij er eens op gewezen, dat ik een normale man was tussen de dertig en vijfendertig jaar. Er waren van die dingen die zich lieten raden, evenals de goudvullingen in mijn kiezen. Zes goudvullingen, twee kronen en een prachtig herstelde hoektand. Meer nog dan mijn vingerafdrukken heeft men foto en afdruk van mijn kakement aan alle tandartsen rondgestuurd, terwijl het kostbare materiaal op welgesteldheid wees, bevestigd door mijn kennis en mijn reacties. Er was nimmer resultaat. Ik was niemand, ik werd Dries. Het meisje tegenover me, at een stuk taart. Een jong volksmeisje met een rode glans in het gladde, afhangende haar. Veel smaak had ik niet voor vrouwen. Als ze in het wit of blauw gekleed waren trokken ze mijn aandacht en verder vond ik het wel prettig om vrouwen om mij heen te hebben, omdat ze hoge stemmen hadden. Het meisje hád een hoge stem, ze vroeg: - Geef me eens een lucifer...
Uit de boodschappenmand haalde ik een pak lucifers, opende het en gaf het meisje een doosje. Ze keek me vreemd aan, lachte en knipoogde. Een tijdlang las ze in een krant, rookte en keek me niet aan. Dan legde ze de krant neer, staarde langs me heen naar buiten en dan, met een kleine draai van haar ogen, zag ze me aandachtig aan. Ik zag het wel en dacht, dat ze mijn pet wel mooi zou vinden. Het kijken was ik gewend, alle zusters keken zo.
- Hebbie 'n sigaret voor me, was haar tweede vraag. Ik vertelde haar dat ik niet rookte: - Ziet u, ik heb | |
| |
van de portier eens een sigaret gekregen en daar hoestte ik zo van.
- Eet je hier altijd, nee toch?
- Nee.... ik dacht dat het wel prettig zou zijn om hier te eten.
Voor ik er erg in had. wenkte ze de man van het kroegje, die gezellig bij ons ging zitten. Hij had een dikke kop en vlezige handen.
Met zijn lepe oogjes keek hij me aan.
- Bier, zei het meisje. Daarna richtte ze haar vragend gezicht naar mij op: - Drink je soms geen bier ook? - Graag juffrouw!
Met de ogen dicht, de mond tot een spleet, waarachter een proestlach werd weggewerkt, stond de kerel op om bier te gaan halen.
Maar mijn hemel, ik lustte geen bier! Het deed me aan de afgrijselijkste vochten denken. Ik rook en walgde. - Ajakkes, zei ik, een stopwoord van Peters herhalend. Ik zette het schuimende vieze spul ver van me af. De kroegbaas begon te blaten, zijn smakmond wijd open. Het meisje lachte niet. Ze leunde haar hoofd in beide handen, de ellebogen op tafel, staarde me met grote ogen aan en zei: - Nóu moe...!
Ze zat daar geflankeerd door twee glazen licht geel bier, waarvan de aanblik alleen me reeds misselijkheid bezorgde. Het ergste was, dat ze er van dronk! Ik hoestte eens, kreeg tranen in mijn ogen en toen ontsnapte me een hardgrondig: - Bah!
We zaten daar nogal vreemd naar elkaar te kijken. Zij verbrak de stilte door een derde vraag: - Hoe heet je, gozertje?
- Dries, juffrouw.
De kroegbaas en het meisje, ze gluurden elkaar aan, de | |
| |
ogen een béétje toegeknepen. De kroegbaas krabde op zijn hoofd, zij knikte.
- Wat doe je voor de kost, vriend?
- Ik ben tuinman.
Op haar vlotte veronderstelling, dat ik dan zeker nou de blommetjes buiten zette, gaf ik echter te kennen, dat ik boodschappen deed.
- Zekers voor je moe, zei ze. Ik ontkende. - Voor Peters, zei ik.
Het gesprek dat toen volgde zou ongetwijfeld zijn vastgelopen als er geen tijdschriften op ons tafeltje hadden ge egen. Verveeld bladerde zij, hoofdzakelijk om de plaatjes en bleef in aandachtig beschouwen over een Engels maandblad gebogen. De grote opschriften waren mijn kant uit gezien op hun kop. Ik wees en las hardop. Het ging over een film.
Het meisje verzette haar stoel, zodat we dichter bij elkaar kwamen te zitten. Ik las verder, maar ze onderbrak me met een korte zin, die ik eerst even moest verwerken en eerder begreep dan wel verstond.
- In je moerstaal, asjeblieft.
Ik vertaalde. Ze bleef me aankijken met de hand onder het hoofd en ik wees met mijn vinger de woorden die haar grootste aandacht hadden.
- Dat ding draait in Asta, zei ze.
Het draaien en het Asta deden me denken aan de dansende juffrouw op de foto's in het tijdschrift. Ik zei, dat ik dat graag in werkelijkheid zou willen zien.
Haar uitdrukkingen waren me zwaarder dan alle talen. - Wat let je, zei ze.
- Pardon?
- Wat let je!!!...
Terwijl ik me op een antwoord zat te bezinnen, ging | |
| |
ze verder. Asta begon om half drie, we konden best een filmpie pikke, as ik tenminste geen bezognes had. Ja, het was moeilijk met haar Nederlands te spreken, mijn encyclopedie was ontoereikend geweest, dat merkte ik. Gelukkig verlangde ze niet overal een antwoord op. Ze kakelde in het uur dat we daar aan een tafeltje zaten heel haar hebben en houwen aan elkaar. Zij was haar verleden werkelijk niet vergeten, dat merkte ik al direct. En net als alle mensen sprak zij tegen zichzelf en nimmer tegen mij. De ene ‘floofde’ na de andere passeerde de revue-privé. Ze was misschien even in de twintig, ze leek ouder. Haar smal gezicht had een prettige uitdrukking. Het rosige haar krulde lelijk en onnatuurlijk, maar onder het cliché van mode, verfjes en haar taaltje, zat het eerste meisje dat ik leerde kennen en dat is altijd de moeite waard.
Ze heette Lena. Lena Potter of Putter, dat is me ontgaan. Ze vertelde me een maal of drie, dat ze gek was op gebakken aardappelen en vulde dat de laatste keer duidelijk aan met een zachte wenk: - Nou, lompert, laat me, as je me voor de biëscoop vraagt, teminste niet 't hongereudeem krijge!
Op mijn knik - ik deed het vragend - bracht de dikke man twee borden en al spoedig zaten we te eten. Lena vervolgde haar verhaal. Het kwam hier op neer, dat ze vanmorgen ‘gepiept’ was van de zaak. De zaak was een atelier voor mode. Ze had altijd ruzie met ‘dat peswijf’ en aangezien Lena er uitzag om dat ook tegen de desbetreffende niet te verzwijgen, waren er conflicten gekomen. Er was sprake van een zekere ‘tante Koos’ en van twee meisjes, een snertvent en een stiekemerd van een verloofde (van een ander).
Het verband tussen alle wederwaardigheden ontging | |
| |
me. Ik liet de hoge stem van Lena prettig in me naklinken. De bekoring van al het nieuwe gaf aan mijn geluk een spanning die ik niet kende, ofschoon ik evenzo lief met zuster Schermer was uitgegaan. Ik at weinig en dronk een kop koffie tot pret van Lena, die haar relaas onderbrak met de mededeling, dat ik niet duur was.
Lena bepaalde het ogenblik van opstappen. Ze wenkte de baas van de kroeg en deze rekende uit hoeveel ik betalen moest. Hij deed dat met een gezicht naar de zoldering geheven en met één oog dicht. Ik deed maar alsof ik niet merkte, dat hij me ook voor Lena liet betalen, maar misschien was ze arm... zo dacht ik. Ik haalde mijn geld te voorschijn, legde het op tafel en telde alles uit, tot op de laatste cent. Het grootste deel stope ik weer in mijn zak. Vreemd... de waard streek het geld op met een langzaam, bijna dreigend gebaar. - Mot ik meneer nog afborstelen? vroeg hij.
Lena proestte het uit. Ze beet op haar onderlip en proestte weer. Ik nam mijn boodschappentas op en zei beleefd goedendag. Maar wat deed de hork van een kroegbaas? Hij schreeuwde: - Dankie beleefd meneer!!! Hij deed de deur wijd open en hij boog met het hoofd bijna op zijn knieën, bij het opkomen spuwde hij me op mijn schoenen!
Toen Lena en ik de deur uit waren brulde hij nog zijn ‘dankie's’ over ons uit, afgewisseld met merkwaardige uitdrukkingen als ‘kale neet’ en dan natuurlijk het lang uitgehaalde, smalende en overbodige: meneer... Het duurde een tijd voordat Lena over haar plezier heen was. Aan de cassa van de bioscoop moest ik weer betalen. Ik merkte het nauwelijks. De sensatie van in de bioscoop te zijn vergoedde alles. Ik schrok even toen | |
| |
het donker werd, maar uit de beschrijving die ik gelezen had, begreep ik direct waartoe dat diende. Een té snelle opeenvolging van beelden op het doek verwarde me. Het was lelijk, grof en lawaaierig. Veel motorgeronk, veel voetballers, die zo snel liepen en zo woest trapten, dat het niet was bij te houden. Een oude dame legde een grote krans op een bordes, een man knipte een band door voor een brug en daarna wemelde het van mensen en wagens. De komst van een koning:... minstens twintig mannen, allen met een pluim op hun pet. Ik zocht tevergeefs naar de koning. Ik was moe en kreeg schele hoofdpijn, doch gelukkig hielden ze een tijdlang op. In die tijd gebeurde er niets. Er verschenen wat lelijke platen op het doek die onduidelijk waren, omdat het licht half aan was. Er werd toch erg veel met een weerstand gewerkt, dacht ik. Gelukkig ging na een kwartier het licht weer helemaal uit. Van de hoofdfilm weet ik bijna niets meer af. Een golf harde muziek, veel namen, een brullende leeuw in een rond venster en dan een allerzonderlingst spel van mensen die Engels spraken. Een schichtige mengeling van witte letters dansten aan hun voeten. Er kwam een meisje in voor die door een man werd neergeschoten. Eerst een gang, dan een venster en dan een stem: - Gloria...
pang... een schot! Ik schrok geweldig en greep Lena bij haar arm. Zij was zeker ook beangst, want ze schoof dicht naar me toe.
Ik had graag willen weten, waarom dat meisje van die man hield, daar op het doek, doch dat werd niet uitgelegd. Het slot was al heel vreemd. Hij was uit de gevangenis ontslagen, (waar hij het, voor zover ik begreep, beter had dan erbuiten) en liep nu door de stad. Een stad, waarin het altijd maar regende en die | |
| |
hoofdzakelijk bestond uit smalle stegen of enorm brede bruggen met veel lantaarns op de stenen borstweringen. De man liep naar de stenen leuning en tuurde in het water. En raad eens wat hij daar zag? Het gezicht van dat meisje! Hij riep: - Gloria! Stapte op de leuning, spreidde de armen uit... en sprong in het water.
Lena zat te snikken en toen ik haar zei, dat het toch maar spel was, werd ze boos. - Verroest, ongevoelige hond! riep ze. Ze had mijn hand vastgepakt en ik was blij dat de film uit was, want mijn hand plakte zo.
Lena had het prachtig gevonden, ik had me een beetje verveeld. Ook waren de onderschriften zo heel anders dan de gesproken woorden, dat ik er telkens over na had moeten denken. Een tijdlang sprak Lena over de film en ik piekerde er nog over wat die leeuw in het begin er mee te maken had.
Op mijn voorstel, om weer naar het kroegje te gaan, ging Lena niet in, wel zei ze later nog zo iets als ‘royale meneer’, waar ze gelijk in had, want ik kocht een grote zak warme broodjes die we samen opaten. Lena wilde niet naar huis, want dan kreeg ze woorden met haar tante Koos. Ik vroeg of ze niet met mij naar huis wilde gaan, maar toen stootte ze me met haar elleboog aan en zei: - Ken je naar fluite!
Ik wilde winkels bekijken, maar zij wilde liever in het park wandelen. Het was toch onzinnig om in een park midden in de stad te willen wandelen, als ik bij mijn huis een grote tuin had waar geen andere mensen toegang hadden, dat was rustiger ook...
- Ik geloof dat jij goeie bedoelingen heb, zei Lena. Maar zij wilde niet mee, nu, dan maar niet, ik vond het best. Het was al vrij laat, toen Lena een brede, lange bank ontdekte tussen de bomen. Ze wilde uitrusten en | |
| |
ik was er blij om, want ook ik was moe geworden van de veelbewogen dag.
We namen plaats. Ik schoof de boodschappentas onder de bank. De avond was nog warm, want de vroege herfst is vaak beter dan de zomer, dat had Peters mij uitgelegd. Toen we daar zo zaten vroeg Lena zonder aanleiding: - Zeg, heb jij geen vrouw?
- Dat weet ik niet, zei ik oprecht. Lena lachte geheimzinnig, knikte een tijdje met haar hoofd tegen de donkere bomen en zei met een hoog uithaaltje:
- Dan weet ik het wel...
Ik zat te tollen van de schrik. Dat was toch onmogelijk, dat kon Lena toch niet weten, anders zou dokter Berends het zeker ook geweten hebben.
Het rode haar van Lena was bijna zwart in het avondlicht. De lantaarn in het laantje belichtte ons van één kant. Het meisje boog zich dicht naar me over. Met haar hand nam ze mijn kin vast, keek me in mijn ogen en vroeg:
- Heb je mot met haar gehad?
- Misschien ben ik haar vergeten, zei ik.
Mijn kin werd losgelaten. Lena leunde zacht tegen mijn schouder en eindelijk na een lange tijd hoorde ik weer haar hoge stem, ditmaal minder onverschillig:
- Je bent een druif en een malle vent, maar ik vind 't fijn dat je geen kwaad van haar wil spreken. Maar 't zal jou schuld ook wel wat zijn,... kérels... (en toen stak ze ver haar tong uit en zei: - Boe!)
Ook Lena was nieuwsgierig, net als iedereen.
- Heb je kinderen?
- Dat weet ik niet.
Ik voelde dat Lena aan mijn schouder in een zachte lach schoot, zei vroeg:
| |
| |
- Nóu, nóu zeg, kan je wel?
Ik glimlachte tegen de donkere bomen. Het was toch wel prettig in het park te zitten, heel de wereld was rustig en goed, alleen de films deugden niet, dat was jammer, die man had toch werkelijk niet in het water moeten springen.
- Vertel me eens iets van je, je bent zo stilletjes.
- Wat moet ik vertellen?
- Van je verleden natuurlijk, vertel mij nou maar is wat, dat is wel is goed voor je, want je hebt wat, dat snap ik al lang.
- Ik heb een schip gekocht.
- Nee vrind, nou mot je iets van je zelf vertellen, ik wil toch zeker weten met wie ik op stap ben?
- Ik ben alles kwijt. En een zin van zuster Schermer herhalend voegde ik er aan toe: - Het verleden is dood...
Ik zag Lena's ogen glanzen, haar stem klonk ruw, doch bewogen:
- Doe niet zo rot!
Toen sprak ze over mijn schip en vroeg of ik weg wilde en of ik zeeman was. Het eeuwige tuinman deed haar de schouders ophalen, ik sprak niet voor niks Engels, zei ze.
- En Frans en Duits en Zweeds, maar Spaans niet, vervolgde ik haar zin.
Lena vroeg verder, ze was nieuwsgierig geworden en wist van geen ophouden.
- Waar heb je vroeger gezeten?
- Op het politiebureau...
- En daarvoor?
- Tafelzilver, zei ik half in gedachten.
Lena floot, zat even heel stil naast me, legde toen haar | |
| |
hand op mijn schouder en vroeg, half spottend, half ernstig:
- Wat heeft jouw vrouw daar mee te maken? Was er soms een ander?
Een ander... een ander...? Ik keek om me heen. Er was hier geen ander, ik zat hier met een onbekend meisje. Misschien had ik haar vroeger wel gekend in dat onbekende leven waar ‘men’ zoveel belang in stelde.
Het was niet onmogelijk, dat ze mij evenmin herkende, men vergeet zoveel in zijn leven, had dokter Berends mij verzekerd. Men vergeet méér, dan men onthoudt en wat men dan nog heeft kunnen onthouden, is meestal verkeerd en vermengd met wensen en andere gedachten. Ik vond het prettig om met Lena in een park te zitten en ik dacht er niet over om naar huis te gaan. Nimmer had ik de neiging om de aangename uren af te breken of te laten verstoren door welke gedachte dan ook. Als het te koud zou worden, dan zou ik eerst opstappen. Overdenken deed ik zulke plannen niet. Ik deed eenvoudig wat logisch was, ik liet het ene aangename uur in het andere overgaan. Het ogenblik waarop ik leefde was immers het enige ogenblik dat ik kende? Mijn geringe verleden gaf me geen associaties. Een toekomst ging me niet aan. Tuinman was ik en dat zou ik blijven. - Zo'n nette vent als jij... peinsde Lena.
Ik schrok op: - Hè? wat?...
- Jou vind ik een vent om uit de puré te helpen, ging ze verder, zonder mij aan te zien.
Ik had moeite haar woorden te begrijpen en wat haar laatste zin betrof, die kreeg alleen betekenis door de gedachte aan de keuken van het huis, waar juffrouw Brongeest elke Dinsdag aardappelen stampte.
Mijn antwoord was dan ook los uit de lucht gegrepen | |
| |
en geheel onder invloed van de zachte stemming in het park. Ik zei: - ik eet alles!
Lena wendde haar hoofd naar mij toe. Haar gezichtje raakte de kraag van mijn jas. Háár gedachten waren vrij duidelijk toen ze antwoordde, dat men in het leven alles moest vreten, maar dan ook álles. En daarachter zei ze een dikke vloek.
Toen ik zweeg gaf ze me een duwtje met een goedig: - Ik snap best dat jij je snuit dicht houdt, je kent me amper.
De rode krullen van Lena raakten mijn hals, ze plukte een pluis van mijn jas en ik voelde haar adem langs mijn wang strijken.
Ik draaide mijn hoofd om en keek haar aan. - Heb je 't koud?
- 'k Geloof eerder dat jij 't koud heb, zei ze een beetje nors.
Twee mensen, die voorbij kwamen, gluurden naar ons en enkele passen van ons verwijderd, hoorde ik hen lachen.
Lena veranderde plotseling van houding. Ze verzette zich met een ruk, alsof ze een besluit nam. Resoluut stak ze haar arm door de mijne en begon weer onbezorgd te babbelen over alle gebeurtenissen in haar leven, die tot resultaat hadden, dat ze van het atelier was weggelopen en nu met een vreemde in het park zat. Haar uiteenzetting was uiterst rad en alle personen, die in het drama een rol gespeeld hadden, werden sprekend ten tonele gevoerd.
- 'k Seg tegen tante Koos, ik seg, mens, jij heb je hele leven iedereen gepest seg ik en toen zei ze rooie kat en ik seg...
Ik luisterde als naar muziek. Hoge, grappige muziek.
| |
| |
De bomen werden zwart en zwaar in de avond. Het was als in een droom... Wat had ik ook weer gedroomd? Ik keek eens achter me en voelde een lichte onbehagelijkheid. Ik had gedroomd en ik wist niet meer wat het was geweest. Het ging over een tuin en over een hek en over bomen, nét als hier. Het ging ook nog over een derde... weer keek ik om me heen.
Lena's hand lag in de mijne. Haar vingers speelden met mijn vingers. Samen... dacht ik. Het gevoel van blij zijn en bedroefd en onrustig tegelijk kende ik niet, maar ik leerde er iets van kennen op die avond in het plantsoen. Het verhaal van Lena was geëindigd zonder dat ik de overgang van haar stem naar de stilte had gehoord. Lena legde haar hoofd op mijn schouder. Hoelang we daar zaten, hand in hand, hoofd tegen hoofd, ik weet het niet meer. Mijn gedachten namen de vlucht naar mijn kamertje, naar mijn schip en naar de stem van de nieuwe zuster: ...malle Dries...
Twee keer had Lena al iets tegen me gezegd voordat ik het hoorde.
- Ik durf niet naar huis..., fluisterde ze.
- Ga maar gerust met mij mee, antwoordde ik haar, zeker van het feit, dat iedereen gastvrij zou worden opgenomen.
- 't Is allemaal zo rot! riep Lena ontmoedigd. Ze haakte haar vingers uit mijn bewegenloze hand en stond loom op. Toen, met haar beide handen op mijn schouders, zei ze zacht en schor: - Kom maar, dan gaan we. Ook ik stond op, bukte me naar de boodschappentas en wandelde met Lena door de donkere lanen.
De lichte druk van haar arm en de zachte beweging van haar lichaam naast het mijne, deden me kaarsrecht lopen.
| |
| |
Ik drukte mijn pet stevig op mijn hoofd en ik floot zachtjes mijn liedje.
Onder een lantaarn liet ik Lena los, trok het kaartje van de stad uit mijn binnenzak en zocht de weg. Zeker heb ik toen een klein uur gelopen, want het huis lag buiten de bebouwde kom.
Met lange tussenpozen hoorde ik haar stem, doch nauwelijks haar vragen. Waar of ik woonde. Ginds, zei ik. Wat ik deed? Tuinman! Of ik er reeds lang woonde. Vier maanden. Op de meeste vragen kwam echter het vreemde antwoord: - Dat weet ik niet.
- Hoe oud ben je eigenlijk, wilde ze weten. - Tussen de dertig en vijfendertig, zei ik. Of ik een vaste betrekking had... - Ik ben gevonden, kreeg Lena te horen. - Lieve leugenaar!, zei ze. - Ik kom er toch wel achter.
En Lena kwám er achter! Bij de kromming van de weg, waar de dunne bomen in een lichte, opkomende herfstmist stonden, lag mijn woning. De lantaarns wierpen lichte kringen op de weg. In de verte stond het huis met slechts één verlicht venster, dat van de dokterskamer, schuin boven de hoofdingang. Ik stond stil en liet Lena's arm los. Verbaasd hield ze haar pas in en keek me dromerig aan.
- Moeten we nog ver?
- Hier, zei ik en ik wees op de groene hekken, waarvan er één gesloten was. De naam van het gebouw krulde in vergulde, ijzeren letters op de stenen paaltjes onder de lantaarns. Ik deed een stap naar voren, de boodschappentas aan de hand, maar Lena bleef staan. Met opengesperde ogen keek ze naar de hekken en naar het huis en dan naar mij. Ik stak een hand uit, maar Lena maakte een sprongetje achteruit, weerde me | |
| |
af met twee uitgestoken handen, opende haar mond en schreeuwde me een ontzettende vloek vol afgrijzen en ontsteltenis toe.
Voor ik begreep wat er gebeurde, zag ik haar weghollen. Haar rok fladderde dwaas, haar hakjes klakten over de gladde weg. Ze keek om en holde nog harder dan eerst. Beteuterd keek ik haar na, eerst dacht ik er over, haar na te gaan of iets te roepen, maar een geluid achter mij verhinderde mijn plannen. Er ging licht op in de portiersloge, op een drafje kwam Peters op me toelopen.
- Daar hebben we Dries, daar is de avonturier, here mensen, meneer is boodschappen wezen doen en komt om elf uur thuis, wat heb je uitgevoerd, waar heb je gezeten?
Ik glimlachte. - Uitgeweest en...
- Ja, dat geloof ik ook, ga maar als de donder naar de dokter, je lijkt wel hardstikke...
Ik greep de boodschappentas en rende de tuin door, stootte de deur open, waar zuster Schermer mij met nerveuze gebaren stond op te wachten.
- Máár Driés...
Ik liep verder, sprong de trap op en liep zonder te kloppen bij de dokter naar binnen. Dokter Berends zat in een van zijn grote stoelen onder een schemerlamp te lezen. Ik ging tegenover hem zitten met de mededeling, dat iedereen boos op me was. Dokter Berends trok ongelovig zijn wenkbrauwen op. - Ik niet hoor, zei hij. Hij legde zijn boek op tafel, stopte zijn pijp, leunde behagelijk diep in de stoel en nodigde me uit: - Vertel maar eens Dries, laat eens horen, wat hebben we vandaag alzo gedaan?
Het was me in die dagen mogelijk, logisch en stipt in | |
| |
volgorde mijn verhaal te doen. Ik aarzelde nimmer, want ik had geen reden iets te verzwijgen. Ik vertelde dus van mijn boodschappen, van het café, van het meisje Lena, de bioscoop, het park en de thuiskomst. Mijn vertellen was een herbeleven. Met een effen gezicht deed ik mijn verhaal. Met een effen gezicht hoorde dokter Berends mijn relaas aan. Soms leunde hij op zijn knieën, het gezicht in de handen en een enkele maal luisterde hij met de handen om zijn gezicht. Het aangebroken pak lucifers had ik op tafel gezet. Ik maakte op de blanco zijde met een potlood een berekening hoeveel ik had uitgegeven. Ik wilde dat bedrag uit mijn spaarvarken bijpassen. Ik bood de dokter aan, met mij mee te gaan naar het kroegje, dan zouden we misschien samen Lena ontmoeten en dan met ons drieën een gezellige dag hebben. Maar ik was moe geworden en wilde naar bed.
- Kijk eens Dries... begon dokter Berends een gemoedelijk praatje, waarbij hij zijn bezorgdheid, zijn angst en zelfs zijn wantrouwen verborgen hield en waarin hij me duidelijk maakte (of althans trachtte te maken) dat ik mocht doen wat ik wilde, maar dat ik me wel aan de uren van het huis moest houden. Ik mocht natuurlijk best naar de bioscoop, maar dan moest hij weten waar ik was en hoelaat ik thuis kon zijn.
- En als ik Lena weer zie, dan...
Dokter Berends negeerde heel het Lena-avontuur, wat hem, zo ik veel later begreep, veel welkomer was geweest dan ik kon vermoeden. Hij voegde me toe, dat ik nog maar wat moest eten, zuster Annie zou wel wat warme chocola voor me bewaard hebben, en dan Dries... een, twee, drie in bed.
Voor ik wegging, gaf hij me een dik schoolschrift met | |
| |
ruitjespapier. Het was goed, zei hij, om op te schrijven wat ik beleefde. Dan onthield ik alles beter.
Terwijl ik met ontroerende zorg het verslag van mijn ervaringen noteerde, bracht zuster Annie mij nog wat brood en chocolade. Het was ver na middernacht voor ik slapen ging.
Mocht het leven me dan nooit tegenvallen, het viel soms wel erg mee. De verrassing kende ik in kleine, aangename dingen. De personen om mij heen waren bedeeld met levenswijsheid. Ze waren soms jonger dan ik zelf, maar altijd waren ze ouder. De zusters wisten immers alles! Ze glimlachten om mijn ernstige, prettige manier van leven en de zachtste glimlach zag ik op het gelaat van de nieuwe verpleegster en ofschoon er werkelijk niets was, dat mij hinderde, kreeg ik vanaf het laatste onderhoud met dokter Berends een zekere angst voor hem en een onverklaarbare drang om zoiets als vriendschap te zoeken in de nabijheid van zuster Hilde. De veel oudere zuster Schermer zei me dan ook met haar gladde glimlach, waarbij het felle rood boven haar porseleinen gebit me een beetje hinderde, dat de arme zuster Van der Meer nou uit de gratie was - hè Dries?
Dries begreep er weer niets van. Het meisje Van der Meer had voor zover ik me bewust was niet mijn voorkeur gehad. Het was weliswaar de eerste vrouw die in mijn leven was gekomen toen ze me koffie bracht op de kamer van de dokter, want het vreselijke mens in de gevangenis telde niet mee, die ging verloren voor de beide decoratieve kopjes in de zilverwinkel achter de sluierdunne vitrage en later voor de egaal geverfde hoofden in de parfumetalage. Ik brak er mijn hoofd niet over, de wijze zusters zouden het wel weer beter weten.
| |
| |
Het trof me echter zelf, dat ik minder argeloos in pyama over de gang slobberde als zuster Hilde op de etage aan het werk was. Het was prettig in haar buurt te zijn en ik kamde mijn haar met meer zorg en borstelde mijn pet af voordat ze aan de ontbijttafel kwam. Het gebruikelijke vraagje of ik vogeltjes onder mijn pet had snapte ik toen pas.
Ik zag dat Hilde met medelijdende belangstelling het eindeloze gebed aanhoorde van mijn norse buurvrouw. Ik lachte als zij lachte om het daverende geschater van Van Doorn en samen gniffelden we als Hartance Roos met de moeilijkheden des levens op de proppen kwam. Hilde Schim van der Loeff was vijfentwintig jaar oud. Ze had grijs-blauwe ogen en Garbo-achtig haar, asblond en sluik. Aangezien haar uiterlijk, hoe nauwkeurig ik het ook zou willen omschrijven, altijd anders is voor u dan het voor mij was (in die tijd), vat ik het samen in de gemeenplaatsen die wij immer gebruiken: ze was aantrekkelijk. Klein van gestalte en bovenal zacht van karakter, wat een contrast vormde met de meeste verpleegsters, die, moe van het ellendige werk, snibbig konden zijn.
- Dries, schiet eens wat op, je pruimt langer dan nodig is, zei zuster Van der Meer soms tegen me, als ze stond te springen om de tafel af te nemen. Ik schoof mijn boterham dan naar het midden van de tafel en had geen trek meer.
- Dries is verongelijkt, zei de lacherige Annie, maar Hilde nam mijn brood op, pakte het in een papier en verwees me naar de tuin.
- Eet maar rustig hoor, in de tuin is het gezellig, straks kom ik eens naar je vijver kijken.
Bijna dagelijks wachtte ik of Hilde kwam kijken naar | |
| |
mijn werk en ik kreeg een gevoel van stille eenzaamheid, als ze vriendelijk was tegen anderen. Bewust was ik me die gevoelens allerminst. Het gehele rusthuis met de tuin en de paviljoens, de hekken en de verdere entourage was me een etui, een gewatteerd foudraal waar ik in paste en waar gevoelens geen vakje konden vinden, omdat men alle moeilijkheden direct en afdoend voor me oploste. Hoe ik ook uitweek van het normale kader, direct verzette men de grenzen van moeten en mogen. Bovendien deed ik nimmer iets bijzonders. Deze plooibaarheid kwam me zo normaal voor, dat ik de samenleving áchter de hekken eerder een gekkenhuis vond dan ervoor. Alleen de vele verpleegsters gingen me tegenstaan. Hun gezanik over ‘goed eten’ en ‘je best doen’ vond ik heel geschikt voor Van Doorn, bij wien men het brood soms naar binnen moest proppen, maar daar was ik intussen te groot voor geworden.
Met mijn onwennig schoolschrift maakte ik een naamkaartje op een stuk karton en prikte dat op de gladgelakte deur van mijn kamer. ‘Dries’ stond er. Iemand anders had het niet moeten proberen om een punaise in de deur te steken, maar het leek me nogal logisch dat ik dat wel deed. Ik was toch niet gek! Ik was personeel en ik verdiende mijn eigen geld.
Mijn ruitjesschrift vertoonde een emotieloos lijstje van ervaringen, de eerste dagen nadat ik het schrift gekregen had, ijverig bijgehouden, maar later verwaarloosd. Als ik dat schrift herlees bekruipt me het gevoel van wanhoop. Mijn God, uit hoeveel mensen bestaat een mens eigenlijk? Waar is dat werkelijke wezen, dat ik uit de psychologie? Hoe vaak sterven wij met al onze ideeën en overtuigingen, waar zijn het kind en de | |
| |
jongen in mij gebleven, waar is ook Dries de tuinman heengegaan?
Maandag: rand van de paden bijgewerkt en kolenhok opgeruimd. Zuster Hilde heeft me nieuwe boeken gebracht en ik heb haar geholpen, gekke Gerrit naar bed te brengen.
Dinsdag: vloer van de eetzaal gewreven met beste was! 's midddags boodschappen gedaan, om acht uur terug.
Woensdag: pannen geschuurd. Gordijnen helpen spannen met Brongeest en daarna op de tekenplank leren tekenen.
Dat was een grappige belevenis, dat tekenen. Ik leerde spelend en snel. Het was weer een spelletje dat ik won en Berends zat uren lang naar mij te kijken. Mijn tekenpen zette ik loodrecht en éven schuin achter de haak en dan trok ik zonder aarzelen de diepzwarte lijn over het papier, tilde de pen recht van het papier af en trok met mijn linkerhand de haak omlaag.
- Dat heb je meer gedaan, Dries! zei Berends. Ik schudde het hoofd. Nee hoor, ik had nog nooit lijntekeningen gemaakt. Het kwam meestal niet in me op, dat dokter Berends deze dingen betrok op mijn verleden, wat toch voor hem reëler was dan voor mij, omdat het voor mij eenvoudig niet bestond.
Bij de zusters stond het lettertekenen in hoog aanzien en dus fabriekte ik in grote blokletters allerhande spreuken, waarbij een eenvoudig handboek mij de weg wees. ‘Oost West, Thuis Best’, ‘Zoals het klokje thuis tikt...’ enz. Annie had me er bijna toe gekregen om de schone spreuk: ‘Gek is lastig’ op papier te brengen. Zuster Schermer kwam er tijdig achter. Het werd een ruzie, waarbij de dokter ook nog een woordje meesprak | |
| |
en Annie enkele dagen mij en de tekentafel ontweek. Ik maakte kerstspreuken en stuitte op een regenachtige middag op een nieuwe opdracht van Peters, die, nors als hij was, de minder lieflijke uitdrukking van de waard en zijn gasten op een bordje wilde hebben.
‘Zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten’. Het was de eerste tekening die ik verknoeide. Ik vlekte. Mijn haak schoof dwars door de natte letters heen en de oostindische inkt kleefde aan alles wat ik aanpakte. Ik begon opnieuw. ‘Zoals de waard...’ toen kreeg ik pijn in mijn hand.
‘Zoals de waard...’ toen had ik geen zin meer.
- Stik! zei ik tegen Peters, die zeurig aandrong op zijn wandprentje en met een schouderophalen me aan mijn lot overliet. Ik schaamde me een beetje en ving de volgende dag aan met opnieuw de tekenpen te hanteren. Een eigenaardige spreuk was het resultaat. - Maar Dries, wat is dát nou?, vroeg Berends. Ik moest twee maal op de fout gewezen worden. Er stond: ‘Zoals is, vertrouwt hij zijn gasten.’
- Waar is de waard, Dries? Heb je wat tegen hem?
Ik staarde voor me uit. Berends bladerde in het boekje met spreuken en herhaalde zijn vraag, waarop ik geen antwoord wist te geven. Een hoogst onaangenaam en benauwend gevoel belette me het denken. Ik kreeg zware hoofdpijn, wilde niet eten en ging vroeg naar bed. Uit het vredigste tijdperk van mijn leven is mij niets zo helder bijgebleven als mijn dromen. Met afschuwelijke scherpte herinner ik mij deze dromen, waarin nauwelijks iets gebeurde. Misschien had ik reeds eerder gedroomd, doch toen gleed de herinnering bij het ontwaken van mij weg. Slechts de voorstelling van sneeuw | |
| |
was me gebleven. Plotseling werd dat anders. Het was geen droom meer, maar een vreselijke waarheid, zó scherp omlijnd en zó overduidelijk, dat het dagen lang de werkelijkheid als een visioen stelde. In gedachten stond ik nog steeds in mijn droom en liep, onzekerder dan eerst, door het huis heen, waarbij ik opmerkte, dat de Dries met de pet op, een vermomming was.
Mijn tweede droom was een inleiding voor een serie schrikbarende nachtmerries. Wie zou denken dat een angstdroom vol gebeurtenissen en wilde visioenen aan me voorbij ging, terwijl ik in mijn kleine, witte kamer te slapen lag, vergist zich. Er was bijna geen beweging, maar dat was juist het funeste, er kwam dus geen eind aan. Wilde paarden, achtervolgingen, sprongen van torens, dwaaltochten door duistere ruimten, alles is dragelijk, mits men wakker kan worden in een bed en dan hoort men buiten de vogels piepen. Als ik ontwaakte uit mijn innerlijke werkelijkheid, die mijn dagelijkse leven tot een slaperig bestaan maakte, dan hervond ik mij in een doodstille eenzaamheid, een voorportaal van die dromen.
Ik was dus vroeg naar bed gegaan. Zuster Van der Meer had me een hoofdpijnpoeder gegeven en ik zal dus wel zijn ingeslapen. Zeker ben ik niet van haar goede zorgen, men had onder zuster Schermer altijd te verwachten, dat men met bijzondere zorg datgene toegediend kreeg wat de zusters spottend ‘suggestie-zand’ noemden, waarbij asperien nog sterk was.
Op welk tijdstip ik droomde en hoelang het duurde weet ik niet. Het was er opeens, het duurde eindeloos en week pas als ik geheel ontwaakt was en bevend en met kloppend hart lag te luisteren naar de geluiden achter de stilte van mijn heilloze slaap.
| |
| |
Ik droomde dus. Met zuster Van der Meer zat ik in het café, waar ik Lena ontmoet had. De waard kwam naderbij. Hij had een korte baard en een kleine, dikke snor, was uiterst correct gekleed en hij zei niets, maar hij keek me aan.
Toen vervloeide het café en ik stond met zuster Hilde in een tuin bij een vijver. Achter ons stond een grote kerk en voor ons was een hek. En daar stond hij weer, de waard uit het café, maar het was geen herbergier meer, hij was een strak en deftig man.
- We moeten vluchten op ons schip, zei Hilde. Toen kwam de angst. De man achter het hek hield iets in zijn hand. Eerst dacht ik dat het een slang was, maar even later wist ik het, het was een mes! Het was het grote vleesmes uit de zilverwinkel.
Ik hoorde de man sarrend fluiten en om hem te overstemmen riep ik almaar: - Ik ben Dries, ik ben Dries... Het duurde eindeloos. Ik stond daar met mijn pet op en met mijn klompen aan. Mijn werkpak slobberde om me heen. Keurig gekleed en gekapt stond zuster Hilde naast me en ze deed alsof ze niets hoorde. Als het hek opengaat of bezwijkt, dan ben ik verloren, dacht ik. want ik had de overtuiging dat de man me vermoorden zou. Hij floot onheilspellend en ik riep mijn naam: - Dries, ik ben Dries.
Nóg voel ik het zand onder mijn voeten. Nóg zie ik de felle contouren in de schemering. Het kan bijna geen droom zijn geweest. Misschien stond ik werkelijk in die tuin en droomde ik mijn ontwaken in het gekkenhuis.
Annie had al drie keer op de deur gebonkt, voor ik het begreep. Het was morgen en ik was wakker. Maar voordat zuster Schermer en later dokter Berends voor | |
| |
mijn bed stonden, kwam ik niet ten volle tot besef. Uiterst nerveus en vol wantrouwen reageerde ik. Na lang aandringen vertelde ik mijn droom, weinig overtuigd, dat het werkelijk een droom was geweest. Ik zeg dat ik pas na lang aandringen mijn droom vertelde en ik voegde er achter, dat ik er niet over wilde praten. Tot mijn verwondering ging dokter Berends er mede accoord.
Dagenlang kon ik de rust van voorheen niet meer vinden. Ik was minder gelukkig en niet tevreden meer met mijn positie. Wel wilde ik tuinman blijven, maar mijn vuile kleren zaten me in de weg. Ik zou grijze kleren willen dragen met fleurige dassen. Mijn droom had me tot een belachelijk klein mannetje gemaakt. Ik zag het in de spiegel en ik zag het als 't ware door de ogen van anderen. Als ik door de tuin sjokte met een gieter of een hark, kon ik opeens omkijken, gedwongen door een niet te bedwingen aandrang. Dan verwachtte ik altijd de zwarte kerel achter de hekken te zien staan. Het was verbeelding, jawel, maar het gevoel van bespied te worden verliet me niet meer. Ik was zo verstandig erover te zwijgen. Bij ervaring wist ik hoe snel men in het huis waar ik mij bevond van paviljoen A naar paviljoen B kon verhuizen en dat men daar een aanvang mee wilde maken leek mij niet onwaarschijnlijk. Natuurlijk was dokter Stekelenburgh hier de oorzaak van. Hij liet me een keer uit de tuin roepen en zette me met nodeloze omhaal op mijn gemak.
- Gaat u eens rustig zitten Dries, we moeten nog eens praten.
Ik werd gedwongen tot een onbegrijpelijk spel waarbij ik moest vertellen, waarop de griezelige prentjes leken die hij me voor hield.
| |
| |
Kleurige prenten van ondefinieerbare voorstelling. Vleermuizen leken het en dansende mensen, twee mannen met hoge hoeden op en in het midden een vrouw. Onnozele platen, maar Stekelenburgh deed alles met een bedoeling, dat wist ik uit de verhalen van zuster Annie en dus zou hij zijn kostbare tijd heus niet voor een grap opofferen. Ik had me graag tegen de proefnemingen verzet, maar durfde niet. Het ellendigste was, dat ik na afloop de kamer niet goed durfde verlaten. Ik had een onzinnige overtuiging dat de zwarte man uit mijn droom buiten stond met zijn mes. Het was waanzinnig, zolang ik niet droomde, zou ik wel veilig zijn.
Dat idee werd me noodlottig. Voor het inslapen lag ik al in angsten, en niet zonder reden. Ik weet nog goed welke dag het was die aan de tweede droom vooraf ging. Het was de Zaterdag, dat ik met zuster Hilde naar de stad was geweest om een pakket te halen voor de dokter. Zuster Hilde ging toevallig mee. Ik vond het akelig om met de pet uit te gaan als het blonde zustertje naast me liep. Ik vloog naar de portiersloge, bedelde Peters een jas en een hoed af, die hij brommerig over de tafel wierp. Hij keek me honend na. De hoed wiebelde, Peters was klein en gedrongen. Ik vond het raadzaam het bolle hoofddeksel in de hand te houden en ermee te zwaaien, gelijk Stekelenburgh deed. De jas stond keurig. Grijs en goed van snit zoals in de modeplaten. Midden in de stad moest zuster Hilde een andere kant uit. Ze had een beminnelijke manier om zich van iemand te ontdoen, maar ik merkte dat toen niet. Ik haalde het pakket en ging terug, trots op mijn geleende uiterlijk.
Die nacht had ik mijn droom: gruwelijker, scherper en werkelijker dan eerst.
| |
| |
Ik liep in de tuin in Peters grijze jas en naast me wandelde Hilde. De hekken waren dicht. Achter mij sloop de zwarte man. Ik draaide me langzaam om, maar toen stond hij weer achter me en hoe ik probeerde om hem te zien, steeds was hij me in de rug. Opeens merkte ik, dat Hilde aan de andere kant van het hek stond te praten met de beide doktoren. Nu was ik alleen in de tuin met mijn vijand en angstig riep ik: Hilde, Hilde... help!... ik moet een andere kant uit, zei Hilde en tegen de artsen zei ze:... het zijn toch maar geleende kleren.
Toen was ik alleen. Als een sluipend dier draaide ik rond, maar achter mijn rug was hij met zijn mes.
In panische angst werd ik wakker. Ik geloof niet, dat ik ooit zo bang ben geweest als die morgen. Het was zeven uur, ik hoorde het aan de bel uit het B-paviljoen. Ik ging bevend mijn bed uit en draaide me om. Toen draaide ik mij weer eens om en nog eens, liep vervolgens terug naar de muur, drukte mijn rug tegen de wand aan en luisterde naar mijn angstige adem. Voorzichtig liet ik me op de knieën zakken, zette mijn handen op de grond en bukte me met mijn hoofd tegen de vloer. Mijn gil kwam niet verder dan een angstig gepiep. Het was het hoofd niet van mijn onzichtbare tegenstander, het waren slechts mijn schoenen, maar in één seconde had ik tot in de kleinste onderdelen toe het verbeten gezicht gezien. Het zwarte haar lag in een symetrische scheiding naar achteren en scheen opzij door te lopen in dunne tochtlatten, die uitkwamen in de volle, korte baard. De snor, breed maar klein, overschaduwde de mond en alleen de ogen zag ik goed. Donkere ogen, maar vol gloed. Het was, als kwam de man door een luik in de vloer naar boven.
| |
| |
Ik stond op en dronk water, maar kon niet nalaten om te kijken.
Ik klokte de slok angstig naar binnen. Beneden liep iemand met de rolstoel. De rubberbanden plakten op de natte tegels van de gang en de stem van juffrouw Brongeest zeurde iets over de lopers en de matjes, maar werd weer onhoorbaar, omdat een ander de deur van de grote keuken opendeed en het gegil van de fluitketel de verdere geluiden overstemde.
Ik keek achter me, aldoor achter me. Het was dwaasheid, ik moest oppassen dat niemand het merkte, want dan ging ik naar B of naar C!
Het verstijfde beeld van mijn droom bleef echter in me, als een stempel in lak. Tevergeefs vroeg ik me af, wat of wie die man was. Bestond hij wel of had hij bestaan? Kende ik hem... en vanzelf stuitte ik op dat vervaagde en verloren verleden waarover ik me nimmer druk had gemaakt.
Het was zo vreemd, tussen de dertig en vijfendertig jaar oud te zijn en van al die jaren niets meer af te weten. Het was zeker abnormaal, ook al had ik de overtuiging, dat bijna alle mensen weinig meer van hun verleden onthouden hadden dan ikzelf, maar de grote lijn was hun bijgebleven. Wie was Dries vóór hij Dries werd? Aan de horizon van mijn leven dreef het hoofd van een wraakzuchtig man met een mes. Een heer met een mes en het onbegrijpelijkste was het schuldgevoel dat ik tegenover die verschijning voelde. Welke hand had een sluier over mijn geheugen geworpen en was dit uit wraak of uit liefde gebeurd?
Natuurlijk overdacht ik al die dingen niet zo letterlijk. De droom nam me nog teveel in beslag en ik wist zeker, dat het méér was dan een droom.
| |
| |
Nog voor de anderen op waren was ik gekleed en geschoren. Het klikken van de sleutels kondigde de komst van de patiënten aan. In dit rustige paviljoen waren er maar weinig, hoogstens twintig en daar er geen moeilijke of gevaarlijke gevallen bij waren was de bewaking nauwelijks reglementair. Zuster van der Meer opende de deuren die me toegang verschaften tot de parterre, waar de bewaking zich beperkte tot de portiersloge in de tuin. Maar ook beneden raakte ik de angst niet kwijt. De nuchtere morgen, de kale bomen, alles was als nevel uit de droom en overal kon ik de zwijgende figuur van mijn belager verwachten. Ik kende geen enkel vergelijk met dit gevoel, het was dus werkelijker voor mij dan voor anderen. Redelijk zou ik de dreigende verschijning kunnen begrijpen als een hersenschim, met dien verstande, dat het waarschijnlijk iets uit mijn leven voorstelde en dat de kop, zoals ik die gezien had in mijn droom en in mijn angst, niet hier, maar ergens anders wél bestond! Mijn angst voor het mes en voor scheren was dus begrijpelijk, als ik het in verband bracht met het mes van de zwarte man en dat weer met het mes uit de etalage van de zilverwinkel. Er zouden meerdere van die messen kunnen zijn. Het was me als of ik een deurwaarder had ontmoet die me een dwangbevel had toegestoken, waarop ik uitriep: - ik heb jou toch niets gedaan!
Toch was er verschil. Ik was er niet helemaal zeker van, dat ik de zwarte figuur niets gedaan had! Een dwangbevel zou ik met grote verbazing hebben aangezien... dat mes niet...
Alle personen die ik in de maanden van mijn bewustwording ontmoet had liet ik nog eens aan me voorbij trekken. De baarden waren schaars. Alleen in de ge- | |
| |
vangenis had ik iemand met een rode baard ontmoet en later nog een grijze puntsik, ik wist niet meer waar. De zwarte gestalte kwam uit een geheimzinnig en duister land en een ogenblik dacht ik met verrassende helderheid: wie weet wat hij meebrengt?
De zwaan-kleef-aan van mijn verleden begon me te onheilspellend. De druk van mijn droom maakte, dat ik teruggreep naar een houvast, dat ik in werkelijkheid al kwijt was. Ik haalde mijn pet uit de kast en ik ging harken. Ik was toch maar een tuinman, een harkend en schoffelend baasje met een gouden humeur, om de woorden van zuster Schermer maar even aan te halen. Maar het vlotte niet erg, die morgen. Ik voelde de pet als een vernedering. Vier vreemde talen, gouden kiezen, tekentalent, wiskunde en geschiedenis...
- Nee, zei ik tegen me zelf. - Nee! En speurend of de wrekende man niet achter de dunne bomen stond om toe te steken als ik voorbijkwam, ging ik terug, borg de pet weer op en zette de hark weg.
In de serre ging ik zitten lezen, maar niet voordat ik huissloffen had aangetrokken. Ik vroeg schrijfpapier aan Peters en was juist begonnen met schetsen te maken voor een nieuwe tuinaanleg, toen dokter Berends binnenkwam. Achter hem aan liep zuster Hilde.
Berends keek terloops naar de aanwezigen (de ontbijttafel was al goed bezet) groette kort en vriendelijk en keek in het voorbijgaan naar mijn bezigheid.
Annie bracht de verwarming op temperatuur en Hilde liep met de dokter mee, die zich even ophield bij mijn werk.
- Zo Dries, wat doen we vandaag?
Ik stond op, keek zuster Hilde aan en zei: - Tuinarchitectuur interesseert mij ten zeerste.
| |
| |
Het aandachtig speuren van Berends en de glimlach van Hilde waren al voldoende geweest om me te ergeren, maar de proestlach en daarna het geschater van Annie, ogenblikkelijk aangevuld door het brullend lachen van Van Doorn, maakten me woedend.
Ik frommelde de schetsen tot een prop en wierp ze Berends in het gezicht. Berends draaide zich met een ruk om, wees met gestrekte hand naar Annie en riep hard en streng: - Er uit dametje, naar mijn kamer, snel!
- Dat is... begon Annie, maar toen stond ze uit haar gehurkte houding op, snoof eens brutaal en ging met een hoogrode kleur de zaal uit.
- Ik wens niet uitgelachen te worden, beet ik dokter Berends toe. Hij knikte begrijpend, zoals collega's dat tegen elkaar doen en gaf ten antwoord, dat het ook schandelijk was. Hij stelde altijd veel belang in mijn tekeningen en in al mijn werk. Hij had me juist willen vragen of ik de grastuin niet eens wilde indelen, het was er een rommel, Gerrit en nog een paar anderen konden met Peters het ruwe werk dan wel uitvoeren, ik moest maar aanwijzingen geven.
Ik haalde ruimer adem. Berends knikte en liep door. Met een zeker ongeduld haastte ik me naar de plek achter het huis, wat Berends met de naam van grastuin had aangeduid. Een groot stuk tuin tussen de beide gebouwen A en B, dat door een minder gunstige ligging in verdrukking was geraakt. Er was een haag van struikgewas, een paar reusachtige kastanjebomen en een kuil. Het stuk grond, dat eens met gras was begroeid, maar nu dor en zanderig was geworden, werd als bleekveld en als rustplaats gebruikt. 's Zomers zaten de verpleegsters er in een kring te praten en te lezen | |
| |
en kon men er gekke Gerrit vinden of juffrouw Krisse, verzonken in haar eindeloos gebed.
Het grasland was nagenoeg vierkant. Ik liep naar het midden, keerde me naar de achterzijde van het huis en wist toen meteen hoe alles in orde moest worden gemaakt. Een kleine vijver in het midden, dan een gazon en daaromheen een brede lijst van gele tegels. Eenvoudig en rustig. Jammer, dat de zware beuk niet kon worden gekapt, die stoorde. De andere boom stond buiten het plan en kon dus blijven. De haag moest worden geschoren en tussen het gazon en de heesters in zou ik bloemen zetten, zonnepitten en seringen. Maar meteen bedacht ik me. Seringen, dat kon niet zo gauw, Jammer, want ze zouden er toch in thuis horen en nog meer jammer van die boom.
Ik ging terug naar de serre en tekende aan mijn tekenplank het plan op een groot vel papier. Zuster Schermer was één en al belangstelling. - Dries, wat zal dat mooi worden, zei ze en ze gaf me de raad om de vijverrand te bezetten met viooltjes.
Ik weigerde lachend. - Nee zuster, o nee. De vijverrand moet glad blijven, dat begrijpt u toch wel!
Ze keek me vragend aan, maar antwoordde niet.
- Dries, thee! De stem van zuster Van der Meer deed me van de tekenplank opzien. Het beeld van mijn tuin gleed weg. Het was vreemd, duidelijk had ik de tuin voor me gezien als een plan dat ik vergeten was. Ik moest wel een grote aanleg voor tuinbouw hebben en het was te dwaas, dat ik alleen maar met een hark liep te krabben. Het was een prachtig plan van de dokter om mij een paar mannetjes toe te wijzen. Ik zou Peters eerst gaan vertellen dat ik tuinarchitect was. Dan zou ik een aantal boeken over dat onderwerp kunnen gaan | |
| |
lezen en vervolgens... in de weerspiegeling van de glasdeuren van de serre zag ik een flauwe weerkaatsing van mezelf. Een tuinmannetje, een Dries in een grof pak. De tuinmanspet hinderde mij, de plompe schoenen wogen zwaar aan mijn voeten. Ik legde tekenhaak en potlood neer, dronk haastig m'n thee uit en stapte naar boven. Het rode licht brandde boven de kamerdeur van dokter Berends, dus was het me onmogelijk naar binnen te gaan. In de andere paviljoens was het niet eens doenbaar geweest zover te komen, daar de gangdeuren er altijd gesloten waren. A was echter meer een rusthuis dan een inrichting voor geestelijk geschokten.
Uit de kamer van de dokter drong geen enkel geluid naar buiten. Ik haalde een stoel uit de nis aan het einde van de gang en ging zitten wachten. Zuster Hilde kwam de trap af, sloeg direct de hoek om naar de zijvleugel. Ik zag het blonde haar dansen. Zij had een snelle manier van lopen, maar zij nam korte passen. Het leek me prettig om zuster Hilde in te lichten omtrent mijn plannen met de tuin. We zouden dan samen over het grasveld kunnen lopen en de tegelrand bewonderen. Die beuk hoort er niet, zou ik haar uitleggen. Ik kreeg slaap in de half donkere gang. Het rode licht glinsterde fel in de witte ring. Gelukkig bleef het stil in de kamer. Een dodelijke schrik kon zich soms van me meester maken als dokter Stekelenburgh een patiënt bij zich had die plotseling begon te brullen. In het B-paviljoen paste hij de shock-methode toe. Ik weet zeker dat hij ook op mij loerde, maar Berends wilde het niet. Een uur lang, of langer nog, zat ik tegenover de deur. Ik voelde me opnemen in mijn gedachten. Ik liep met zuster Hilde over de tegels. Ze lachte eens en haar stem kwam als uit een mist. Met een knik voelde ik | |
| |
mijn hoofd op de borst zakken. Ik schoot weer wakker om een minuut of tien later wéér te schrikken. Bij de derde keer had ik kunnen gillen van schrik. Ik opende de ogen en daar, vlak onder het rode licht, loerde de zwarte man naar mij. Ik zag hem, alsof er geen deur bestond en alsof hij in een duister vertrek naar mij keek. Zijn kleren zag ik en zijn schoenen, zijn handen en dan zijn gezicht. Hetzelfde donkere, strakke gezicht. Ik stond bevend op en bemerkte toen dat het de deur was, werkelijk de deur zonder meer. Meteen zag ik het rode licht uitgaan. De knop werd omgedraaid en dokter Berends kwam naar buiten.
Het eerste ogenblik zag hij me niet, maar nog voordat hij een stap verder had gedaan, was hij gewend aan het duister van de gang. Hij stond ongeveer op mijn tenen.
- Zo, Dries, zei hij, - Zitten we hier al lang?
- Ik wil een grijs pak hebben en ook een hoed, was mijn dwingend antwoord.
Hij was gewend al zijn gevoelens te verbergen. Op zijn gezicht zag ik alleen maar de speurende uitdrukking en daarbij deed hij voorkomen, of hij aan iets anders dacht. Ik ging verder: Schoenen wilde ik ook en niet meer die klossen waarop ik liep en mijn blauwe overhemden stonden me niet. Ik had dassen gezien met bloemen en een stok met een knop.
- Zo, zo, zei Berends.
- Ik ben tuinarchitect!, besloot ik mijn haastig uitgesproken betoog en met afschuw wees ik naar mijn kleren, en om te laten zien dat het mij ernst was, trapte ik eerst met de rechtervoet de linkerschoen uit en daarna met mijn kousevoet de rechterschoen.
Dokter Berends sloot de deur achter zich en zei:
| |
| |
- Kijk dan maar eens in je varken.
...Varken ...varken? Ik veerde op. Rijkaard dat ik was! De schoenen liet ik staan en op mijn kousen holde ik de gang door naar mijn kleine witte kamer, waar er in het nachtkastje inderdaad een spaarvarken geduldig vet was geworden. Meer dan honderd gulden weekloon had ik opgepot en behalve het bewonderde schip en een luxe dominospel was er weinig uitgehaald. Het malle, groene varken met de brede gleuf in de rug woog zwaar op mijn hand. Met peuteren en morrelen kwam ik niet verder, met schudden evenmin, zodat er één middel overbleef: ik opende de deur, gooide het varken als een bal in de hoogte en liep achteruit De klets op de grijze tegels van de gang had het gewenste resultaat. Scherven en geld dansten voor mijn voeten. Op de knieën grabbelde ik bankbiljetten, zilver- en kopergeld op een hoopje. De stukken van het vernielde varken liet ik liggen, daar had ik niets meer aan.
- Geld!, riep ik tegen zuster Van der Meer die met een vaart kwam aangedraafd om te zien wat er voor een ongeluk op de gang had plaatsgevonden. Ze uitte haar gevoelens in een reeks jammerklachten over mijn ruwheid. Onder het weglopen voegde ik haar toe, dat ik wel een nieuw varken zou kopen. De scherven liet ik over aan de hoede van juffrouw Brongeest. Mijn ongeduld kon door geen reden gematigd worden. Wrevelig over mijn schoenen, over mijn jekker, over alles wat ik aan had, werd ik bijna handgemeen met de goedige Peters die me niet wilde laten gaan.
- Straks kom je met tien schepen in flessen thuis, riep hij in ontzetting, toen hij de bankbiljetten zag die tussen mijn vingers uit kwamen kijken.
- Liever in mijn blote hoofd lopen dan met dat ding | |
| |
op, zei ik tegen zuster Schermer, die samen met de geschrokken juffrouw Brongeest, zuster Van der Meer en enkele patiënten was komen aanlopen, zodat het geheel het karakter van een relletje vertoonde.
Ik ontwrong Peters een Zondagse jas en weigerde om hem zijn eigendom terug te geven.
- Moet je naar C? Je gaat naar C hoor!, schreeuwde de man woedend, maar zuster Schermer onderbrak hem met de hand op zijn schouder en een kalmerend: - Nee, Dries gaat niet naar C, dat weet je best Peters, foei! Dokter Berends was intussen door een der verpleegsters uit de ziekenzaal van het tweede paviljoen gehaald en kwam de vertoning bijwonen. Hij stak geen hand uit om mij van mijn plannen af te brengen en klaagde alleen geamuseerd, dat hij zo weinig tijd had.
- Ik zal wel weer meegaan, harre-jasses!, riep Peters, maar in één adem vervolgde hij: - Zeker ik in mijn werkpakkie en die malle Dries in mijn goeie jas!
- Pas op je geld, Dries!, waarschuwde zuster Schermer. - Ga dan na het eten... Laten we morgen gaan... er is toch geen haast bij!
Alle uitroepen en argumenten gingen me niet aan. Ik stampvoette. Dokter Berends maakte er een einde aan door te zeggen, dat hij zelf wel met me meeging en toen werden de kleurtjes van zuster Schermer feller rood dan anders. Ze stond in haar blauw-witte combinatie van lange rokken en haar kap als een straffende moeder. Ze dreigde met de vinger.
- Dokter, dokter, u verknoeit uw kostbare tijd. U heeft dringender zaken die uw tegenwoordigheid eisen...
- Lieve mens, het kan bijna in een vakblad wat je daar zegt, maar ik vind de nieuwe kleren van Dries belangrijker dan heel B en C.
| |
| |
- Gaat uw gang!, zei zuster Schermer bits en ze keek uit het raam.
- 'k Heb ook schoene, en toffels ook, én wintersokken, zei gekke Gerrit op zijn lome, slaperige manier.
Dokter Berends gaf een wenk.
- Kom Gerrit, hoepel op, riep zuster Schermer en ze schreed stijf de portiersloge uit, gevolgd door alle anderen, behalve Peters, die nog steeds toekeek hoe ik zijn ‘mooie’ jas tussen mijn handen geklemd hield. Een kwartier later was alles geregeld. De dokter kwam terug met zijn buitenkleren aan en hij maakte Peters met een goedig en olijk gebaar duidelijk, dat ik de jas voor deze keer nog mocht lenen. Ik had tijdens het teruglopen met mijn plots ontdekte fortuin, mijn schoenen weer opgehaald en knoopte nu op mijn gemak de stevige veters dicht.
Het was een opwindende reis. We gingen met de tram en ik moest zeggen in welke winkels we moesten kopen en wat ik precies wilde hebben. Merkwaardig, dat ik dat heel duidelijk had bepaald, ook al was de gedachte aan andere kleren pas kort geleden in me opgekomen. Blijkbaar was het voorgekomen, dat ik reeds naar de begerenswaardige zaken had uitgekeken, zonder er rechtstreeks bij te denken. Ik wist waar je grijze pakken kon kopen.
- Donker staat misschien beter, waagde mijn oplettende begeleider voorzichtig.
- Grijs!!, riep ik met grote nadruk en trok hem mee alsof hij het was die in de kleren gestoken moest worden.
Het werd een grijs pak. Een donker grijs, een muis in de schemering. Ik was nog lang niet klaar! Haastig koos ik een andere winkel, want ik moest overhemden | |
| |
hebben, witte en grijze. Gebloemde dassen mochten zich daarna in mijn voorkeur verheugen. Ik paste alles en hield het aan. De uitgetrokken kleren liet ik zakken en keek er verder niet naar om.
Berends onderhield zich zakelijk, maar aangenaam met het personeel en ik wierp in elke winkel een stuk Dries af. Na de hoed volgden de schoenen. De hoed had veel tijd in beslag genomen. Grijs natuurlijk en van speels model met luchtige gleuf die een welbewuste hand er vrolijk had ingeslagen. Ik leek minder klein, minder aarzelend en meer... mezelf!
Zwarte schoenen, slank en soepel en sokken kocht ik ook, maar deed deze niet aan, want ik had mijn voeten niet gewassen.
Toen zette ik mijn zinnen op een jas, een grijze. Dokter Berends echter telde mijn geld na en zei dat mijn varken aardig mager was geworden. Ik haalde de schouders eens op; met geld had ik niets te maken, een jas en een stok moest ik ook nog hebben.
- Een stok?
- Ja, een met een ronde knop, géén haak, dat was leelijk, We gingen weer verder. Onder de arm droeg ik een doos met oude spullen.
Berends raadde me een blauwe regenjas aan en het was mij óók goed, maar een stok moest er bij en voor de laatste maal betraden we een winkel. Ik zwaaide en draaide met de stokken. Het is bespottelijk hoe druk men zich maken kan over een wandelstok! Met betreurenswaardige ernst prees de man uit de stokkenzaak mij een eind hout aan, voorzien van ivoren knop en een dopje om de punt. Berends keek zwijgend toe. Hoeveel hij er zelf heeft bijgelegd, weet ik niet, maar al mijn geld was op toen ik volkomen vernieuwd naast | |
| |
hem voortging. Maar nóg had mijn kooplust geen einde genomen. Met een ruk stond ik stil. Het was ditmaal voor een voorname winkel waar zilveren, gouden, ivoren en emaille sieraden lagen uitgestald. Ik zocht met onrustige spanning en knipte met de vingers.
- Geld!, commandeerde ik.
Berends liet zich door niets uit zijn evenwicht brengen, wel waagde hij een opmerking, zoiets als dat ik niets had aan de spullen uit deze winkel.
Mijn vingertoppen werden fel en ongeduldig. Ik moest zes gulden hebben.
- Da's de hele wereld niet, zei Berends, terwijl hij me een bankje van tien toestak.
Alleen ging ik naar binnen, zo zelfstandig en nadrukkelijk dat de dokter geen voet verzette om mee te gaan. Een Indisch meisje kwam op me toe. Met verwondering keek ik rond, daar de weelde van vitrines, gepolitoerde kasten, toonbanken en glazen platen me overweldigde. Ik wandelde langs de uitstalling onder kunstlicht, dat uit Oosterse lampen schemerig naar beneden gleed en nam een bronzen beeldje in handen en hield de adem in. - Driehonderd-negentig gulden, meneerrr, zei het meisje.
Ik bekeek ringen, vazen, oorhangers en truffels van zilver, die als taartenschep moesten dienen. Maar eindelijk herinnerde ik mijn keuze en wees de broche aan in de etalage. Berends stond rustig te wachten. Een ronde broche van emaille, waarop in felle kleuren een mal paard met waggelende poten was aangebracht. Het ding was groot en fraai. Het meisje wikkelde het in dun rijstpapier en deed het daarna in een doosje. Er ging een zilveren koordje omheen en er werd een klein, papiertje opgeplakt van rood en goud. Ik betaalde en | |
| |
kreeg geld terug, wat me even in de war bracht, waarop de winkeljuffrouw nog eens voorrekende en met nadruk telde. Met het doosje in mijn zak kwam ik weer buiten. - Klaar, zei ik. We gingen zwijgend. Twee heren naast elkaar. Juist voordat de tram kwam, liep ik naar een tuin, boog me over de heg en plukte een late herfstbloem, waarop een jonge meneer, met een stem, lager en luider dan hij gewoonlijk zou hebben, een - héla, héla meneer!, liet horen. In de tram stak ik de bloem in mijn knoopsgat en had maling aan de spottende ogen van de zwijgende zenuwarts.
Peters opende de mond en sloot hem weer, waarbij hij slechts een zacht en schor: - Harre..., ten beste gaf. De rest van zijn gebruikelijke krachtterm liet hij achterwege. Ik zette het grote pak in de portiersloge op tafel, want daar zat onder meer de Zondagse jas van Peters in. Berends zweeg nog steeds en liep kalm en geamuseerd achter me aan. Toen was het in de hall zuster Annie, die zich eerst uit de voeten wilde maken omdat ze de uitbrander van de dokter nog niet te boven was, maar ze bleef plotseling staan. Ze durfde niet te lachen en had vermoedelijk ook geen lust om haar kirrend en proestend plezier te laten horen. Ze staarde me aan, keerde zich om en ging kalm de deur in naar de zusterzaal. Achter de deur hoorde ik haar hard over de tegels draven.
Ik hing de jas aan de kapstok en zag zuster Schermer van boven komen.
- Dokter, gelukkig dat u terugbent, freule Goudman heeft weer een ontzettende schreeuwbui, ze blèrt de hele afdeling bij elkaar en...
En toen zag ze mij. Het kwam me voor dat ze huiverde.
| |
| |
Een strak gelaat met loerende ogen, een seconde later ontspannen door haar hardrode grijns met het kleine tandenklavier.
- Dries!, zei ze met een intonatie, alsof ik uit een ander werelddeel terugkwam. Ik nam de hoed af en ging naar boven. Aan de dokter zou ik zelfs niet meer gedacht hebben, als de hoofdzuster geen fluisterend gesprek met hem was begonen, waarbij hun gesis, dat op spekbakken leek, niet mijn oor had getroffen. Halverwege de trap keek ik om en weer nam ik de hoed af. Het was comedie van me. Iets raadselachtigs in mij speelde toneel, zo onbewust en zo argeloos, dat het mijn wezen nauwelijks raakte. Elke ironie was mij vreemd en ging bij het spottend hoedafnemen weer verloren.
Terug in mijn kleine kamer bedacht ik met spijt, dat ik nu geen varken meer had. Met mijn hoed op ging ik op mijn smalle bed liggen, de glimmende schoenen over de witgelakte rand aan het voeteneinde.
- Malle Dries..., zei ik tegen mezelf. Jammer dat de tevreden glimlach ditmaal niet wilde komen. Het was voor de eerste maal in mijn korte leven van ongeveer vijf maanden, dat er een onrustbarende vraag bij me opkwam en een echo in me vormde tegen een klankbord van angst.
...Wie wás ik eigenlijk?
De vraag nam geen vorm aan omdat zij bleef steken in een keurige vermomming van grijs. Ik stond op en keek in de kleine spiegel. Dan keek ik naar de getraliede venstertjes, keek nogmaals in de spiegel en ging de kamer uit. In de kamer liet ik een Driesje achter met klompen aan en een pet op.
Aan het einde van de gang was een brede deur. Dit | |
| |
was de toegang tot de vertrekken van de verpleegsters. Het streng verboden toegang negerend betrad ik de sombere gang en telde de nummertjes boven de deuren. Voor nummer twintig bleef ik staan en klopte zacht. - Joé-oé, wie daar?
- Dries!, antwoordde ik luid.
Het bleef even stil. Weer klopte ik, luid en dringend en dan werd de deur met een zwaai opengeworpen.
- Ga weg, Dries, je mag hier niet komen, als de dokter je ziet of zuster Scherm... Grote hemel!
Ik lichtte mijn hoed voor de derde maal. De ogen van Hilde Schim van der Loeff staarden mij aan. Ik haalde het doosje te voorschijn en reikte het haar toe. Ze nam het van me over en bleef kijken. Toen, plotseling, als moest ze zich bezinnen, keek ze om zich heen en verzocht me nogmaals dringend weg te gaan, omdat het verboden was op de zustersgang te komen. - Als de dokter komt..., zei ze.
- Dan donder ik hem eruit!, vulde ik aan.
Weer keek ze, nieuwsgierig en oplettend. Ik stond in het volle licht en haar slanke gestalte bevond zich voor me, een kring van zonneglans in haar rug maakte van het haar een ontroerend mooie omlijsting van het opwaarts geheven hoofd.
- Is dat voor mij?, vroeg ze, het doosje in de hand om en om draaiend. Ik knikte. Toen gaf ze me een hand. Nóg voel ik de slanke hand in de mijne. - Dank je wel, Dries, maar...
Ik wachtte geen verder antwoord af, de planken kraakten en mijn schoenen kraakten. Achter mij gleed het licht van de zon weg. Zuster Hilde had de deur van kamer twintig gesloten.
Beneden aan tafel, in de tuin, in de keuken, in de serre,
| |
| |
overal waar ik kwam, zweeg men. Het bleef een paar tellen doodstil en alle ogen waren op me gevestigd en dan, door een enkel woord of een ritselen van een krant, ging het normale leven weer door, alsof er een machine was stilgezet en kort daarop door een geluidloze, onzichtbare hand weer voortgeduwd. Van Doorn lachte niet, omdat hij me niet zag. Gekke Gerrit stond in zijn hoek gelijk hij daar alle dagen stond. Het was alleen zijn loshangende mond die nog een eindje verder open zakte. De zusters zagen natuurlijk niets ongewoons aan me, die waren getraind op de gekste voorvallen. Het beklemmendste was wel, dat ikzelf verlegen en als een vreemdeling aan tafel plaats nam. Trommelend met de vingers naast mijn bord keek ik van links naar rechts, wachtend op de gemoedelijke bevelen van een der zusters, die een werkje voor me zou uitdenken. Er kwam niets! Dries zou deze dag geen pannen schoon schuren en geen vloer soppen en geen kelder inruimen. Dries zou dergelijke werkjes nimmer meer doen, want hij was in 't grijs gekleed! Ik voelde de slanke schoenen soepel, maar met een lichte knellende druk bij de tenen aan de voeten zitten. Ik had reden om een spits gezicht te trekken en nauwelijks zichtbaar te glimlachen. Er kwam een arrogant kuiken uit een onbekend ei. Mijn korte haar moest nodig netjes worden bijgeknipt, dat kon Van der Wielen wel opknappen in afdeling B. Behalve de razende toevallen die hij van tijd tot tijd had, was de man een kundig kapper en van dat soort vakkennis maakte men in het huis een dankbaar en veelvuldig gebruik. Zo was Leon de Geer kok, meneer Hennevanger huisschilder, juffrouw De Clair verstelnaaster en Freule Goudmann vertoonde borduurneigingen op burgerlijke patronen en dan niet te vergeten: Dries | |
| |
was tuinman. Ik liet aan tafel echter duidelijk merken, dat vanaf heden meneer Dries tuinarchitect was, die zijn handen niet meer vuil zou maken aan harken en schoffelen.
Met de tekeningen van de tuin in de hand verliet ik de eetzaal, nagekeken door een twintigtal mensen, die net deden, alsof ze niét naar me keken.
Er gingen twee weken voorbij. In die beide weken was het, of het grijs van het costuum iets van mistgrijs in mijn ziel wegnam.
Soms stond ik voor een spiegel stil, zo maar op de gang of in de badzaal. Dan knaagde er onrust in mijn denken: - wie ben ik?
De naam Dries was gegeven, het nieuwe pak gekocht, maar de zoekende uitdrukking in mijn ogen zal er wel altijd zijn geweest.
Ik had geen lust meer in dominospel, geen aardigheid in plaatjeskijken, de lectuur die zuster Schermer me in de handen stopte bladerde ik door en greep ten einde raad zelf naar de boekenkast van de dokter.
Met het lezen werd de onrust groter. Slapen deed ik slecht en de strijd tegen de boosaardige hersenschim van het duistere gezicht onder mijn bed en overal waar ik het maar kon denken, maakte me de nachten tot een kwelling.
Ook met het werken was het gedaan. Het verbaasde me niet eens dat niemand mij aan mijn vroegere baantjes zette. Met weinig nadenken had ik kunnen inzien, dat een bevel van dokter Berends mij de weerstanden van anderen ontnam. Hij maaide tegelijk het gras voor mijn voeten weg. Over een paar maanden zou Dries tot het verleden behoren en zijn plaats zou dan niet helemaal | |
| |
zijn ingenomen door een heer in het grijs, die immers niets anders uitvoerde dan plannen maken om een graslandje te bewerken tot een tuin met tegels en een vijver. Het was er de tijd niet naar om er een aanvang mee te maken, maar toch deed ik het. Gerrit en Peters volgden al mijn bevelen getrouw op. De eerste uit stommiteit, de ander omdat hij van de dokter bevel had gekregen te doen alsof hij mij gehoorzaamde.
Een onuitsprekelijke argwaan had bezit van mij genomen. Hoe zou men voor mijn verleden en voor mijn innerlijk interesse kunnen hebben, als de reacties op het nieuwe pak zo ingrijpend waren? Was dat soms al begonnen met het goud van mijn kiezen? In de omgang was het merkbaar aan de uitspraak van mijn malle naam. Eerst een medelijdend: Dries, met een gerekte, zoetzeurige ie in het midden en nu een korte en bijna onhoorbare ie en een duidelijke s aan het eind. Er waren er om mij heen die ‘meneer’ zeiden. Ik kreeg argwaan. Heel de maatschappelijke orde was voor mij een vanzelfsprekend en natuurlijk proces geweest, maar nu ik een goed pak kleren aan had, voelde ik, dat er onder alle nette pakken tuinmannetjes zonder verleden rondliepen. Wisten al die mensen werkelijk hun verleden wel? Was het geen angst voor lompe schoenen en een pet met een klep die hun deed zwetsen over een verleden?
De dokter had mij al meer dan eens verzekerd, dat bijna alle mensen het meeste van hun ervaringen vergeten. Zelfs belangrijke en ingrijpende perioden worden, alsof het comediestukken waren, terzijde gezet en van de prettige en voordelige ogenblikken maakt men dan een geheel nieuw verleden en men verslijt dat voor de werkelijkheid. Dat was allemaal goed en wel, maar er | |
| |
was niemand, die mij met de vinger kon aanwijzen en zeggen: dat is Dries niet, dat is...
Niemand kon mij vertellen hoe oud ik was, wanneer ik jarig was (vermoedelijk een eenzame dag voor mij) en al die normale dingen meer.
En toch zouden er mensen zijn die zo nu en dan dachten: vandaag is...... jarig, maar waar zou de kerel toch gebleven zijn?
Zulke invallen bezorgden me grote onrust. Was ik dan werkelijk iemand die nergens werd gemist? Was ik dan niet uit het verleden van anderen weggeraakt en zou niemand op mijn verjaardag aan me denken, al was het ook maar in trieste, weemoedige eenzaamheid? De lange nachten dacht ik aan zulke dingen. Mijn grijze pak hing keurig op de witte stoel. Het jasje bekleedde de leuning, de schoenen stonden bewegingloos op de mat. Het was als een man zonder lijf en in het smalle bed lag een man zonder ziel.
Ik trachtte diep na te denken. Mannen en vrouwen moest ik gekend hebben. In elk geval had ik wel eens met een tandarts gesproken, want ik had schitterend verzorgde kiezen. Ik wiegde me zacht in bed heen en weer van inspanning, de ogen gesloten. De koppen van allen uit mijn verleden stonden in de nacht, verdrongen zich om herkend te worden voor het getraliede venster van mijn kamer in het gekkenhuis. Als ik dan de ogen opensperde en keek... dan zag ik in het diepe duister alles uit mijn verleden... de portier in de broodjeswinkel, de vage meisjes achter de dunne gordijnen, de tuinman uit het park, de heer Overveen, de zusters, de doktoren, de patiënten, Lena, Hilde en de man waar ik een standje van kreeg toen ik een bloem uit zijn tuin plukte voor het knoopsgat van mijn nieuwe jas. De | |
| |
mengeling van gezichten vervloeide, slechts één bleef: de donkere man met het korte baardje.
- Het més..., fluisterde ik en dook onder de dekens. De man ging mee, zijn strakke mond, half verborgen onder de dikke snor, stond als een onderstreping van mijn vonnis in zijn somber gezicht. Ik voelde de broeihitte van mijn handen om mijn gezicht, ik weerde af en wierp daarmee de beide dekens van het bed. In een vage schaduw stond daar de stoel met de kleren, maar nu was er ook een kop bijgekomen... zijn kop!! Zover ik kon, strekte ik een been uit het bed en trapte de stoel omver. De slag was ontzettend, heel het gebouw stortte in elkaar, alleen de kop bleef zweven. Dan stond ik trillend naast het bed, een bibberend mannetje, een Dries zonder pet en de grijze heer lag in een knoedel over de schoenen heen.
Gulzig dronk ik water om goed wakker te worden. Helaas, wakker worden is de eenzaamheid voelen. Ik ging op de lakens liggen en wachtte tot de blauwe schemering, hard en koud als ijs, mijn kamer in een sluier van morgenlicht zette. De hoeken waren donker. Ik viste de dekens op en sliep eindelijk in, niet zonder angst om in de tuin terecht te komen waar de enige man die mij kende, mij stond op te wachten met het mes van de dood.
Toch was er iemand die niet veranderde als ik als heer Driés voornaam door de tuin wandelde. Het was Peters. Zijn rode kop keerde zich in mijn richting. Hij knipoogde eens en vroeg: - Zo Driés, wat gaan we vandaag doen, jong?
- Zijn de gele tegels gekomen?
- Vind jij geel nou werkelijk mooi, Dries?
- De vijver moet kleiner zijn en niet helemáál rond.
| |
| |
Kan Gerrit wel spitten en netjes plaggen leggen?
- Doe 't 'm maar eens voor. Dries!
- Hoe laat kunnen jullie er zijn?
Peters protesteerde niet, dat was hem natuurlijk streng verboden. Bovendien wist hij heus wel wat er met mij aan de hand was, maar kon er geen interesse voor hebben. - 't Zal hem wel weer eens te binnen schieten, zei hij eens onverschillig tegen zuster Schermer. Ach, Peters had makkelijk praten, hij had een stel portretten in krullige lijstjes op een kastje staan. Hij had een fotoalbum en een verjaardagskalender. Hij heette Kees Peters en op zijn verjaardag rookten de broeders uit paviljoen C sigaren uit zijn koker en dan hield dokter Stekelenburgh een grappige toespraak over ‘Petrus aan onze poort.’
- Steek er ook eens een op, ik word maar eens vier-en vijftig, zei Peters dan.
Ik vroeg hem uit: - Wie zijn dat, Peters?
- Da's me ouwe heer en dat me zus met d'r kinderen, die kleine heet ook Kees. Van me broer hoor ik nooit niks meer, allemaal op zee, en die daar is een broer van mijn grootmoeder van moeders kant, die was dokter! Ik, met mijn gouden kiezen en mijn grijze pak, ik had wel kunnen huilen. Ik had niets en Peters had alles, ook al waren ze bijna allemaal dood, of weg, of boos... hij had een verléden en dat is het enige wat een mens bezit. Al bleef ik nu jaren lang architect bij dokter Berends, nooit zou ik jarig zijn en sigaren kunnen uitdelen en zeggen hoe oud ik vandaag was geworden. Er was iets griezeligs aan mij en ik vond geen troost door de lijn van dat griezelige door te trekken bij de anderen. Op een zeker tijdstip van alle mensenlevens begon de herinnering en daarvoor was alles als bij mij.
| |
| |
Dokter Berends vertelde me, dat hij nog alles af wist van zijn vierde jaar, maar niets meer van de lange tijd tussen zijn zevende en zijn vijftiende. Natuurlijk wel een beetje, maar daar dacht hij nooit aan.
Peters was duidelijker, hij antwoordde me eenvoudig op de vraag of hij ook veel vergeten was.
Hij keek me eens aan en schudde beslist het hoofd.
- Ik niet, nee... ik kreeg veel op mijn donder!
De gele tegels kwamen. Grote lappen glad steen, een kar vol. Enkele dagen lang had ik mijn tijd besteed met aanwijzingen te geven voor de nieuwe tuin en alles was juist zo uitgevoerd, als ik had bevolen. De bomen moesten blijven staan. Jammer, maar niets aan te doen.
Gerrit had dagen lang een vijver staan spitten en een vreemde man, die me raar aankeek als ik opmerkingen maakte had het metselwerk aangelegd. Ik was erg trots op mijn arbeid, die ik in vele vrije uren nog aanvulde met schrijfwerk, boekenkaften en tijdschriftenartikelen uitknippen.
Dokter Berends had me op zijn kamer geroepen en mij meegedeeld, dat ik opslag kreeg. Mijn eerste reactie was een verlegen lach. Ik had immers geen varken meer! Doch op hetzelfde moment begreep ik, dat dat ook niet meer nodig was. Ik zou een leeg sigarendoosje nemen. Peters kon er een gleuf in zagen.
Ondanks al die gunstige en prettige dingen, was er een zekere onrust over me gekomen. Het gevoel een achtervolger te hebben, bepaalde zich niet tot een vaag idee en tot dromen alleen. Ik had triestige buien, zocht dan troost bij zuster Schermer, die me teleurstelde door haar aansporingen dat ik wat moest gaan doen. Ze wilde me weer aan de spelletjes hebben en daar bedankte ik voor. Het duurde toch nog drie weken voordat de tuin gereed | |
| |
was. Ik had zelf tegels willen leggen, maar het was een wanhopige modderpoel geworden, zodat ik blij was, dat er een man werd geroepen, die handig en vlug naar mijn tekeningen en aanwijzingen de tuin in orde bracht. Deze man heette Bertus Hogeveen.
Zonder Bertus Hogeveen liep ik nu nóg in het grijs. Het was een lange, sombere man die zwijgzaam, vlug en goed werkte. Hij kwam twee dagen achter elkaar, van 's morgens vroeg, tot laat in de middag. Als ik hem toesprak, staakte hij het tegels sjouwen. Loom en argwanend kwam hij overeind en dan keek hij me aandachtig aan.
Mijn ongestoord gevoel van vredigheid was voor een groot gedeelte teruggekomen. Ik was een tuinarchitect met inzicht en ik sloeg glimlachend met een zakdoek het stof van mijn schoenen.
Annie kwam koffie en koek brengen en in een kring gezeten dronken we gezamenlijk: Peters, Gerrit, de metselaar, wiens naam ik vergeten ben, Hogeveen en ik. De kleine zuster Annie was veranderd tegen mij. Ik zag nieuwsgierigheid in haar ogen. Ze lachte nog wel, maar ze proestte al veel minder en dat stemde me mild. Ik was toch niet belachelijk? Misschien was ik vroeger wel hoofd van een school geweest of president van een bank... nee, neenee, dat kon niet, ik was tuinarchitect geweest en dat was ik weer.
‘Mijn’ personeel blies, slurpte en dronk. Dat deed Gerrit ook, die likte met de vinger de suiker uit het leeggedronken kopje, maar ik roerde, gelijk Berends dat deed, bedachtzaam en met een pink in de lucht.
- 't Is een hele opknap, zon stukkie tuin erbij, zei de metselaar.
- Waarvoor zou je 't ook laten liggen, het oog wil ook | |
| |
wat hebben, vond Peters. Gerrit stemde ermee in. Viermaal zei hij dat het oog ook wat wilde hebben.
Annie nam de kopjes mee.
Dank je voor de moeite, Annie, zei ik, en liet bij haar naam het woord zuster weg. Ze was een ding van nog geen twintig en ik was misschien wel een kleine twintig jaar ouder.
Hogeveen veegde met de rug van zijn hand de mond af en keek me weer eens scherp aan. Zo ging het de beide dagen. Ik kon niets zeggen, of Hogeveen richte zijn lange gestalte op en dan keek hij. Even later werden zijn ogen uitdrukkingloos en hij boog zich weer naar zijn werk en ééns zag ik duidelijk, dat hij me nagluurde toen ik wegging.
Op een Octoberdag was de tuin gereed. - Dat zit 'r op, zei Peters tevreden en sloeg me op de schouder. De metselaar was al eerder weggegaan en ik liep naar huis om de dokter te roepen. Een bulderend lachen achter mij deed me raden, dat Peters het met Hogeveen beter kon vinden dan ik.
Voor ik naar de kamer van dokter Berends ging, liep ik naar boven om mijn kleren af te borstelen. Dat duurde misschien drie of vier minuten en toen ik weer beneden kwam, stond de deur van de spreekkamer op een kier en hoorde ik binnen de stemmen van Peters en van Hogeveen.
- Ik dacht, dat-ie meneer Driessen heette, sprak Hogeveen, waarop Peters weer begon te schateren en dokter Berends een begrijpende en vriendelijke bromlach liet horen.
- Maar, ging Hogeveen verder, - toen ik hoorde dat niemand weet wie hij is... en ik vond het al zo raar dat ik hem hier zag... snapte ik er niks meer van.
| |
| |
Mijn hart stond stil. Ik kneep in de deurpost en hield de adem in om vooral geen woord te missen van wat er verder werd gesproken.
Dokter Berends richte zich daarna tot de tuinknecht Hogeveen; hij vroeg: - Dus u herkent zijn stem nietwaar?
- Ja, meneer (Hogeveen zei meneer tegen Berends) zijn stem én... hoe zal ik het zeggen, zijn ogen denk ik, maar zijn stem in ieder geval, dat geluid heb ik méér gehoord, maar wáár?...
Het bleef toen een paar seconden stil. De voetstappen van de dokter gingen regelmatig wandelend over het kleed; ik hoorde het zachte kraken. Zo had ik hem vele malen zién lopen, het geluid was me vertrouwd geworden.
- Denkt u eens goed na, zei Berends.
- Dat heb ik al gedaan, meneer, al een paar dagen, maar ik weet het niet meer.
- Denk eens over de omgeving: was het in een gezelschap of in een andere stad of weet je niet meer wát hij zei? Is het lang geleden, was het vroeger zo men dat noemt; nu?
- 't Is al wel lang geleden, zeker een klein jaar, tenminste, dat denk ik wel!, zei Hogeveen.
Weer het kraken van de schoenen van Berends. Dan, een lange tijd later zijn stem:
- Kijkt u eens, meneer Hogeveen, het gaat hier om een ernstige zaak, waarin u mij en ook die mijnheer kunt helpen. Gaat u bij uzelf nu eens rustig na, met wat voor soort mensen u het laatste jaar in aanraking bent geweest.
- Bedenkt u zich plotseling een voorval van een, twee of drie jaar geleden, ging Berends verder, - schrijft u | |
| |
het dan direct op. Tracht u vooral veel namen van mensen in uw geheugen terug te roepen. U kunt mij dag en nacht lastig vallen en alle eventuele kosten zal ik vergoeden. Hier heeft u een schoolschrift, zet u daar alles in wat u over die stem van die mijneer Driessen invalt en zegt u mij dan even uw adres, dan hoop ik voor u ook nog iets anders te kunnen doen.
- Nee meneer, nee, dat hoeft niet; ik werk gaarne aan iemands genezing mee.
Ik had grote moeite om niet naar binnen te lopen en hem toe te roepen dat hij een stomme eend was, die zelf zijn verleden vergeten was. Ik hield mijn oor op de kier van de deur en luisterde het adres af.
- Nommer drie honderd en één A. Dat is boven de sigarenwinkel, zei Hogeveen.
En dan - ik zág hem als 't ware bij zijn absurde vraag naar Berends voorover hellen - vroeg hij zachtjes:
- Is-ie niet gevaarlijk in die toestand?
Op de uiterste punten van mijn tenen sloop ik weg. Met de tong over de bovenlip en de vingers van de stijfgehouden armen wijd uiteen, stapte ik als een clown door de gang, gleed de trap op en hield me verscholen in de nis op de bovenverdieping. Jammer genoeg was het mij niet duidelijk, maar wel logisch. Allicht had ik als tuinbouwkundige tientallen tuinwerkers op de een of andere manier tegenover mij gehad en deze slome duikelaar was er één van geweest.
- O juist..., zei ik en ik luisterde naar mijn eigen stem. Zacht liep ik verder, stootte de deur open naar de afdeling van de verpleegsters en klopte aan deur twintig. Geen antwoord. Ik ging terug, betrad mijn kamer en noteerde het adres van Hogeveen.
Nog dezelfde avond had ik gelegenheid om zuster Hilde | |
| |
mijn tuin te laten zien. De dokter was weggeroepen. Samen met een broeder van de ernstige afdeling had ik hem in een auto zien verdwijnen. Zuster Schermer had een dienstvrije avond en daar zuster Van der Meer nu haar dienst waarnam, had ik geen lastige inmenging te vrezen. Direct na tafel vatte ik post op het bovenportaal en kon na tien minuten reeds de blonde zuster Hilde schijnbaar toevallig op de trap tegen het lijf lopen. Ze was in vele omstandigheden misschien wat stug tegen me, maar als we alleen waren, veranderde dat direct. Ik moest maar even wachten, zei ze, als ze zich had opgeknapt, kwam ze naar mijn tuin kijken.
Ik ging vooruit en even later kwam ze me achterop. Het schemerde in mijn nieuwe tuin.
- De bomen horen er niet, legde ik uit. Hilde vond de bomen juist zo mooi; in de hoek waar de grote beuk stond, had ik de hoek van het tegelpad laten aanbrengen, 's Zomers zou dat een heerlijke schaduwplek geven.
- Het is hier stil, zei ik.
- Ja, zei zuster Hilde.
We liepen over het tegelpad. Ik wees haar de geknipte haag die dor en droog was in de naderende winter. De aardestroken waar veel bloemen in zouden bloeien, lagen zwart in de avond. Middenin spiegelde de kleine, ovale vijver.
- Hier komt een bankje en daar, bij de hekken, wil ik zonnebloemen laten zaaien. Ze zei me, dat de oppervlakte zo meeviel en dat de vlakverdeling zo harmonisch was. Ik kon geen antwoord meer geven. Juist had ik haar hand willen grijpen om ook háár opmerkzaam te maken op de vreemde schaduwen achter de boom, toen ik het plotseling begreep: ...de zwarte bespieder!
| |
| |
Mijn hart sloeg als een hamer in mijn lichaam. Ik hoorde niet meer wat ze verder sprak, maar staarde naar de vijver, draaide mijn ogen naar links en loerde. Het més, dacht ik.
...Namen van bloemen, plaatsen waar bankjes moesten worden geplaatst, zon- en schaduwoverwegingen (ik geloof dat ze het over een zonnewijzer had) drongen nauwelijks tot mijn bewustzijn door. Een paar maal werd mijn aandacht afgeleid, omdat ze de naam Dries noemde, maar ik hield zo krampachtig de schaduw in de gaten, dat ik niets anders opmerkte. Luider dan nodig was riep ik uit: - Ze zijn mijn verleden aan het uitzoeken; die kerel van Hogeveen kent me!
Een hand omklemde mijn arm. Het was de hand van Hilde.
- Wát zeg je daar Dries, is dat wáár?
De stap die ik achteruit deed, maakte me weer los van haar. Strak en stijf stond ik daar in de tuin als in mijn droom. Ik wendde onverschilligheid voor en floot een liedje tussen mijn tanden.
- Wie weet wat ik dan weer te weten zal komen!
- Kan ik je helpen Dries, zeg het dan!
...Het més..., dacht ik en floot luider, mijn hoofd had ik nu geheel naar de boom toegekeerd.
Duidelijk zag ik hem in de duisternis staan: het was of het fluiten hem nader deed komen en opeens liep ik weg. - Dries!...
Ik maakte een kleine omweg, zodat ik de boom en de afschuwelijke gestalte niet behoefde te passeren, maar mijn bloed verstijfde, want in de schaduw van de overkapping boven de voordeur, daar stond hij wéér!!
Donker en vrij klein. Het in het midden gescheiden haar zag ik glanzen. De korte baard en de snor kwamen | |
| |
slecht uit in het nachtzwart, maar de ogen maakten me dol van angst.
Ik snelde door de tuin heen, sprong over een heg, struikelde, stond tegelijk weer op en wierp me tegen de achterdeur van de bijkeuken. Natuurlijk op slot. Maar goed ook, want daar was was hij weer! Met één grote sprong stond ik op de buitenwaranda, sloop, als een kat op het muurtje dat de tuin van de tegelgalerij gescheiden hield, werkte me op, stapte met gevaar te vallen op een zinken dakje en klom in het raam van de dokterskamer.
Bij het naar binnenspringen smeet ik het rookstel om, liep tegen de tafel op, wat een schemerlamp deed wankelen. Ik stond stil in lichtgebogen houding. Stap voor stap zocht ik de deur, vrezend, dat deze op slot was gedraaid. Gelukkig gaf de deurknop mee. Op de gang verschool ik me in een gangkast, waar de bezems stonden van juffrouw Brongeest, omdat ik voetstappen hoorde. Toen het weer stil was, trok ik mijn schoenen uit, nam ze bij de veters op en sprong de trap op, waarbij één der schoenen met een bonkerig lawaai van trede tot rede naar beneden viel.
Ik keek niet meer om, want nu wist ik het zeker, ook in de kast en op de gang had ik de boosaardige gestalte gezien en de voetstappen...?
Ik trapte de deur van mijn kamer open en wierp hem weer met een smak toe. Met mijn bevende lijf barricadeerde ik de deur, om tot besef te komen, dat het verschrikkelijke mes dwars door het hout heen mij in de rug zou kunnen treffen. Ik zette mij van angst hól, voeten en hoofd tegen de deur, maar viel natuurlijk tegen de grond. Ik rukte de stoel naar me toe en zette de vier poten op het bovenpaneel, zelf stond ik daarbij | |
| |
in een houding, of ik een lorrie vooruit duwde. Een zacht kloppen op de deur deed me angstig schreeuwen: - Ga wég!
- Dries, Dries... Het was Hilde.
- Ga weg, herhaalde ik, ditmaal kalm, zonder van houding te veranderen. Het bleef stil. Héél lang. Toen hoorde ik haar voetstappen over de gang hoe langer hoe zachter worden.
Ik zette de stoel neer. Kletsnat, bevend en gloeiend warm liet ik me op het bed neervallen.
Na een half uur ontwaakte ik uit een doffe sluimer. Ik stond gekalmeerd op, knipte het licht aan, bracht mijn kleren en mijn haar in orde en stofte, geheel overbodig, de Queen Mary af, die schriel en lelijk in de gebarsten stopverfgolven te pronk stond.
Natuurlijk verwachtte ik dat Berends mij zou laten roepen, maar och... in de eerste plaats wist Hilde niet waarvan ik geschrokken was en ten tweede had zij niet door het hout van de deur kunnen heenkijken, dus was het in mijn geval niet ongewoon, dat ik moeilijk over het verleden kon spreken. Bovendien was ons gesprek, als het er op aankwam, persoonlijk geweest en het deed me goed, dat ze mij niet beschouwde als een gek, waarvan elk woord naar de dokter moest worden gedragen. De volgende dag meldde ik Peters, dat ik een wandeling door de stad ging maken.
- As je maar van me jas afblijft, zei hij.
Verzoekjes en toestemmingen bij de dokter waren blijkbaar niet meer nodig. Ik had mijn maandgeld bij me gestoken, zonder geld was ik geen échte heer, maar een vermomde Dries. Het was koud, maar zonnig. Ik liep een groot gedeelte langs de stille bomenweg met | |
| |
wat moderne huizenblokken en een enkel ouderwets café. Halverwege nam ik een autobus en stapte in het centrum van de stad uit. Ik had een doel. De kaart had mij de weg gewezen en ik liep de namen van de straten na. Het viel me niet mee, beter had ik een tram kunnen nemen, maar eindelijk toch kwam ik in de straat die ik had gezocht. Een triestige volksbuurt, grijs, stil en rommelig van aanzien. Op de hoek van een lange, saaie straat was de sigarenwinkel. 301 las ik op het bord naast de winkelpui. Aan de andere kant van de etalage, in een smal portiek, vond ik op een steen geschilderd de verdere nummering: 301 A. Een naambordje ontbrak. Hier woonde nu meneer Hogeveen, die mijn stem herkende uit een geheimzinnig en ver verleden. Hij kon zich daarbij nog wel vergissen ook. Vanuit dit ziekelijk grijze huis liepen de onzichtbare draden naar mijn verleden tijd, als de zenuwen door mijn hoofd. Hogeveen zou zich waarschijnlijk opeens herinneren waar hij mijn stem had gehoord en dan zou hij met lange, slome passen naar die plaats toe gaan.
Ik stond op de Noordpool van mijn leven en aan alle kanten lag het veelbelovende Zuiden. Schuin aan de overkant was een publiek telefoonstation, daarheen zou Hogeveen zijn schreden richten, een dubbeltje offeren en dokter Berends opbellen. Waarschijnlijker was het, dat hij dan bij de sigarenman naar binnen zou stappen en daar opbellen. Ik haalde mijn zakboekje - een geschenk van Peters - te voorschijn en schreef het telefoonnummer van de sigarenman op, dat in grote letters op de winkelruit was geschilderd. Jammer, dacht ik, dat we het leven niet vooruit kunnen lopen, dan zou ik weten wat Hogeveen zeggen zou.
Ik liep verder, nam de tram en stapte weer in het cen- | |
| |
trum uit. Zou ik ook een jaar geleden hier gewandeld hebben? De weg op de kaart kwam me niet bekend voor, maar ik leerde met groot gemak het stratenplan in het midden van de stad en toen ik het met een andere stad probeerde, ging het niet. Gewend aan de methode een leerspelletje te doen, lag het voor de hand dat ik geen vreemdeling kon zijn of minstens een bekende. Zou ik nooit een oude kennis tegenkomen? Dertig of vijfen- derig jaar gaan niet eenzaam en in zwijgzaamheid voorbij en het was duidelijk, dat ik mensen had gekend. Mijn stem had hier en daar geklonken, zélfs mijn stem had men onthouden, maar waarom niet mijn gezicht? Ik bleef midden op de straat staan. Het was een idee om tuinarchitecten op te zoeken. Wellicht herkende men mij. Hogeveen was mijn gezicht vergeten... en ik het zijne, natuurlijk, ik was alles vergeten. Alles... alles... wat was alles?
Ergens in deze stad zou ik misschien een eigen huis hebben. Ik moest er niet aan denken! Een leeg huis of een huis vol mensen?
Twee kleine kinderen gaapten me schaamteloos aan. Ik liep door. Ik was toch tevreden en gelukkig, ik was tuinarchitect, daar was ik nu achter gekomen en zorgen hoefde ik mij niet te maken. De zwarte achtervolger, nu ja, bestond die werkelijk of was het een droomfiguur, ook als ik wakker was?
Op de stoep stond ik wederom stil. Nu was het een bloemenzaak, een concrete en reële bloemenwinkel waarnaar ik keek en geen angstdroom of iets anders. Bloemen. Het was mijn vak; met moeite dwong ik mij te oriënteren: sprieten en haren in alle kleuren, hel-gele herfstbossen met veel verschoten groen. Een té grote vaas volgestampt met bruingetinte blaren met gele en | |
| |
rode vlekken. Mooi was het niet, deze stervende tooi. De gedroogde bloemen leken me beter; er stonden stekelige en grijze pennen bij als spinnen op een wintermuur.
Ik ging naar binnen en keek rond. De man uit de winkel kwam uit een glazen huisje. Hij had een witte jas aan. Ik schrok... misschien kende hij me wel van vroeger, het was immers iemand uit mijn eigen beroep?
- Bloemen!, zei ik onverschillig.
- U meent?
- Houdbare, niet te slap, heeft u geen seringen?
De man lachte me té vriendelijk. - Nee, meneer. O nee, ik heb eigenlijk alleen maar chrysanten voor u.
Misprijzend bekeek ik de ragebollen, groot als kinderhoofden, paars en bleek.
- Heeft u iets anders?
Hij keek argwanend en wees zonder iets te zeggen in de uitstalling. Ik zag rare, gedraaide monsters, slijmerig en vies van kleur, met lange tongen uit opengesperde muilen.
- Ik heb orchideeën voor u, meneer, zei hij.
Ik bekeek de grillige bloemen met aandacht, koos er een handvol uit en was aan de twaalfde of dertiende tak gekomen, toen de bloemist me, verlegen maar met een beslist gebaar de bloemen ontnam.
- Dit is voor ruim driehonderd gulden, meneer, weet u dat wel?
Met grote beheersing gelukte het mij, geen gevarieerde vocabulaire van Peters op hem los te laten.
Ik zei nogal onnozel: - O!
Ik rekende snel uit, dat één tak mijn beurs al tot de bodem leeg zou maken. Ik koos en hij noemde het bedrag: - dat is een tak met... vijf, zes... zeven bloemen,
| |
| |
dat izz... vierentwintig-vijftig, meneer.
Ik legde een bankje van vijfentwintig op de toonbank. Met overbeleefde gebaren rekende de man verder af, pakte de tak zorgvuldig in en deed de deur voor mij open.
- Dank u beleefd, meneer, tot uw dienst.
- Driehonderd gulden, mompelde ik woedend, mijn armzalige tak als een kind in de arm houdend. Van eten in een restaurant was geen sprake meer, ik bezat nauwelijks vijf gulden, maar dat was niet zo erg. In een met mensen opgepropt winkeltje waar rolmops, vleesbroodjes en taartjes te koop waren, at ik het een en ander en daarna besloot ik in een goede gelegenheid koffie te drinken. Nu zijn grote steden vol goede zaken mét en zonder draaideur. Ik koos er een mét een draaideur, een glimmende molen van geslepen glas en betrad eerst een laag en daarna een hoog gelegen gedeelte, waar, als op een simultaan-toneel, de gasten in twee gedeelten tussen palmen en bloemen zaten. Spiegels en sierlijk geplooide gordijnen maakten van het koffiehuis een paleis.
Op het hoge gedeelte koos ik me een tafeltje uit en bestelde koffie. Omdat ik dorst had, dronk ik snel en warm. Toen bestelde ik likeur, brandend nieuwsgierig wat dat voor spul was. Het was heerlijk. Het smaakte naar odeur en chocolade tegelijk, alleen vond ik het niet aardig, dat er maar een klein beetje in dat grote glas was geschonken. Maar al gauw vergat ik alle kleine hinderlijke dingen, het strijkje en de rest, omdat ik iets bijzonders zag. Het kwam me later voor, of er in die opgedirkte zaal niets anders te zien was geweest dan twee bejaarde heren die een spel speelden. Zij hadden hun glazen en schoteltjes terzijde geschoven | |
| |
en midden op hun tafel een bord geplaatst dat uit zwarte en gele vakken bestond. Op die vakken zag ik fraai uitgesneden poppetjes staan, dopjes, zoals ik die kende van het halmaspel, maar er waren er veel minder en ze zagen er veel fraaier uit.
Het spel van de beide oude heertjes trok me meer dan al het andere om me heen. Ik nam mijn kostbare tak, die in vloeipapier was gewikkeld, en schoof mijn stoel in de richting van het spel. De mannetjes keken even op, staarden dan elkaar aan en speelden verder. Het duurde lang voordat er een een zet plaatste. Ik schoof nog dichterbij. Toen leunde de ene heer achterover in zijn stoel, keek mij over zijn brilleglazen aan en zei: - U kunt er wel bij komen zitten. De ander lachte kort en schel. Ik boog. Berends deed dat ook zo. Ik sleepte mijn stoel naderbij en ging weer zitten, de ingepakte tak in de handen.
Nu keken de beide heren van hun speelbord op.
- Kunt u schaken?, vroeg de man met de bril een tikje ironisch.
- Ik vind het leuk om te zien, ik zou het graag leren, was mijn antwoord.
Ze werden wat gemoedelijker, die beide heren. Ze vroegen of ik nog nooit schaak had gespeeld. Daar had je het weer... mijn verleden! Met bijeenraping van al mijn moed loog ik, dat ik pas uit Zweden was gekomen. Ik kende Zweeds, dus ik zou me niet verspreken.
- Schaken ze daar dan niet?, vroeg de andere heer. - Weinig, zei ik, en om het duidelijk te maken, raadpleegde ik uit mijn hoofd de boeken die ik had nageplozen.
Ik zat in het Noorden, daar was helemaal niks anders dan sneeuw en ijs.
| |
| |
- Ach..., zeiden ze. - Zozo, dan kunt u beter hier zitten!
- Ja, dat vond ik ook.
De heer met de bril was de spraakzaamste:
- Heeft u hier familie?
Ik slikte. - Eh, nee, ik heb een aantal broers, maar die zitten op zee of ergens anders in den vreemde. En dan heb ik nog een zuster. Haar jongste kind is naar mij genoemd.
- Is u in Holland voor zaken?, ging de heer met de bril verder.
- Nee, of ja, toch wel, ik ben tuinarchitect.
- Zo, wel zo... pas op je loper, dat kost je je dame man, zei de andere heer. Ze speelden verder.
- Begrijpt u het?, vroeg de brilleman.
Ik begreep het niet, maar wilde de regels gaarne leren kennen. Toen wees de zwijgzaamste naar de ander en zei dat dát een kei in schaken was, de kampioen van een grote club.
- Nou, nou, nou, deed zijn vriend bescheiden. Toen lachten we alle drie.
- Van Clevinga, zei de kampioen. Ook de ander stond op en noemde zijn naam. Ik kwam als in een droom overeind. Daaraan had ik niet gedacht. - Driessen!, riep ik opeens uit. - Aangenaam...
- Het schaakspel..., begon de heer Clevinga op hoge toon, - is een spel, waarbij men... enz., enz.
Met beangstigende snelheid begreep ik alles wat hij zeide. Stukken, richting, waardebepalingen, openingen. Ze hadden er schik in, die twee oude heren, om een vreemdeling nu eens voor te lichten. Nog geen twintig minuten later zat ik aan het bord. De heer Clevinga hield mijn hand vast en zei: - Deze eerst, nee, niet | |
| |
zo, want dan verspeelt u natuurlijk nú al een loper. Ik luisterde niet meer. Ik zag niets anders dan het veld van vakken. Er ontwaakte in mij een strijdlust. Met een beslist gebaar schoof ik de behulpzame hand van de mijne af en zette tóch zoals ik eerst van plan was.
- Nu, vooruit dan maar, zei Clevinga met comische wanhoop en knipoogde naar zijn vriend. Voor hem ging de aardigheid er echter af. Het was zo eenvoudig, zo logisch, zo vanzelfsprekend.
- Uw páárd, zei ik.
- Verduiveld!, zei Clevinga onthutst. De andere oude heer begon te kraaien.
Ze zullen mij wel hebben aangekeken en dan elkaar. Ik zag het niet, ik speelde. Mijn zetten kwamen meestal direct na de zijne. Zijn spel duurde lang, erg lang! Hij schoof zijn bril op het voorhoofd en vroeg: - Wilt u nu heus beweren, dat u nooit eerder schaak hebt gespeeld?
- Heus, meneer Clevinga, ik heb het nooit eerder gezien.
Met een vastberaden gebaar schoof mijn tegenstander de stukken op een hoop en zette het spel opnieuw op. - Vooruit, gebood hij.
Ik begon, ditmaal op een andere wijze. We zwegen. Het duurde bijna een half uur. Er werd koffie besteld. Ik dronk, het was lekker. Clevinga liet zijn kop onaangeroerd staan; er kwam een rimpelig vel op. Op een ogenblik moest ik zeggen, dat mijn tegenstander in de knoei zat. Nog vóór hij het begreep, wees ik hem, dat hij op twee manieren zou vastlopen en dat het spel volgens mij gerust gestaakt kon worden. Zijn argwanende ogen zal ik nooit vergeten...
Hij vertrouwde mij niet. Hij werd bits en deed geraakt,
| |
| |
te meer, omdat zijn vriend hinderlijk zat te grinniken. - Daar ga je Cleef, ik zou maar ophouden als ik jouw was.
‘Cleef’ hield op. Hij was woedend. Hij beet me toe, dat hij de aardigheid er niet van inzag, dat ik, als jongmens, een oude heer voor de mal zat te houden. Hij zei, dat ik maar weer naar Zweden toe moest gaan. - Naar uw ijs!, eindigde hij vinnig.
Hij riep de ober, betaalde en stond op. Ook de vriend, lacherig en met meer zin voor humor, rekende af. Hij groette me zo'n beetje. De ober kwam het spel opruimen.
Ik streelde de in vloei gepakte tak bloemen op mijn schoot. Langzaam stond ik op, deed een paar stappen naar mijn eigen tafeltje en ging met het hoofd in de hand uit het raam zitten kijken. Ik keek zonder te zien, ik staarde maar wat.
Ik zat nu hier wel voor een venster, maar waar zat ik in werkelijkheid? Wie was de heer Driessen die men naar de Noordpool verwenste omdat hij kon schaken? Het kostte heus geen hoofdbrekens om uit te maken, dat het met dat spel nét zo gesteld was als met de talen die ik ‘leerde’.
In wezen was het niets bijzonders. Men vraagt talentvolle mensen ook niet hoe zij aan hun talent komen. Kinderen van tien jaar kunnen als schaakwonder ontdekt worden, stond in de krant. Vond men dat kind dan niet griezelig? Was het niet geheimzinniger dan met mij? Een gesloten kring van spionnen omgaf me, niemand vertrouwde me, ik was verdacht, kon me plotseling ontpoppen als een verbannen koning, als een gezant, een handelsreiziger en, wie weet, als een zenuwarts die met zichzelf een huiveringwekkende proef had | |
| |
genomen en nu als het resultaat van eigen denken, min of meer gedachteloos was geworden. Veilig was ik nooit. Elke minuut zou het kunnen gebeuren dat er een vrouw op me afkwam. Wat zou ze dan zeggen? Elk ogenblik kon ik een kus of een klap in mijn gezicht verwachten. Had ik nog ouders... broers en zusters... kinderen?
Ik veegde met mijn zakdoek het klamme voorhoofd af. Ik was meneer Driessen. Dat loog ik zonder te liegen en sprak ik de waarheid, dan zou ik de nieuwsgierige, medelijdende trek op de gezichten van mijn medemensen zien verschijnen en de belangstelling voor mijn persoon zou alleen maar een belangstelling zijn in mijn onverwachte daden: schaken was het vandaag geweest, morgen zou het kaarten of biljarten zijn, of vioolspelen, of behangen, of vlakke meetkunde en wie weet: Chinees of Turks. Het was niet uit te maken of ik Perzië, Peru of Monte-Carlo bezocht had. Het was zelfs zo duister, dat een bestuderen van een reisboekje voor mijn tweede geboorte, mij zou kunnen doen geloven, Japan te hebben bezocht, terwijl ik bij nader inzien te weten zou kunnen komen, dat ik mijn geboortedorp slechts voor één dag had verlaten en toen, vanwege de emotie, de kluts was kwijtgeraakt.
Laten we dus aannemen, dacht ik, dat het als volgt is: ik ben tuinarchitect, doorliep de H.B.S. en studeerde Zweeds voor mijn genoegen. Ik bezocht een landbouwhogeschool in... Zweden, dat is niet na te zoeken op een eenvoudige manier en ik verbleef tijdens de vacanties in Engeland en in Frankrijk. Ik kan in vier talen liegen, omdat ik niet in één de waarheid kan spreken. Ouders heb ik niet meer en de erfenis heb ik opgemaakt, omdat ik gouden kiezen liet zetten. Ik ben drie-en-dertig | |
| |
jaar oud en voor de rest... och, men vergeet zoveel in zijn leven. Ook kan ik verkondigen, dat ik over vele dingen niet praten wil. Dat staat beschaafd en beheerst. Laat ik mij niet zo druk maken over dit alles. Wat kan het de heer Clevinga schelen wat de oorzaken zijn van zijn schaaktalent! Als ik doe of alles gewoon is, welnu, dan zal men het gewoon vinden. Duizenden mensen schaken en spreken in vier talen en honderdduizenden kunnen geen Spaans leren, zoals ik. En millioenen mensen zien hun eigen verleden verkeerd en liegen bewust en met het doel meer te schijnen dan ze zijn.
Zuster Schermer is op de derde Maart jarig. Hoe weet ze dat? Misschien was het de tweede of de vierde. Als zij het zelf niet in twijfel trekt, zal niemand anders dat doen. Ik ben goed gekleed. Peters zei eens, dat hij zich bijna bezeerde aan de vouwen in mijn broek en dat zegt hij alleen maar, omdat zijn broek slobbert. Ik ben goed gekapt, geschoeid en ik ben (lach niet) algemeen ontwikkeld!...
Ik stak geen vinger op om de ober te roepen, maar ik tikte hard met het lepeltje tegen het kopje: - Jan!, zei ik kort en luid, want dat had ik een ander zien doen die zichzelf zo'n meneer vond.
De ober rekende af. Het verwarde me. Op de vingers telde ik de fooi erbij die ook Clevinga op het tafeltje had neergelegd voor hij nijdig wegliep. Buiten gekomen, vond ik het koud. De kostbare tak hield ik voorzichtig tegen me aan en stak de spelden hier en daar opnieuw in het vloeipapier.
Toen kreeg ik opeens een inval, die griezeliger was dan heel het schaaktalent. Ik liep bijna hard over de straat en zocht onder het lopen geduldig naar een | |
| |
winkel in oude rommel. In zulke winkels zijn duizenden ‘verledens’ te vinden. Aan alle voorwerpen is toch een geschiedenis verbonden en wat had ik harder nodig dan dat? De eerste uitdragerij leverde niets op. Na een half uur werd de deur woedend achter me dichtgeslagen. De tweede zaak bevredigde mij evenmin, maar toen vond ik, tussen oude prullen, boekjes, verschoten en versleten kleedjes en honderden voorwerpen zonder betekenis, een groot foto-album vól portretten. Ik legde uit, dat ik dat ding nodig had voor een liefhebberijcomedie, dat moet men altijd zeggen en in mijn geval was het ook nog de waarheid. De comedie van uiterlijke kleinigheden wekt vertrouwen. Ik had geen geld voldoende om te kunnen betalen en na wat praten over ‘beschadigde boeken’ en ‘gescheurde vellen’ (Peters was daar handig in geweest, herinnerde ik mij), kreeg ik mijn nieuwe schat voor een kleinigheid mee.
Het dubbeltje voor de bus schoot er bij in. Ik moest lopen.
Voordat ik aan tafel ging, bracht ik het album naar mijn kamertje. Het huis was stil.
Alle aanwezigen waren beneden, zodat ik ten derde male veilig de verboden gang kon betreden. Ik maakte de spelden los die het dunne papier om de bloem hielden en bekeek de orchidee onder het licht van een helwitte bol. Een grillige bloem, maar het zou wel mooi zijn. Ik streek het papier glad, plooide het wederom vanaf de steel tot de bovenste kelk om de tak en merkte toen, dat ik geen touwtje bij me had. Na een lichte aarzeling haalde ik een veter uit mijn schoen, bond die om de stengel en hing mijn nieuwe geschenk aan de deurknop van kamer twintig.
Ik ging naar beneden. Mijn voet glipte halverwege uit | |
| |
de schoen, zodat ik met een krampachtige teenkneep moest wandelen.
- Dries. Dries, denk aan de tijd!, zei zuster Van der Meer. Ik glimlachte goedig.
- De tijd gaat snel, was mijn ontwijkend antwoord. Ik zag direct, dat zuster Hilde niet aanwezig was en na wat praten met mijn buren en wat vissen in de richting van vrije avonden en beurtdiensten, hoorde ik dat Hilde naar haar kamer was gegaan om zich op te knappen. Stommeling dat ik was! Ik had mijn bloemen kunnen afgeven en mijn geschuivel op de bovengang was niet zo zacht geweest, zodat ze me wel eens gehoord kon hebben.
- Gaat Schim van der Loeff naar de cursus?, vroeg iemand.
Er werd gelachen onder de verpleegsters. Nee, Van Solk had weer opgebeld!
- Ik begrijp haar niet, laat ze dan toch néé zeggen tegen die jongen, vond zuster Schermer.
Agatha van der Meer zwaaide met haar lepel en riep dat Hilde daar te slap voor was. Ze kon nu eenmaal geen... nee... zeggen en Van Solk was een vent zonder schaamte. Hij had het best door, maar ja... Hilde was nu altijd zo.
De oudere zuster Schermer kreeg iets scherps in de ogen en wond zich op een kalme manier over het geval op: - Het is gevaarlijk zo'n jongen. De man is hardnekkig aanhoudend. Zolang Hilde hier is, hangt hij elke dag aan de telefoon of hij zit bij Peters in de wacht. Ik luisterde gespannen. Die Van Solk bleek een slobberige, onaanzienlijke jongen te zijn, een tikje onnozel misschien, maar goedig.
Ik had geen trek meer in eten. Ik was ook een tikje | |
| |
onnozel. Misschien ook wel goedig, maar slobberig... nee! Ik zat in 't grijs, keurig in de vouw. Mijn hart bonsde onrustig. Van Solk, wat een náám! Liever Dries en Driessen en als het niet anders kon - Dries Driessen. Ik at zoveel als nodig was om niet te laten opvallen dat ik nauwelijks at. En zonder veel omhaal spoedde ik mij naar boven, direct na het eten. Het was kil op mijn kleine kamer. De verwarming was lauw en de lichtpeer stak me schel in de ogen. Het was stemmingloos maar het had één voordeel, ik kon de prentjes uit het oude album beter zien.
Om te beginnen haalde ik het ding leeg. Foto's, filmkaarten, prentbriefkaarten, zelfs krantenuitknipsels moest ik verwijderen. Ik verdiepte mij in de dertig of veertig foto's en zocht de bruikbare volgorde zorgvuldig uit.
Een oud echtpaar... mijn ouders. Ik had geen voorstelling van mijn ouders. Het konden boerenmensen zijn of arbeiders. Misschien had mijn moeder een Friese kap gedragen met gouden pennen en mijn vader een bolhoed. Het zou kunnen zijn, dat mijn moeder ‘ergens’ op een foto voorkwam in een lange, slepende japon. Dan zou ik een paarlenketting zien en hoog opgestoken haar. Misschien was ze heel blond... misschien was ze donker... misschien was ze dood.
Het echtpaar op de foto was van alles wat: niet burgerlijk, niet deftig, aardige gezichten, goede kleren... en bovendien, ik was hen immers vergeten!
Ik legde de foto naast me neer. Bladerend in de verdere afbeeldingen koos ik drie broers uit en één zuster. Niets is eenvoudiger dan je een familie bij elkaar verzinnen. Ik had toch ook niet de geboortebewijzen van Peters broers gevraagd? Dood of weg, zou ik zeggen. Of bóós | |
| |
als het niet anders kon. Daar had je waarachtig nog een tante en een oom! Jammer dat het enige vrouwenportret dat ik mooi vond zo ergerlijk ouderwets in de kleren stak, daar kon ik geen verloofde of vriendin van maken. Dan maar een jong portret van een nicht, men moet wát hebben in de wereld!!
Mijn ‘zuster’ was niet onaardig. Donker meisje met een strak, zelfs koel gezicht, maar knap, ja, knap was het in elk geval. Knapper dan de kopjes uit de etalage. De ander foto's verscheurde ik. De prentbriefkaarten en de knipsels eveneens en in het album staken niet meer dan zes of zeven foto's. Waarschijnlijk kon ik wel eens een portret aan iemand vragen, dan had ik ook een vriend... Ik zat plotseling onbewegelijk aan de kleine tafel, alleen mijn hoofd hief zich langzaam op van het album naar de spiegel. Ik ademde weer met een opgeluchte zucht. Achter mij zag ik de kamer leeg. Dat de vriend met de korte baard achter me had gestaan, was dus weer eens verbeelding geweest. Het onduldbaar bespied en beslopen worden hinderde mij onzegbaar en met een ruk stond ik op. Er moesten toch in de wereld en waarschijnlijk in deze stad, broers en zusters, nichten en vrienden van mij bestaan?
Waar maakte ik me boos over? Ik klopte eens op het album: dood en boos, fluisterde ik, nee, beter alleen maar dood, want naar de levende zou ik zijn toegegaan, al was het alleen maar om te weten wie en hoe ik was. Ik zou aanbellen en zij zouden hun hoofd uit het raam steken en zeggen: ...je komt er niet in, we zijn boos, dat weet je wel! - Ik ben een ander zou ik dan liegen. Wat een comedie! ...Alsof wij je niet kennen, zou ik ten antwoord krijgen.... Je bent zo en zo en je deed toen dit en toen dát!
| |
| |
Ik liep naar het venster met de ijzeren staven. Buiten was het donker en stil. Er was nergens een huis waar ik heen kon gaan...
Ik stopte mijn ‘familiealbum’ in het nachtkastje en reeg een nieuwe veter in de schoen alvorens ik naar de grote zaal ging, waar de patiënten naar de radio zouden luisteren.
Een wonderlijke en zinloze opeenhoping van mensen die niets met elkaar te maken hadden. Zou het voor mij - vroeger - anders zijn geweest?
Zuster Schermer en zuster Van der Meer en dan veertien vastgelopen individuen waar ik nooit contact mee had. Juffrouw Roos praatte altijd over haar verleden. Het had me altijd even geërgerd, maar vanaf dit ogenblik zou ik over mijn verleden gaan praten. - Het verleden was moeilijk, zou ik zeggen. Ongetwijfeld zou zuster Schermer dan tegen de dokter zeggen, dat ‘Dries’ al aardig over zijn moeilijkheden heen kwam.
Dokter Berends was niet aanwezig, jammer, want ik brandde van verlangen om met hem te schaken. Het was mijn bedoeling om niet voor de zoveelste maal zijn ingehouden verwondering te aanschouwen, maar wel, om nu eens degelijk met hem te praten. Niet dat ik van plan was om mijn afgeluisterd gesprek met die Hogeveen te gaan verklappen, nee, als er iets uitgezocht moest worden, dan zou ik dat zelf wel doen. In mijn vroeger leven, waarvan ik alleen gouden kiezen had overgehouden, zou ik waarschijnlijk ook de dingen zelf hebben opgeknapt.
Het was beter een verleden te bezitten, dat men moest verbergen, want als er over mij eens iets te voorschijn kwam, moest ik maar afwachten, wat dat zou zijn! Die meneer Overveen met zijn bulderende collega,
| |
| |
loerde nog altijd op de flinke slag die ze met mij konden slaan. Het was om dol te worden.
Ik nam een boek uit de kast en ging zitten lezen. Lezen was voor mij immer weer de openbaring, omdat ik aan de meeste beschrijvingen slechts een geringe ervaring had en ik woordenboeken en lexicon er bij moest halen om geheel te kunnen bevatten wat er stond. In de vijf maanden van mijn ontwikkeling was ik zelf tot inzicht gekomen hoe het met mij was gesteld. Het meest frappante was, dat ik, ondanks het geluksgevoel en de meest rustige tevredenheid niet had kunnen besluiten een gewoon tuinmannetje te blijven. Verzette de heer van de gouden kiezen zich tegen de pet en de klompen of deed mijn ‘herexamen’ van het leven mij geen goed? Alle ontevreden mensen die men achter melkwagens of op de talloze kantoren kan vinden, zijn toch zeker niet allemaal in wezen hun eigen meerdere. En mocht er iets waar zijn van de reïncarnatie die mij, sinds ik er over gelezen had, sterk frappeerde, dan waren er ondanks de vele dynastiën, geen keizers van China en geen Pharao's van Egypte genoeg geweest om al die ontevredenheid te rechtvaardigen. Elke kruier kan beweren in een vergeten voorgeboortelijk ‘vroeger’ Sultan te zijn geweest. Maar geen der kruiers kon wijzen op een met goud gevuld gebit, reeds in de wieg aanwezig! Mijn talenten kon ik zonder meer verklaren uit mijn ‘andere’ leven en dáárom was de pet van malle Dries in de kast terecht gekomen en daarom zat ik nu in een keurig grijs costuum boeken te lezen, waarvan ik innerlijk wist, dat ze bij me hoorden.
Ik schrok op door een vraag van zuster Van der Meer: - Wat fluit je daar, Dries?
- Floot ik, zuster?
| |
| |
- Dat weet je toch wel, je fluit altijd hetzelfde liedje. Heb je dat ergens gehoord?
Daar had je het alweer. De zusters speelden doktertje. Ik wist niet wat ik had gefloten.
- Heeft u de nieuwe tuin al gezien?, vroeg ik om af te leiden.
- Nee, maar zuster Van der Loeff wel en ze vond hem prachtig.
Ik staarde voor me uit. Zuster Van der Loeff... de tuin... het fluitje... Met de kin in de hand en de ogen gesloten trachtte ik na te denken. Maar denkt u zelf eens na over alles wat er voor uw tweede jaar plaats vond?
- Wat was dat dan voor een fluitje, vroeg ik, zelf op het onderwerp terugkomend.
- Een liedje uit een film, Dries, maar een oude film, van een jaar of wat terug.
- Hoe heette die film dan?
- Nou vraag je weer zoveel. Er was niet veel aan, 't ging over rovers en 't was wel grappig, maar... en de rest slikte ze in en draaide zich om. Ik lachte zachtjes. Ik weet best wat ze had willen zeggen: ...maar dat was vóór jouw tijd, of zo iets stoms.
...Ik moet de hekken van de tuin hardgroen verven, dacht ik toen en er kwam een gevoel van onrust over me. Zin in lezen had ik niet meer en voor een spelletje domino met Van Doorn of halma met Gerrit, merci! - Foei, Dries, niets aardig, zei zuster Schermer stijfjes. Ik bromde wat onverstaanbaars. Ik kon het niet helpen, dat het roversliedje mij opeens vreselijk dwars zat. Ik wist het mij ook niet te herinneren. Op dat ogenblik spitste Van Doorn zijn dikke lippen tot een tuit. Hij keek me aan en floot helder en duidelijk het liedje. Het | |
| |
was of ik werd overgoten met gloeiend water. Ik sprong overeind, balde mijn handen tot vuisten en moest al mijn kracht aanwenden om me te beheersen. Ik schaamde me om mijn reactie en flapte er het eerste het beste uit wat me toen voor de mond kwam.
- Is die Van Solk donker van haar?
Mijn vraag werd niet goed begrepen en ik draaide het om: - Is-ie blond?
- Heb je hem ook al gezien, Dries?, vroeg zuster Schermer op zeurige toon en zich naar Agatha van der Meer wendend, zei ze gedempt: - De dokter moet daar een eind aan maken, die jongen slingert hier elke dag rond.
Zuster Van der Meer haalde de schouders op. - 't Is haar schuld..., moet ze maar niet met hem uitgaan, maar ze is nou eenmaal slap, daar doet de dokter ook niets tegen.
Van Doorn floot nog steeds het tergende roversliedje en hij bleef me strak aankijken. Het liedje opende een wereld van gevoelens zonder beelden, ongeveer hetzelfde als een droom, waarvan de spanning en de sfeer lang na het ontwaken kan blijven hangen, terwijl wij de droom zelf geheel vergeten zijn, Nee, ik had Van Solk niet gezien, maar zijn naam en het liedje vormden samen een ongezellig geheel en nogmaals dacht ik duidelijk en met zelfverwijt, dat ik het hek nog groen moest verven.
Ik richtte me tot zuster Schermer: - Zuster, heeft die Van Solk zijn haar in het midden gescheiden?
Het antwoord kwam uit de spottende mond van de radde Annie: - Nee jó, Van Solk heeft een verhageld korenveld op zijn taas.
In het bulderend gelach wat volgde, hoorde ik hoe | |
| |
Hortance Roos zich beijverde, door aan haar buren uit te leggen, dat ‘taas’, hóófd betekende, hetgeen plat was, maar wel leuk!
Hoe het dan verder ook was, vlot of dwaas, ik nam nauwelijks meer deel aan de tafelgesprekken. Het deuntje spookte mij door het hoofd, ofschoon Van Doorn alweer rustig zat te eten en niet meer aan het melodietje dacht. Het was 't versje, dat mij reeds parten had gespeeld, nadat ik goed en wel praten kon en natuurlijk: ......hoe ik ook nadacht, het begon altijd weer voor de zilverwinkel.
Een vriendelijk liedje. Eén van de versjes die een maand lang populair zijn en dan snel vergeten worden. Dat het kort voor mijn geheugenverlies in de mode geweest moest zijn, werd me duidelijk omdat ook Van Doorn het wijsje kende. Hij was nog niet lang vanuit het buitenland teruggekeerd en hoogstens een half jaar vóór mijn komst in het huis opgenomen. En dat het een oude film was, zei natuurlijk niets. Juist ómdat tien jaar geleden die film voor de eerste maal ging, moest het een reprise zijn, anders zou Van Doorn, die meermalen naar de bioscoop mocht, niet zo vlot gereageerd hebben. Hij had een slecht geheugen en was niet muzikaal. Ik glimlachte terwijl ik dat overdacht. Ikzelf was ook niet erg muzikaal en tien jaar lang een filmdeuntje onthouden...... nee, het moest een van de sleutels zijn waarnaar mijn doktoren zo naarstig zochten en ik zou Berends ditmaal een genoegen doen door hem én de vaardigheid in het schaakspel én het roversliedje aan de hand te doen. Het was me die avond zoals vele avonden daarvoor, bijna onmogelijk om rustig thuis te blijven ziten, een boek te lezen, naar de radio te luisteren of zulke dingen meer te doen. Het onrustgevoel | |
| |
kreeg de overhand op al mijn daden. Ik was niet gek dus wilde ik er op uit. Mijn gebondenheid aan het huis was zuiver van practische aard. Als ragebollen als Van Solk mochten loslopen, mocht ik het zeker! Maar de grenzen kon ik niet overschrijden. Gejaagd liep ik die avond door het huis. Ik repeteerde mijn nieuwe ‘verleden’: ouders, broers, zusters en een nichtje met een koel, maar knap gezicht. Mooi, dat was in orde. Ik zou op de kalender naar een verjaardag kunnen prikken doch het gebrek aan papieren, aan werkelijke papieren zou mij altijd weer in het gekkenhuis terecht doen komen en dus had ik me aan de wetten te houden: om tien uur thuis zijn, op tijd aan tafel...... ik schudde mijn vuist tegen de muren van de gang en vloekte. Hoe meer persoonlijkheid ik zou vertonen, hoe meer kans ik liep naar B of C te worden gebracht, want de goedaardige dokter Berends was per slot van zaken mijn dictator en was het dan niet zijn machtswil, die mij zou verhinderen te leven zo ik verkoos, dan zou het toch zeker zijn verkeerd inzicht kunnen zijn. Ik drukte het hoofd tegen de koele ruiten, die ook op de gang met tralies waren beveiligd...... Wereld, wat heb ik misdaan, waarom heb je mij uitgeworpen?
Waarom wordt een mens uitgestoten? Waarom vlucht een mens? Omdat hij verkeerd heeft gehandeld. De heren Overveen en Donker wisten het wel, die sleepten me naar de gevangenis en verdachten mij van het eerste ogenblik af van de vreselijkste boevenstreken. De doktoren hadden al hun machines en hele en halve wetenschappen op me losgelaten, alléén om tot inzicht te komen dat ik...... niet bewust een uitgestotene was. En dan was ikzelf er ook nog. Waarom was ik mijn verleden zo halsstarrig en zo radicaal ontlopen? Men | |
| |
verliest niet voor niets zijn geheugen...... juist dokter Berends; de man die niet betalen wil, kan zijn beurs niet vinden, is het niet? De man die niet naar de vergadering wil is zijn schoenen kwijt De man die de brief niet wil lezen loopt wanhopig naar zijn bril te zoeken, terwijl hij hem op de neus heeft staan.
Wat moet er gebeurd zijn als iemand zijn gehele verleden terzijde schuift en alle beurzen en schoenen en brillen meesleept in zijn hardnekkig verstoppertje spelen?
Waarom en waarom en nog eens wáárom weigerden alle sleutels als ik ze in het slot stak van de deur waarachter het geheim verborgen was?
Sleutels voldoende! Ik liet een beker met thee uit de handen vallen als de Bisschop ter sprake kwam en dan begon ik te huilen! En nu had ik weer een liedje te pakken. Naar men zei floot ik het vaak en als anderen het deden werd ik ongeveer dol van woede, maar aan de poort van het bewustzijn vlakte alles af.
Voor de tweede maal hief ik de vuist omhoog en schudde die machteloos en wanhopig tegen de witte muren van mijn lieflijke gevangenis.
Zelfs als ik losgelaten door de wereld mocht zwerven zou dit gevoel mij niet verlaten. Ik zou mijn vuist vele malen opheffen want de hele wereld was mijn gevangenis en alle mensen waren spionnen die mij van de treurigste dingen verdachten. Maar stond de tuinarchitect Dries niet evenzo tegenover de onbekende die hijzelf was?
Met een ruk wendde ik mij van het venster af. De verlaten en doodstille gang maakte mij bang. Welke duistere handen gebruikten de mijne als handschoenen? Welk gelaat verborg zich achter het mijne? In wiens | |
| |
voeten liep ik rond in een verlaten wereld?
Er was niemand om mij te helpen. Rust en troost zijn goede dingen die een ander kan bevestigen, maar wie was de duistere figuur die keurig in grijze kleren op de gang van het gekkenhuis heen en weer liep en zich Dries noemde?
Ik ging naar boven om mijn jasje te halen en zag toen ik even het licht aanknipte, dat mijn bloementak van de deurknop was afgenomen.
Ik kon mijn eigen aanblik vanuit de spiegel in mijn kamer niet verdragen en spoedde mij weer naar beneden, passeerde de avondcontrôle en wandelde in de tuin, in de omgeving van de portiersloge. Het was bijna kwart over tien toen ik Hilde zag aankomen met die Van Solk.
Ik stond achter de hekken in de schaduw van een stenen paal en floot zachtjes tussen de tanden. Mijn hart bonsde. Die Van Solk was een zonderlinge, ietwat slobberige jongen van een jaar of acht-en-twintig. Ik kon het gesprek niet goed verstaan. Hilde stak telkens een hand uit om afscheid te nemen, maar hij rekte het onderhoud, waarbij hij haar hand vastgreep en toen boog hij zich naar haar toe met de bedoeling haar te kussen. Maar hij deed het niet! Beiden lieten ze elkaars handen los en keken met een ruk verschrikt in mijn richting. Ik dook behoedzaam in de schaduw en... betrapte mij op het fluiten van het roversliedje. Ik floot het zacht en toch scherp. Ik floot, om het zo te zeggen: loérend! Een haastig afscheid van een paar woorden en zuster Hilde liep naar het hek, naar de ingang. Ik zag Van Solk moedeloos gebaren en daarna met zijn hoedje zwaaien, ja, hij had in de war geblazen stro boven zijn slap gezicht. Ik rende de duistere tuin in. Achter de | |
| |
heesters om bereikte ik de ingang en juist voordat Hilde de hal betrad, was ik al boven.
De volgende dag bezocht ik een groot krantenbureau. Er was een hal van marmer en een draaideur. Aan een kolossale tafel bladerde ik in de afgelopen jaargang en keek de bioscoopaankondigingen na. Een jongmens met een verveeld uiterlijk moest mij zesmaal een kwartaalboek brengen voordat ik vond wat ik zocht. Ik las toen ook de recensie. Juist, het was de roversymphonie. Er was veel over te doen geweest, doch zoals gewoonlijk, herinnerde ik mij niets. Ik schreef de naam van het theater over, gaf de jongen een kwartje en slenterde door de stad. Voor de bioscoop bleef ik staan. Natuurlijk was ik reeds eerder hier geweest. Wie weet hoe vaak ik de stoep had overschreden, alleen of... met een ander?
Toen ik thuiskwam werd het mij opeens duidelijk, dat mijn leven was veranderd. Spitten of schoffelen, poetsen, dweilen en spuiten deed ik niet meer, maar ik verveelde me. Ik was een werkloos tussenpersoon geworden tussen Dries en mijn onbekende zelf.
- Dries, doe es wat!, zeiden de zusters, als ik landerig uit het raam zat te kijken.
Juffrouw Brongeest was niet erg ingenomen met mijn gedaanteverwisseling. Zij richtte zich van haar emmers op als ik aankwam, haalde een natte, blote arm langs haar pieken en snoof, waarbij alle onderdelen van haar gezicht in bedenkelijke en bijna bestraffende plooien werden gevouwen. Ze zei geen woord. Ze liet de dweil uitlekken en keek me met stekelige ogen na. Ook gekke Gerrit reageerde op mijn nieuwe kleren en op mijn verstrakte houding met een ander gebaar. Hij stak een vin- | |
| |
ger naar me uit en zei, slaperig en verwonderd: - mooi hè?
De toch al losse band met patiënten en personeel werd practisch verbroken. Wel bleef Peters dezelfde, maar hij had geen werk meer voor mij en ik niet voor hem en daarbij kreeg ik de indruk, dat hem door de dokter was opgedragen mij links te laten liggen. Ach, die slimme dokter. Meestal in beslag genomen door drukke werkzaamheden, kon hij op sommige ogenblikken zijn aandacht weer fel naar mijn bijzondere geval richten. Hij vroeg mij of ik lichte administratieve werkzaamheden wilde verrichten. Ik zag er vreselijk tegenop, maar eenmaal aan het werk gezet, deed ik het spelend: kaarten rangschikken, brieven dichtplakken, post verzorgen en rekeningen schrijven. Ik nam zuster Schermer een vervelende taak uit handen en ik verdiende zodoende mijn dagelijks brood en als men dat maar stomweg verdient, dan let niemand op je.
- Dries is een hele administrateur!, prees Agatha van der Meer.
- Pardon..., zei ik geprikkeld, - ik ben tuinarchitect. Een koor van verontschuldigingen kweelde om mij heen. Schermer en Van der Meer en Annie betoogden op hun gebruikelijke kindertoontje dat ik gelijk had: - Natúúrlijk Dries, maar bij wijze van spreken...
Het maakte mij maar weer eenzamer. Ik kreeg op elke wond een lik van hun gebruikelijke zalf. Een eeuwig ‘natúúrlijk Dries...’ gewikkeld in de watten van hun meegaandheid.
Ik liep op zuster Schermer toe en zei: - Goeie mens, behandel mij nu eens niet als een idioot. Hou nou op met dat nederbuigende toontje. Ik ben een volwassen vent en ik heb geen behoefte aan kinderjuffrouwen.
| |
| |
Een gespannen zwijgen van de drie verpleegsters, hetgeen ik al een goede uitwerking vond en om de maat tegelijk maar vol te maken ging ik door: - Schei jullie alsjeblieft uit met dat lieve gezanik over het aantal boterhammen dat ik eten moet en over het uur waarop ik thuis moet zijn.
Met stemverheffing vervolgde ik: - Geef me eens ongelijk! Spreek me eens tegen; voer eens een normaal gesprek met me, want heus, beste mensen, ik ben mijn geheugen kwijt, maar omdat jullie het ook voor een gedeelte verloren hebben, zijn we volkomen gelijk.
Zuster Schermer maakte een verwarrend gebaar naar de zoldering en riep met klem: - Maar we doen altijd heel gewoon Dries, we zijn ons bewust dat je normaal bent...
Ik onderbrak haar door op harde toon: - Afgesproken!, te zeggen.
Het werd stil in de administratiekamer. Ik zette mijn gleufhoed op en verliet met een korte groet de kamer om de tuin eens te gaan inspecteren.
Hoe kaal en hoe groot werd mijn tuin. Eerst waren er veel bomen waarvan het groene lommer het uitzicht op de andere gebouwen verhinderde, maar nu lag alles zichtbaar als op een plattegrond. De dode takken waren op hopen geharkt. De tegelpaden lagen als geschrobd tussen de zwarte aarde. Misschien zou het ogenblik komen, dat ik ook weer de plattegrond van mijn leven zou kunnen overzien. Alle takken en bladeren zou ik verzamelen en eens zou ik de paden kunnen waarnemen waarlangs ik getreden was.
Er streden twee verlangens in me. Eén dat weten wilde en één dat nooit de tuin verlaten zou. Een aangeboren intuïtie waarschuwde mij. Bijna alle mensen | |
| |
wilden hun leven overdoen als het mogelijk was. Bijna iedereen had spijt: verloren kansen, dwaze daden...
Ik was in mijn eigen tuin aangekomen, haalde het opschrijfboekje uit de zak en schreef haastig: ...Peters moet de hekken verven, groen, donker. Ik liep een paar maal het vierkant om de kleine, ovale vijver. Jammer van die bomen, dacht ik en toen liep ik op de bomen toe om te kijken of er niemand achter stond. Ik had nu wel zo overtuigend tegen de zusters gezegd dat ik even normaal was als zij, doch was dit wel waar?
En weer waren er twee mogelijkheden... òf ik was gek òf ik werd inderdaad nagezeten door een donkere man met een korte volbaard en een scheiding in het midden. Een man met het voorkomen als een heer uit de vorige eeuw. Een poenige snor voltooide het masker dat me achtervolgde, want of ik nu waakte of sliep, altijd was er iets van de aanwezigheid van die duistere figuur om mij heen. Hij was zo perfect getekend, dat het geen inbeelding zijn kon. Hij was te ‘áf’. En overal waar ik geheel mijn eigen wezen wilde ontplooien, daar kwam hij te voorschijn, zoals altijd ook in deze tuin. Ik zag hem ditmaal niet, want het was midden op de dag, maar ik voelde dat hij er was en me begluurde.
Het kon een waan zijn. Dan zou er een oorzaak zijn. Ik hief het hoofd op en keek langs de zijgevel van paviljoen A.
Ik telde de ramen. Dat met die haak moest de kamer van Hilde zijn. Zij had dienst in de andere afdeling, maar spoedig zou zij weer in A terugkomen. Altijd als ik aan Hilde dacht, dan werd er een onrust in me wakker. Dan gluurde ‘ergens’ de donkere vijand. Ik moest het zelf eens goed nagaan, ik moest het, evenals de doktoren dat deden, nauwkeurig analyseren en ik...
| |
| |
Maar ik dacht niet verder. Ik luisterde naar mezelf, want ik floot het roversliedje. Er zat systeem in mijn onrust, maar uit welke verborgen en donkere put zou dat alles te voorschijn kunnen komen? Dit waren nog maar de voortekenen, de ‘geur’ van de situatie. Deed ik niet verstandiger om mij maar bij mijn pas in het album geplakte verleden te houden en desnoods weer mijn manchester pak uit de kast te halen en weer Dries te zijn en te harken?
Twee wegen, mompelde ik. Vooruit kan ik niet, ik kan alleen terug en ik kan terug naar de vriendelijke en tevreden Dries èn ik kan terug naar het verloren verleden.
Er was geen reden om terug te gaan, nee, er was geen reden...
Ik zei het zo onzeker tegen mezelf, dat ik erover nadacht. Was er werkelijk geen reden?
Ik keerde op mijn schreden naar het huis terug, liep de trap op en bleef voor de gang staan waar de kamers van de verpleegsters op uitkwamen. Toen glimlachte ik. De slaapwandelaar in mijn lichaam wist beter de weg dan ikzelf.
Ja, ik kende de reden. Ik moest wel ontdekken wie ik was, er viel geen ontkomen meer aan. Een onzeker plan welde in me op, waarin de namen van Dokter Berends, Overveen, Hilde en Hogeveen als molenwieken om de as van mijn verleden heen draaiden.
Als ik die zwarte kerel maar eenmaal te pakken had, dan zou het eenvoudiger zijn en hoe eerder ik het zakelijk ging aanpakken, hoe heter het was. De dokter raadplegen leek me riskant, ofschoon ik geheel van hem afhing.
Even later klopte ik aan de deur van de spreekkamer en verzocht een onderhoud.
| |
| |
Hij was verstoord. Het was geen gewoonte om zomaar aan te kloppen, want hij had het druk. Ik drong hardnekkig aan, moest nog een' kwartier wachten en werd toen toegelaten met de vraag of het wel belangrijk was.
- Heel belangrijk, dokter!
- Ga dan maar zitten Dries en vertel eens.
Ik zat. Keek eens rond in de bekende kamer en voelde mijn woorden vaag en abstract worden. Het omgevallen rookstel stond weer keurig recht. Misschien had de kat er klappen voor gekregen, dat was niet erg, want ik haatte katten.
Dokter Berends wachtte geduldig wat er komen zou. Het kwam er, bijna onbewust, bij mij uit: - Schaakt u, dokter?
- Schaken??
- Ja, dat spel, u weet wel.
Hij werd wrevelig, vroeg of hij daarvoor zijn tijd moest opofferen. De avonden waren lang genoeg, voegde hij me toe.
Ik haalde met een moedeloos gebaar de schouders op en hij scheen iets te begrijpen van mijn schier onbegrijpelijke houding. Hij opende een muurkast en zocht even. Dan haalde hij een schaakbord en een doosje met stukken te voorschijn. Vijf minuten later zaten we zwijgend tegenover elkaar. Hij speelde zwart, ik wit.
Het leek wel of mijn denken zich concentreerde op het spel. Ik had geen behoefte meer om veel te zeggen; ik speelde en er kwam iets van het geluksgevoel in me terug, wat ik hard bezig was te verliezen.
Het spel duurde kort. Berends verloor. Hij keek me aan en draaide het bord om. Nu speelde ik zwart. Binnen tien minuten had ik de dokter mat. Ik won een derde | |
| |
spel en toen het vierde en toch... scheen ook Berends te begrijpen dat er achter mijn schaakdemonstratie meer zat dan een nieuwe ontdekking van mijn schaaktalent. Misschien zou het zwijgen van Berends mij ten slotte wel weer tot spreken hebben gebracht, maar voor dat het zover komen kon, meldde zuster Schermer zich. Ze keek nauwelijks naar ons spel. Ze sprak over me heen of ik niet bestond en zette een afgebroken gesprek voort. Haar aanleiding om binnen te vallen, was een handvol brieven die de post zo juist had gebracht.
- Dokter, zei ze stug en geprikkeld, - dokter, u moet daar een eind aan maken. Iedereen ergert zich, iederéén.
- Ik niet, zei de dokter droog.
Zuster Schermer keek, alsof er een naald in haar lijf werd gestoken. Ze kreunde en zuchtte.
- Mens..., zei de dokter, - erger je niet!
Toen ratelde ze pas goed. - Ze is vijf-en-twintig en ze denkt aan niks anders dan aan die kerel.
Dokter Berends verzette, keurig berekend een paard en keek me aan. Zonder zijn ogen van de mijne af te wenden ging hij op zachte toon voort: - Er zijn er van vijftig die hetzelfde doen en dat is erger...
Zuster Schermer siste van woede. Ze smeet de brieven op de schrijftafel en riep met stemverheffing, dat ‘ze’ elke dag later thuis kwam en afscheid nam vlak voor het hek en dan, u moet de vent zién...
- Ja ja ja, ik weet het, onderbrak Berends. - Vertel me maar niets, want mijn oren tuiten ervan; stro op z'n hoofd inplaats van haar en een kolenzak om 't lijf inplaats van kleren en een gezicht om de kachel mee aan te maken, lieve zuster Schermer, het zou mijn keus ook niet zijn. Hoogstens kan ik haar verzoeken of ze honderd | |
| |
meter verder van ons hek afscheid wil nemen en niet na tienen thuis wil komen.
De hoofdverpleegster onderbrak hem. - Maar hij komt hier in huis, dokter, het licht op de bovengang is al twee maal aangelaten en er hing zó... 'n bos orchideeën aan de deurknop (ze breidde de armen uit als omvatte ze een oerwoud).
Ik voelde me koud worden. Ze spraken over Hilde, begreep ik. Ik verzette krampachtig een schaakstuk, maakte een grote fout en vloekte tussen de tanden.
- Máár Driès!, vermaande de zuster op haar gebruikelijke toontje.
Ik trilde. Berends zette mijn koningin buiten spel. De stem van de dokter sprak rustig verder: - We zullen het hierbij laten zuster. Ik zal wel met haar praten als het nodig is, zij is mijn beschermelingetje en ze is een volwassen en normaal mens en iedereen heeft recht op zijn eigen leven.
- O goed, best, dank u..., bitste de zuster venijnig. Ze sloeg wat denkbeeldig stof van het schort af en verliet met ruisende rokken het vertrek. De deur zwaaide dicht. Het gordijn stond bol van tocht.
Dokter Berends glimlachte tegen het schaakspel. Hij tikte tegen de koning en zei dat het verbazend was en dat...
Ik stond op en vroeg hard: - Ben ik een volwassen en normaal mens?
- Ja Dries natuurlijk, je ziekte is geen ziekte. Het zal plotseling weer over gaan, je bent net zo normaal als iedereen.
- Heb ik recht op mijn eigen leven, dokter?
- Maar kerel, natuurlijk!
Toen gaf ik een stevige klap tegen het schaakbord.
| |
| |
zodat mijn verloren partij over de grond rolde.
- Die bloemen hè, die orchideeën, die waren van mij!! Waarschijnlijk heeft hij zijn stalen gezicht in de plooi kunnen houden. Het zal wel, maar ik zag het niet meer. Ik verliet zonder te groeten de kamer, sloeg de gang in die naar de zusterafdeling voerde, opende de deur van Hilde's vertrekje en ging daar op het bed zitten.
Ik zat er meer dan twee uur te wachten. Een keurig meisjeskamertje met prenten aan de muur. Een houtsnede van een rijtuigje, een kleurige verjaardagskalender en op het tafeltje een vaas met bloemen.
Ik zat zonder te denken, ik floot voor me uit. Er was iets in mij als verdriet. Ik bekeek de kalender. Van Solk stond er niet op. Er stonden niet veel mensen op. Ik zag de namen van alle zusters en van de artsen en zelfs van Peters. Verder een zekere Bob van der Loeff en Karel van der Loeff. De meeste mensen in Februari en September. Ik wendde me van de kalender af en ging een tijdlang naar buiten staan kijken. Daar zag ik mijn tuin. Hoeveel tuinen zou ik in mijn leven al niet ontworpen hebben? Er moesten nog bankjes in komen en bloemen in de randen naast de tegelpaden.
Hilde sloot de deur achter zich en opende de mond van verbazing: - Dries!
Ik glimlachte rustig, wees op de kalender en zei: - Zoek eens een verjaardag voor me uit. Mijn naam heb ik al, maar nu de rest nog.
- Je mag hier niet komen, Dries!
- Van wie niet?
- Van de dokter niet.
Ik glimlachte en vroeg: - En van jou?
Ze aarzelde, lachte en beet op de lip. Ik liet haar geen tijd om nog wat te zeggen. Ik antwoordde haar,
| |
| |
dat ik overal door domme schepsels van zusters werd nagezeten en nooit eens behoorlijk kon uitgaan. Toen ze me onderbrak met een schuchter: - En ik dan?, zei ik, dat zij allesbehalve onnozel was en dat ik met haar praten wilde. We moesten dan vanavond of morgenavond maar eens uitgaan.
Ze aarzelde. Ik praatte door. We zouden dan in de stad eten en dan ergens koffie drinken...
- Maar ja, Dries mag je dat van de dokter?
- Ik ben een vrij en normaal mens en ik heb recht op mijn eigen leven. Mijn toekomst interesseert mij meer dan dat hele verleden. Bovendien ben ik tuinarchitect en verdien hier mijn eigen geld. Als ik wil kan ik morgen hier weggaan en dat weet de dokter heel goed!
- Ja maar Dries... vanavond...
- Morgen dus!, riep ik. - Ik zal je om half zes afwachten tien meter in de buitenlaan, dan kan zuster Schermer zich niet doodergeren.
- Bij de bushalte, antwoordde Hilde.
Ik besteedde de volgende dag goed. Eerst liet ik mijn haar knippen. Ik kocht een nieuwe das, werkte in het huis een paar uur aan de administratie en om tien voor half zes wachte ik bij de halte van de bus. Het was, toen ik samen met Hilde naar de stad reed, of ik een nieuw leven was begonnen.
Als ik terugdenk aan die dagen, dan kan ik, zoals men dat noemt, gaan zitten dromen.
Ik was toen tussen de dertig en vijf-en-dertig jaar, maar ik was in wezen nog maar zeventien. Mijn kloeke woorden waren als de rol uit een pianola en werden door de gebeurtenissen automatisch uit me losgemaakt, doch het waren dan ook slechts kloeke woorden!
| |
| |
De klank was als het zuiver aanslaan van een schuchtere hand op het snarenspel in mijn ziel. Uiterlijk was ik een correcte heer in het grijs geworden, maar innerlijk was ik de zeventienjarige Dries, de vondeling, de kleine tuinman.
Geen enkel woord en geen enkele daad uit het verleden bracht mijn verhouding tot Hilde terug naar het onvoltooide, dat onze dagen zo bederven kan.
Ik had een verleden van een half jaar. Verder was alles een raadsel en misschien, zo dacht ik, misschien ben ik vóór mijn geboorte wel getrouwd geweest... of was ik Keizer van China, of...
Zoals steeds weer bij nieuwe ervaringen was ik gelukkig. Geen dromen en geen duistere schimmen. Slechts de... herinnering bracht mij altijd weer de onrust en met die onrust het verlangen naar dat onzalige verleden. Het heeft misschien een maand geduurd. Misschien ook twee maanden, doch toen was het er weer, die afschuwelijke onrust. De beide maanden van rust zijn als een pauze in mijn leven. Dit was geen stil geluk meer van tuinman zijn en Dries heten; dit was bewust geluk!
Ik werkte harder dan ooit tevoren in dat gekkenhuis. Ik deed het niet met het doel Hilde voor mij te winnen, ik deed het alleen omdat ze er was, omdat ze bestond. De eerste avond, dat wij beiden uitgingen, gaf mij het gevoel van veiligheid. Het was een gezellig en prettig uitgaan, zoals kinderen dat kunnen doen wier jeugd gelukkig is. Waarschijnlijk was Hilde mij vóór in alle gevoelens, maar zeker was ik gelukkiger. Er laaide geen vuur in me op van verlangen of begeerte, want dat kende ik niet. Ik had het innerlijk besef op mijn bestemming te zijn gekomen. De man die gebukt ging onder het | |
| |
slappe spelletje van Hilde's verlangen en die ik in de figuur van Van Solk slechts een paar maal had gezien, speelde in mijn leven als het er op aan kwam geen rol. Hij was een voorbijganger.
Natuurlijk sprak Hilde over hem als over een opdringerige, goedige, maar onaanvaardbare partner. Ik begreep het niet. Ik kende in mijn denken het surrogaat niet, want ik stelde mijn ideaal direct, omdat ik jong en oud was tegelijk! De gebarsten spiegel van de wensdroom, waarachter steeds weer een teleurstelling en steeds weer een stukje van ons zelf zichtbaar wordt, ik kende ook dat niet, want mijn dromen kwamen uit de put van een verloren verleden. Mijn eigen geschiedenis was, als ik plotseling kennis van de waarheid had verkregen, de geschiedenis van een voor mij onbekende vreemdeling. Alleen de sfeer van sommige gevoelens, het vallen van een melkbeker, het kopen van een schip, het weglaten van een naam op een spreuk; vergissingen, versprekingen, zinloze of schijnbaar zinloze opwellingen, de tuin en ten slotte de dromen van de sombere vreemdeling, ja, daarin had ik mij zelf moeten herkennen. Helaas... De spiegel van mijn verleden gaf geen beelden meer, doch enkel schaduwen die gedekt werden door figuren uit mijn toenmalige realiteit waarvan Hilde de belangrijkste is geworden.
We aten samen in een gezellig Chinees eethuis. We dronken koffie en we spraken over het huis, over de zusters en over de dokter. Om tien uur kwamen we thuis. Het enigszins overspannen begin van onze uitgang viel weg tegen het rustige verloop daarvan.
Er was geen reden om tien meter van het hek afscheid te nemen. Niemand zou zich aan ons hebben kunnen ergeren. We liepen niet eens gearmd, omdat | |
| |
ik zoiets niet in mijn hoofd kreeg. Ik vond het niet eens een leuk idee, daar de harkerigheid, waarmede ik eens Lena tot aan de hekken van het gekkenhuis had gevoerd, mijn enige, onprettige associatie was op het gebied van arm geven en afscheid nemen.
Van Hilde moet ik zeggen: zij had geduld. Begrepen heeft ze het nooit, mijn gebrek aan een normaler en doortastender optreden heeft ze altijd voor hoffelijkheid aangezien. Het ging mij als de meeste kinderen, die in hun overgangsleeftijd met hun gevoelens geen raad weten. Kinderen halen vogelnesten uit, breken bloesemtakken af om elkaar speels te slaan. Kinderen kunnen vernielen en vernietigen, schaden en breken zonder het verband te zien tussen hun daden en hun denken. Kinderen zijn wreed, omdat het verleden hun niet - nóg niet - met gelijke munt heeft betaald!
- Ik wou dat je mijn zuster was, zei ik tot Hilde.
- Ja, dat zou wel leuk zijn, antwoordde ze zonder veel enthousiasme.
- Misschien heb ik wel zusters, zei ik weer.
- Dat hoop ik dan maar! (De lichte spot ontging me.) Ik ging vele malen met Hilde uit. Als ik verliefd was, dan was ik het in die dagen onbewust, doch ik was het zuiver. Geen enkele herinnering deed me een schade inhalen. Het bijna nooit voorkomende proces waarin gelijktijdig groeien van liefde en verliefdheid samengaan, heb ik tot in het diepst van mijn wezen ervaren. De wagen van mijn volwassenheid, bespannen met de paarden van Amor en Eros, sloeg nergens op hol, omdat ik, gelijk de kinderen, regelrecht uit de hemel was gekomen. En zo de hand die mijn geheugen wegstreek, ook mijn dromen had weggevaagd, zo zeker | |
| |
was ik altijd tevreden gebleven. En moet ik dat nog wensen?
Misschien is het een wáár woord, dat al het menselijke aan ons voorbij moet gaan vóórdat wij mens kunnen worden.
Maar dat het vergeten een Goddelijke gave is, daarvan ben ik zeker. Het kind onthoudt het opwindende spel met de bloementak en vergeet de afgerukte twijg. Het kind voelt de vreugde van het klimmen en van het jagen en het bereiken van het vogelnest en het vergeet de gebroken eieren en de krijsende vogel. Daarom zijn ‘strebers’ kinderlijke mensen die niet rusten, voordat ze ‘uit de boom’ zijn gevallen.
Ik kan en moet dankbaar zijn, dat ik in de top van de boom plotseling het doel niet meer wist en door het vergeten van mijn onzalige plan in de gelegenheid werd gesteld terug te klimmen. Ik heb u deze terugtocht beschreven en ik ga er mee door... omdat al het menselijke mij het geluk zal kunnen teruggeven.
Tussen mij en Hilde ontstond een band. Het is achteraf eenvoudig te verklaren, want we waren beide eenzame mensen. Zij had practisch geen familie. De band met haar ouders was het slappe koord der onverschilligheid. Ik weet daarom weinig van haar af, omdat ik nooit naar iemands verleden vroeg en sedert ik aan vreemden het verhaal vertelde van Zweden en boze en gestorven broers en bovendien nog met een fotoalbum kon geuren, was de spanning er af. Hilde en ik spraken over bloemen en over tuinen. We lazen dezelfde boeken en dezelfde gedichten. We bezochten concerten en op die avonden droeg Hilde mijn eerste geschenk: het malle paardje op het emaille schild.
| |
| |
Ik zei Hilde. Het andere moest ik nog leren.
Eén of twéé maanden heeft het wel geduurd. Het geluk kent geen tijd en daarom weet ik het niet goed meer. Het gebeurde op een Decemberavond, dat ik alleen uit de stad terugkwam. Hilde had avonddienst in B. Ik had inkopen gedaan voor het archief: kaftpapier, gelijnde kaarten, potjes gom en nog zo het een en ander.
Toen ik uit de autobus was gestapt en enkele meters van de hoofdingang verwijderd, kwam er uit de schaduw van een drietal bomen een man te voorschijn. Hij liep recht op me toe, frunnikte verlegen aan zijn hoed, maakte wat onzekere gebaren en vroeg of hij me even spreken kon.
- Mijn naam is Van Solk, zei hij zenuwachtig.
Het klankbord van mijn verleden kreeg een klap. Er werd wreed in mij geslagen en het kwam me voor, of ik dit nóg eens had meegemaakt, lang, héél lang geleden.
- Van Solk, zei hij weer en stuntelig voegde hij er achteraan dat hij een goede vriend was van Hilde Schim van der Loeff, hetgeen me een kil en droog uitgesproken: - Ik ook, deed zeggen.
- Het gaat eigenlijk over Hilde, ziet u!, zei hij hakkelend.
Mijn aandacht werd afgeleid van het gesprek, door de gedachte aan de tuin en aan de groene hekken die nóg niet geverfd waren.
- Ik had haar toch het eerst, sprak Van Solk op een klaagtoon.
Ik luisterde gespannen en toch afwezig. Hoe weinig ging mij dat aan en ik dacht: ...waarom liet ik bij het woord bisschop toch mijn theebeker uit de handen val- | |
| |
len? Ik verdeelde mijn antwoord dan ook tussen mijzelf en de verlegen rood aangelopen Van Solk.
- Nou moet je niet gaan huilen... zei ik.
De man tegenover me dook in elkaar als een getrapte hond. Hij opende eerst de lippen en hield de tanden op elkaar.
- Ploert.... zei hij toonloos en uiterst langzaam.
Ik deed een stap achteruit en keek verschrikt naar de donkere tuin, die zwart en verlaten achter het hekwerk lag. Ik werd weer bespied!
Van Solk merkte daar echter niets van. Hij was als een duveltje uit een doosje in een soort uitdagende houding gaan staan, zijn warrig haar stak onverzorgd naar alle kanten, hij boog zich achterover en begon mij een woedende, zenuwachtige preek toe te schreeuwen, zo onbegrijpelijk en zo verward, dat ik alleen maar de laatste zin hoorde, maar die hoorde ik dan ook heel goed: ...Sta niet zo misselijk te fluiten!
Ik stond tussen twee vuren in en ik flóót. Hier stond Van Solk, gereed en bereid om mij in de sloot te gooien, zo niet erger en achter de groene hekken stond, verborgen en loerend, de zwarte vijand met zijn mes! Het meest ongerijmde was, dat ik er vrolijk tussen stond te fluiten. Het melodieuse roversliedje klonk me spottend in mijn eigen oren.
De stem van mijn arme tegenstander deed me zwijgen: - Al ben je nou tien keer dokter en al heb je nog zo'n mooi grijs pakkie an, daarom moet je met je poten van mijn meisje afblijven. Als ik je nog één keer zie, dan zál ik je!!...
- Ik ben een vrij man..., zei ik, zonder dat ik me de zin van deze woorden goed bewust was. Van Solks lip trilde. Ik ging verder en trachtte mijn woorden op | |
| |
te vangen in het net van mijn verwarde denken: - Zij heeft recht op haar eigen leven, zei ik en ik verbeterde snel: - Ik heb recht op mijn eigen leven...
Van Solk begon tot mijn ontsteltenis te huilen. De tranen liepen hem over het magere, clowneske gezicht en hij riep me toe: - Maar ik hou van haar, ik hou zoveel van haar, meneer!
Ik klappertandde van angst, lette nauwelijks op de zacht jammerende Van Solk, maar keek tussen de spijlen van het hek naar de duisternis. Overal zag ik hem kijken, nee, dat was geen verbeelding meer, dit was werkelijkheid. Ik zag zijn haar glanzen, zijn korte baard ving soms even wat lantaarnlicht op en het mes flikkerde. Ik hoorde de stem van Van Solk spreken, hij snikte en sprak, soms hard, soms heel zacht en alles wat ik antwoordde was een aarzelend: - We zullen zien hoe dat gaat.
Waarschijnlijk heeft Van Solk me toen verlaten en heb ik in eenzaamheid een gedeelte van de avond in de schaduw van dezelfde bomen gestaan als mijn zenuwachtige medeminnaar eerst stond.
Het was ontzettend, zó eenzaam te zijn. Ik had geen verleden, ik had mezelf verloren. Met aarzelende schreden liep ik op het hek toe en vroeg zachtjes aan de verscholen vijand: - Wat heb ik gedaan? Kom te voorschijn en vertel me wat ik deed!
De angst zakte daarna weer wat, want het bleef stil. Ik ben toen een eind gaan lopen, eerst in de richting van de stad en daarna terug. Ik liep harder en harder, bijna in looppas en midden op de weg. Toen ik voor de hekken kwam ging ik fluiten. Ik belde en Peters kwam opendoen: - Wat een pret!, zei hij en hij keek op zijn horloge en trok de wenkbrauwen op.
| |
| |
Ik floot en holde naar de ingang van A. Zuster van der Meer had wacht en ontsloot de glazen deur: - Daar is late Dries zei ze, min of meer uit haar humeur. Ik liep hard de trap op en floot mijn liedje, duwde de deur open van de zijgang en draaide aan de knop van kamer twintig. Toen de deur gesloten bleek bonsde ik en direct daarop hoorde ik aan de binnenkant de sleutel omdraaien. Er brandde een schemerlamp op het nachtkastje. Hilde had haar huisjurkje aan en schreef een brief, zo ik merkte. Ik stond bijna gedachteloos, alleen de angst voor de donkere achtervolger bonsde nog in mijn hart. Ik keek naar de brief die op de tafel lag. - Daar ben ik!, riep ik uit.
Dit was het einde van onze aarzelende gevoelens. Hilde formuleerde alles in een teleurgesteld en in een verdrietig en overspannen: - Waarom interesseer jij je eigenlijk voor me?
Ik knielde naast haar neer en verborg mijn hoofd in haar schoot. Mijn armen sloeg ik om haar heen, niet alleen uit diepe genegenheid, doch ook omdat ik duizelig werd.
De eenzaamheid van de ander is zo vaak de reden, dat men eigen verlatenheid niet meer voelt en men begint opnieuw, telkens weer opnieuw... eenzaam te worden.
Het Kerstfeest in het ziekenhuis was altijd iets bijzonders. Zowel dokter Berends als dokter Van Stekelenburgh hadden er genoegen in om feestdagen tot grote gebeurtenissen te maken. Ik geloof, dat zij er uit eigen beurs royaal aan meewerkten. Zuster Schermer was leidster van de feesten. Ze deed dat op de: plechtstatige manier van de ouder wordende vrouw die haar | |
| |
mening geëerbiedigd wil zien. Slechts zuster Annie weerstreefde haar; en goed bedoelde feesten zijn niet altijd geschikte gelegenheden om gevoelens te verbergen.
Reeds lang broeide er een ongenoeglijke stemming in het huis en zoals ik later te weten kwam. was ik een geduchte steen des aanstoots.
Van Stekelenburgh was totaal onverschillig voor vrouwen. Berends was ironisch en voorzien van een moordende zelfverzekerdheid. De aandacht viel dus op mij. Ik had alle voordelen die men maar kan hebben om in een kring vrouwen op te vallen. Ik was geheimzinnig en interessant. Ik was niet gek en niet wijs. Ik was onberekenbaar van stemming, koppig en goedig, egocentrisch, wetenschappelijk en naief.
Natuurlijk was mijn verhouding tot Hilde algemeen bekend, maar twee oorzaken deden iedereen zwijgen. In de eerste plaats was ik een herademing tegenover de prompt afgeschafte Van Solk en in de tweede plaats sanctionneerde dokter Berends alles, maar dan ook alles wat ik deed, terwijl veronderstellingen, mogelijkheden, gevaren en morele overwegingen hem nog altijd minder ernstig voorkwamen dan mijn geval. Elk geneesmiddel was hem welkom en of dat nu een broomdrankje of het hart van een meisje was, dat zou hij dan verder wel weer zien. Ik weet bijna zeker dat hij alles wist, maar ik weet heel zeker, dat hij nimmer iets tegen Hilde heeft gezegd. Vermoedelijk heeft hij, evenals Hilde en ikzelf, aan een andere uitkomst en aan een meer voor de hand liggende oplossing geloofd. Zuster Schermer kwam op een onzalige morgen bij me met de mededeling, dat ik met kerstbomen in de tuin moest gaan staan. Elk jaar was er een verkoper ge- | |
| |
weest, Gerrit en zelfs Peters en nu moest ‘Dries’ het maar eens zijn.
Met verontwaardiging wees ik het baantje af. Ik zag me daar al bij een troep groene naaldboompjes, voorzien van houten voetkruisen, de verkoper spelen! Ik zou een dikke muts opkrijgen en klompen met stro, zei zuster Schermer op verongelijkte toon. Dat was de druppel die de emmer deed overlopen. Ik verklaarde dat ze stapel gek was en ik dacht: stel je voor als Van Solk voorbijkomt, die lacht zich dóód!
- Zet er maar een gek bij!, raadde ik haar aan.
- Wát onáárdig... hoé onhártelijk... Toen zei ze nog zoiets in verband met pot-en-ketel en toen was, volgens Peters: ‘de boot an’.
Zuster Schermer liet zich niet door Hilde zeggen, dat dat geen pas gaf en dokter Berends zei toen, dat hij geen Kerstengeltje was en dat zuster Schermer het zelf maar moest uitzoeken. En hij verliet de kamer.
- Jij bemoeit je liever met die Dries, beet zuster Schermer Hilde toe.
- Wat bedoelt u?
- Ach kind, als ik dát moest zeggen!
Annie danste bijna van opwinding en richtte zich zoals te voorzien was tegen de hoofdverpleegster.
- Beter twee dan helemaal geen!
Het was op Kerstmorgen en de door de patiënten verlaten eetzaal daverde van de ruzie.
- U bent een bemoeial, zei Hilde bedaard.
- Jouw brutáál kind, je gedrag is schándelijk, denk je dat ik zo met vrienden...
Annie schaterde, vuurrood van opgekropte woede en in haar ijver om Hilde te helpen zei ze hoogst onaangename woorden, die er op neer kwamen, dat ouwe | |
| |
zusters altijd om de doktoren heendraaiden.
Zuster Schermer demonstreerde een belachelijke kalmte en zei half huilend en half lachend: - Als ik gewild had...
- O ja, o ja, gilde Annie, - wacht maar een paar jaar, oud mens, Pietje de Dood wacht al op je.
- En jij gaat er uit! Ik er uit of jij er uit! De handen van de arme, geplaagde hoofdzuster gebaarden naar alle ramen en deuren.
Toen deed Agatha van der Meer de mond open: - Foei Annie, wie weet of jij niet nét zo'n ouwe vrijster wordt, daar kan je toch maar niks van zeggen.
Zuster Schermer en Annie huilden tegelijk van woede. - Van der Meer, wat ben jij toch een slang!, beet de oude verpleegster haar assistente toe en Annie koelde haar woede in een onbegrijpelijke stroom nergens op slaande beledigingen: - Jij stinkt en je hebt pieten en je kan niet dansen! Toen draaide ze zich naar Hilde toe en hoonde, ziek van drift: - Jij vrijt met gekken! De klap die ik Annie gaf deed haar omvertuimelen. Triomfantelijk trok zuster Schermer aan het alarmkoord, doch ik was de zaal al uit. Mijn hand deed pijn van de slag en toen ik op de gang Berends tegenkwam, hield ik hem tegen en wees naar de deur waarachter de ruzie duidelijk hoorbaar voortging.
- Stop de bende maar in C, zei ik.
Hilde kwam de gang opdraven en bleef besluiteloos staan toen ze de dokter zag.
Ik liep snel naar boven, deed mijn jas aan en maakte me uit de voeten. Nog voor Peters de hekken gesloten had, was ik al weg.
Ik had er genoeg van een gek te zijn. De klap zou mij inderdaad de vrijheid kunnen kosten en daar be- | |
| |
dankte ik voor. Wat ik ook deed en hoe ik ook was, ik bleef de man die griezelig en gevaarlijk was. Ik had een verleden, omdat ik géén verleden had. Het onbekende en het duistere was een bergplaats voor de zwartste vermoedens van alle anderen en ik herinnerde mij de tactvolle inspecteur van Overveen en zijn vloekende collega. Ik herinnerde mij de heer Donker en de tocht naar de gevangenis. Een dertigtal jaren laten zich niet even eenvoudig ‘vergeten’, zoals de bril op de professorale neus uit de leuke krantjes. Was er wel sprake van vertrouwelijkheid met wie dan ook? De doktoren, de verpleegsters, de mede-patiënten, de politiemannen, de beide schakende oude heertjes, kortom iedereen wantrouwde mij.
Hilde maakte een uitzondering. Ik haalde de schouders op bij die gedachte. Ze nam het nu eenmaal, omdat het niet anders kon. De hoop op het verleden deed haar leven en in onze gesprekken was het al vaak gezegd en gevraagd en verzucht:... Dries, zou je getrouwd zijn? Dries, lieve, lieve Dries, zou je ooit van een ander kunnen houden?
- Hilde, mijn lieve, zoals van jou zal ik nooit meer van iemand houden.
...Maar dan werd het weer een volgende dag waarin Brongeest met minachting naar mijn te fraaie kleren keek, want ik was maar een vondeling. Elke spiegel vroeg: ...Wie ben jij? En dan dacht ik het weer: ik ben een man zonder naam, zonder verjaardag, zonder jeugd. Ik sta op geen enkele kalender. Ik ben niemand en ik ben iedereen. De heer Overveen zoekt nog altijd naar de moordenaar, rover of vluchteling die er in mij zou kunnen schuilen. Misschien maakt hij nog steeds vakkundige ruzie met zijn uiteenlopende collega's. -
| |
| |
Maar hij kan toch niet zomaar uit de lucht zijn gevallen?, zullen ze terecht aanvoeren.
Van tijd tot tijd zullen de tandartsen mijn ‘gebit’ nog eens bekijken. Mijn vingerafdrukken zullen misschien elke week of elke dag vergeleken worden met de duimafdrukken van alle mogelijk rapalje. Je kon niet weten... en dit ook tegen mij zelf... misschien was ik linke Hein wel of de Soep of de Ziep! Wat zou er van Hilde's liefde overblijven als mijn duimen klopten met de ongunstige afdrukken van een bankrover, die een vrouw en drie kinderen in de steek had gelaten? Zou zij tegen de Zweedse consul ook nog volhouden dat ze op de hele wereld alleen maar van mij hield als de gegalonneerde heer haar vertelde, dat de Zweedse politie voor de kindermoordenaar zoveel interesse had?
Niemand wist iets van me af, niemand!! Ook op mijn foto had niemand gereageerd en voordat ik tegen de portier van het café met de draaideur sprak, had niemand mijn stem...
Ik bleef opeens op straat stilstaan. Juist, mijn stem. Zonder in mijn zakboekje te kijken zei ik in mezelf: Bertus Hogeveen, boven de sigarenwinkel, nummer 301A. Het telefoonnummer wist ik ook nog.
Tegelijk schoot ik in een lach; had Van Solk geen dokter tegen mij gezegd? Natuurlijk had Hilde de arme jongen wijs gemaakt dat ik geneesheer was. Zie je wel, liever een gelogen dokter dan een oprechte gek zonder verleden.
Ik nam de tram, stapte in het centrum uit en liep naar de volkswijk waar Hogeveen woonde. Ik werd ten tweede male getroffen door de aanblik van slordige saaiheid.
| |
| |
Nu was het zaak om geen domheden te begaan. Eerst wandelde ik op en neer en bekeek het huis, de winkel en ten slotte de telefooncel aan de overzijde van de straat. Ik ging de cel in, las aandachtig de viertalige aankondiging, vergeleek voor de aardigheid de Esperanto- tekst met de anderen en wist toen hoe en wat ik met mijn dubbeltje moest doen.
Ik belde de sigarenwinkel op. Vanuit het glazen huisje zag ik de winkelier naar het toestel lopen. Hij nam direct de hoorn op, maar praatte nog even met een klant. Toen zag en hoorde ik de winkelier vragen: - Hallo. Rietveld!
- Mag ik, als dat mogelijk is, de heer Hogeveen even aan de telefoon?
- Moment..., zei hij. Hij legde de hoorn op het tafeltje, tussen de vele torensgewijs opgestapelde sigarenkistjes praatte nog een paar zinnen met de klant en wipte toen de winkel uit om bij zijn buurman te gaan aanbellen. Ik hoorde de winkelbel gaan en ook de klingelende trekbel van de buurman.
- Hauwgeveen, riep hij, - telefáún voor je.
Dan ging hij in een looppasje terug, even later gevolgd door Hogeveen, die zonder overjas naar buiten was gekomen. Ik zag de pantomime van snelle begroeting en het opnemen van de hoorn.
- Mét Hogeveen!
Ik schraapte de keel en schrok zo, dat ik er een flauw gevoel van kreeg. ...Mijn stèm..., dacht ik en ik dwong me tot laag spreken. Laag en een weinig geaffecteerd. Met de linkerhand draaide ik het lichtje in de cel uit, zodat ik in het donker stond te praten. Ik kon mijn tegenspreker duidelijk zien staan.
- Meneer Hogeveen, zei ik met mijn voorname Sin- | |
| |
terklaasstem, - U spreekt met dokter Solker. Mijn collega Berends heeft mij verzocht om het geval ter hand te nemen inzake die eh... meneer Dries, die zijn geheugen kwijt is.
- Ahh... ja, ja, juist meneer, tetterde de andere kant opgetogen.
- En weet u al wat?, flapte ik er onparlementair uit.
- Nou, dat is te zeggen, ja en nee... Ik heb meneer Berends al eens opgebeld, maar toen was 'ie niet thuis en toen is er verder niet van gekomen, maar het zit zo, ziet u...
Ik kreeg de opwelling, om de telefoon van het viertalige bord af te rukken en het ding door de ruiten aan de overkant te gooien.
- Ja, toe, hoe..., vroeg ik gejaagd.
- Moet u luisteren. Luistert u?
- Ja, ik luister... nu...?
- Nou, weten is te veel gezegd, maar het is verleden jaar om deze tijd geweest of iets later. Ik moest toen tuinwerk doen in dat grote hotel bij het station, dat ze toen zo verbouwd hebben, weet u, want ik ben de tegenwoordige naam vergeten, maar er is elke avond muziek. Ik was door de gemeente uitgestuurd, want ik zat toen bij de centrale en ik weet niet of u weet wat dat is, maar dat is...
Ik beet op mijn tanden. - Juist, bést, zei ik deftig.
- Waseg u?
- Ja dat weet ik, dat hotel ken ik wel, maar nu die stem van die meneer!
- Tja... dáár heb ik het gehoord. Ik mos naar de tuinarchitect die daar de boel opknapte. 't Was een beetje een raar zaakie met geld weet u en ik kwam ongelegen want de architect kende ik niet en ik wist | |
| |
niet eens zijn naam, maar toen ik van de gemeente Kwam, toen heeft de directeur me gewoon aan het werk gezet en later op de middag zijn er een paar mensen wezen kijken en toen zeien ze later, dat was nou de tuinarchitect en ik weet nog wel dat er een vrouw bij was met van die lange oorbellen en dan was er nog een vent met een baard bij, maar het is een jaar geleden, alleen die stem heb ik daar gehoord en weet u hoe ik dat nog weet? Omdat het precies de stem was van een schoolmeester uit mijn jeugd. Nét zo'n geluid, net zo koud en zo hard. Ik heb er toen amper op gelet maar ik dacht, dat geluid is krek de stem van Hallema, van meester Hallema en zulke dingen onthou je, vooral als het dan later nog eens gebeurt, want toen ik voor meneer Driessen die tuin most anleggen, dacht ik ook almaar, nét Hallema.
Ik onderbrak het zeurige betoog en ik gaf met de vuist een klap op 't lessenaartje voor me.
- Hoor eens even, Hogeveen!
- Jawel meneer, ik luister...
- Hoe zag die man eruit met de stem van die meneer Hallema?
- Tja, meneer, dát weet ik nou juist niet, denkelijk was het meneer Dries of Driessen, ze waren met een man of vier, de directeur van het hotel en dan nog een paar, maar ik heb amper opgekeken, omdat ik, geloof ik, haast had.
- Waar woont die Hallema?
Een gezapig lachen was het antwoord. Ik zag aan de overkant Hogeveen in een lome schommelpret aan de telefoon heen en weer dribbelen.
- Haha meneer, die meester van me is al meer dan twintig jaar het gras aan de andere kant an 't bekijken.
| |
| |
Ik ben toen nog bij de begrafenis geweest. Eigenlijk was 't wel een goeie vent, 't was een Fries... Hallo... hallo?
Ik legde de hoorn op de haak en hoorde met vele bijgeluiden, zoals het aflopen van een veer en een klik, het dubbeltje vallen. Door de winkelruit zag ik Hogeveen nog staan blaffen. Hij keek als een kip en schudde met de hoorn.
Ik verliet de cel en liep met grote passen de straat uit. Onder een lantaarn inspecteerde ik mijn portemonnaie. Gelukkig had ik geld voldoende om op Kerstavond ergens te kunnen inlopen en wat te gaan gebruiken. Het station was een heel eind weg, maar met een overstapje kon ik er binnen een half uur of drie kwartier wel zijn en rijdend naar de plaats waar ik wilde wezen, herinnerde ik mij dat Van Stekelenburgh eens had gevraagd of ik liever in het Noorden of in het Zuiden van het land zou willen wonen en toen ik het Zuiden verkoos had hij geantwoord, dat hij dat aan mijn ‘th’ niet zou zeggen. En als in gedachte repeteerde ik zijn opdracht en mompelde, tot lachlust van een buurmeisje in de tram: - Thjauwke, Thjerkeradeel, Drenth'n... Nederlandse thaal...
En toen kwam de draaideur.
Ik bleef een tijdlang aan de overzijde op het plantsoenpad lopen en keek naar het hotel. Ik haalde diep adem en dacht na. Ik verbeeldde me in een lift te zitten en te dalen, dieper, ál dieper... Het hielp niet, ofschoon de draaideur mij bekend voorkwam. Groene en gele tegels en een waterbekken in de hal waarin drie door licht gekleurde stralen spoten.
Ik begaf me tussen de glazen schotten en betrad de | |
| |
hal. Mijn jas werd afgenomen. Ik kreeg een nummer en een buigende man in rok liet me in de zaal. Het was nog vroeg en er was weinig publiek. Een orkestje speelde goedkope muziek met als voornaamste attractie een mij onbekend instrument, een snarentoestel dat sterk vibrerende klanken voortbracht en met lange hamers werd bewerkt.
Ik zat nog niet, of er stond een kellner naast me met een blocnote.
- Koffie!
De kellner ging weg en ik had alle tijd om de omgeving rustig op te nemen. Er stond een geweldige kerstboom, bedolven onder hel glimmend engelenhaar en een overdaad van ballen, klokken, pieken, horentjes en kaarsjes. Achterin de zaal zag ik een glasdeur die de gehele breedte van de zaal besloeg. Het was ongetwijfeld gezellig. Rode en terra kleuren domineerden in kleden en in wandschilderingen. Het licht viel vanuit geelbruine glazen kappen. Op elk tafeltje stond een kleine, Chinese schemerlamp.
...Dit is een droom, dacht ik en trachtte mij te laten drijven op de onbestemde gevoelens die, als er van herinnering sprake was, zeker zouden komen. Toen deed ik iets, wat ik nog nimmer had gedaan: ik kocht een pakje sigaretten! De kellner noemde mij een aantal merken en tijdens zijn ernstige opsomming, kon ik nauwelijks een glimlach onderdrukken. Ik was met elke boom uit het bos tevreden en herhaalde zo onverschillig mogelijk een naam die zo eenvoudig was, dat ik mij niet kon vergissen. Ik stelde mij voor, dat ik weer tegenover Berends zat en imiteerde hem inzake het openen van het pakje, het tikken op mijn nagel en het aansteken. Ik rookte als een verstopte schoorsteen, met | |
| |
de ogen dicht. Genoegen had ik niet van de smerige bezigheid en het was me voldoende, met de sigaret in mijn hand te blijven zitten en omslachtig de as in het marmeren bakje te schudden.
De mens is net een aap, hij leeft van nadoen, van grootdoen, van dikdoen! Gelukkig dat ik mezelf ben, dacht ik schamper, dat was tenminste één voordeel van mijn kwaal... niet te weten wie ik was.
Na een half uur liep plotseling de zaal aardig vol. Stel je voor, dat er nu eens een bekende op me afkwam en een gesprek met me begon. Ik zou hem dan voorstellen of hij met me mee naar huis wilde gaan en hém tijdens de wandeling als vanzelf de weg laten bepalen. Er kwam niemand op me af. De kellner had al eens aandachtig in mijn lege koffiekop gekeken. Dat betekende zeker dat ik weer bestellen moest. Nu goed: - twee koffie, zei ik.
- Pardon, twéé?
- Eh... nee, één, wacht even, waar is de telefoon? De pandjes van zijn rok gleden als zwaluwstaarten voor me uit. De liftjongen, die me van de kellner overnam, reikte me een telefoonboek en gaf me een blikken penning die ik betalen moest. Ik had geen telefoonboek nodig en na enkele seconden kreeg ik Peters aan de lijn.
Voor ik het wist zette ik mijn ‘donkere’ stem op en vroeg juffrouw Schim van der Loeff te spreken.
- Met wie meneer?' vroeg Peters. Ik lachte geluidloos. - Met Hogeveen, zei ik. Tegelijk had ik spijt. Er was alle kans dat ik nu een haastig toeschietende Berends te woord moest staan.
Het duurde lang. In gedachte liep ik met Peters mee en verplaatste me weer terug, want ik vergat de huis- | |
| |
telefoon. Nu zou Hilde zeker weten dat er iemand voor haar opbelde. De tuinpaden doorwandelen was...
- Hallo?
Ha, het was Hilde!
- Met Driesje Dribbel, zei ik, niet wetend of ze er om lachen zou of dat ze sombere berichten voor me had. Haar juichkreet was me een herademing.
- Driés, waar zit je?
Ik noemde de naam van het café en vroeg haar naar de toestand in het huis. Ze lachte hoog. - O, dat is alweer best. We zitten bij de kerstboom Selma Lagerlöf te lezen. Annie heeft op d'r brutale duvel gehad en Schermer heeft haar gezoend, alleen Agatha is nog wat uit haar húm. Kom je thuis?
- Jij komt hier!
- Dries, dat kan niet, heus niet, kom nou thuis!
- Je kunt het best met de tram, het is een kwartier lopen, maar dan stap je hier ongeveer voor de deur uit. - Het kán niet Dries, dat begrijp je toch.
- Nee, zei ik. - Ik ben gek en maak nu voort, dan kan je binnen een half uur hier zijn.
- Ja maar jongen, het is Kerstavond!
- Daarom juist. Ik wacht tot tien uur.
Het bleef stil. Nu zou ze wel op haar lip bijten en besluiteloos wachten.
- Ik heb je iets belangrijks te zeggen, vraag het desnoods aan Berends, maar laat me nu vanavond niet in de steek.
- Tja... zuchtte Hilde.
- Tot tien uur, dag lieverd! Ik legde de haak neer, verliet de telefooncel en wendde me tot een der kellners die bij de deur stond.
- Roep jij de waard eens even voor me, zei ik.
| |
| |
- Meneer bedoelt??...
- De wáárd, de directeur!
Er kwam nijdige schrik in de grijze ogen van de man. - Heeft meneer een klacht?
- O nee, helemaal niet, het is zuiver persoonlijk.
De bediende trok een pruimenmondje, vroeg waar of ik zat en beloofde me, zijn best te zullen doen. Ik kwam gelukkig op het goede idee hem een gulden in de hand te stoppen.
Het orkest produceerde zigeunermuziek, ik stak weer een sigaret op en dronk mijn tweede kop koffie, die tijdens mijn afwezigheid voor mij was neergezet.
De zaal, inmiddels volgelopen, vertoonde het aanzien van gezelligheid en intimiteit. In de hoek bij het grote raam, dat op de buitenlaan uitkeek, zaten een tiental officieren luidruchtig te praten en te schateren. Aan mijn rechterhand waren kleine prielen gebouwd, die in hoofdzaak waren ingenomen door jonge, verliefde mensen.
Na mijn tweede kop koffie dronk ik een glas zoete wijn. Van tijd tot tijd keek ik naar de deur of ik Hilde nog niet zag komen en ik moest minstens vijf of zes keer zeggen dat de stoel naast de mijne bezet was en dan kreeg ik een boze of een argwanende blik, omdat die stoel al die tijd onbezet bleef.
Een meisje met een glazen rolwagentje verkocht me een pakje hopjes en een taartje en tussen mij en een verliefd stelletje stelde de violist van het orkest zich op en speelde een sentimentele serenade die met algemeen applaus beloond werd.
De kellner, die een half uurtje daarvoor mijn gulden had weggestreken of het een vlinder was, keek vlak in mijn buurt zoekend rond. Naast hem stond een heer | |
| |
met een brutale, forse kop naar de violist te kijken. De kellner zag me, stootte de heer uiterst beleefd aan en glimlachte stroperig in mijn richting. Ik stond op en stak een hand uit. Het was de directeur en nadat de kellner zich weer had teruggetrokken, boog de directeur zich over mij heen met een gelegenheidslachje.
We stelden voor: Driessen, zei ik. Zijn naam weet ik niet meer, ik heb het geloof ik niet eens gehoord.
Na wat pardongevraag over de onbescheidenheid en wat inleidend gepraat over de drukte van de avond, vroeg ik hem op de man af, of hij me niet meer kende. Hij boog zich wat achterwaarts, fronsde zijn hondekop en ontkende toen. - Nee meneer, ik had, meen ik, niet de eer, doch ik ontmoet hier zoveel personen, ach zoveel, tja en dan ontgaat het je wel eens nietwaar?
- Ik ben tuinarchitect, zei ik - en ik zou graag willen weten wie hier de tuin heeft aangelegd.
- De tuin...... ja, laat eens kijken, bedoelt u de buitentuin of de wintertuin in de zijzaal?
- Beide, zei ik ademloos.
- Hmm, ja,...... tja ......enfin, de gemeente heeft destijds interesse in de buitentuin gehad en die is dan ook schitterend geworden, maar er is een kleine onenigheid geweest met een tuinbouwkundige en toen is alles wat in de war gelopen, maar de wintertuin is aangelegd naar een Engels voorbeeld. Wilt u hem zien? Ik knikte. De directeur wenkte een ober en zei hem iets over mijn tafeltje. Daarna maakte hij een uitnodigend gebaar en ik volgde hem op de voet. Voorbij de brede vensters komend, wees mijn begeleider naar buiten, draaide naast de deuren aan een knop en terstond gingen er buiten twee heldere schijnwerpers aan...... tegels...... een vijver in het midden en een opgehoogd | |
| |
gazon met een marmeren trap.
- Dat is de buitendeur meneer Driessens. De wintertuin is door gemeentepersoneel naar foto's en voorbeeld aangelegd.
Hij tikte me op de schouder: - We hadden er speciale vergunning voor, zei hij met nadruk.
Toen wendde hij zich om en zei bars tegen het meisje met haar glazen wagentje: - roep Griethoven eens even, vlug zeg!
Zijn lach kwam als bij toverslag terug, hij knikte tegen me en riep: - een mooi beroep tuinarchitect, een prachtig beroep, werkelijk hoor, werkelijk!
Hij draaide de schijnwerpers weer uit en geeuwde. Een lange, stokoude kellner slofte naderbij en keek ons vragend aan. De directeur snoot eerst trompettend zijn neus en vroeg, nog ijverig vegend met zijn zakdoek:
- Zeg, Griethoven, hoe heette die tuinma... eh, die tuinarchitect, die de buitentuin heeft getekend?
- De Waard meneer.
- O drommels ja, dat was De Waard.
Ik keek Griethoven strak aan en onbewogen keek hij terug.
- U excuseert me, ik hoop dat ik u van dienst was... riep de directeur. Hij maakte een lichte buiging en liep op kraakschoenen over het parket.
Griethoven leunde even vermoeid tegen het sierlijk bewerkte beschot naast de tuindeuren en wachtte niet eens op mijn fooi. Hij draaide zich om en raapte onderweg wat weggeworpen papiertjes van de grond op.
Mijn tafeltje was goed bewaakt gebleven. Ik ging zitten en dronk mijn wijn.
De keuze van een gazon, gele tegels en een ovale vijver, het kon nauwelijks toevallig zijn.
| |
| |
Ik haalde een potlood uit mijn binnenzak en tekende figuurtjes op de achterkant van de prijskaart. Een rand van tegels, een vijver, een gazon. Géle tegels en een ovále vijver......
Oost West, Thuis Best...... schreef ik.
Wie goed doet, die goed ontmoet......
Zoals de...... W......
Ik voelde dat ik kippenvel kreeg. Juist dacht ik. - Zoals de Waard is, vertrouwt hij zijn gasten.
Ik had lust om alles kapot te gaan gooien, glazen en flessen en kopjes. Ik zou de keurige officieren en de verliefde mensen wel door de ruiten hebben willen slaan.
- Eindelijk! zei een stem naast me en ik keek op.
- Ja, eindelijk...... dag lieve Hilde, je bent laat, het is over half tien.
- Ik kon niet weg jó. Berends begreep het geloof ik wel, maar Schermer deed zo sentimenteel en wilde dat ik bleef en toen heb ik maar wat verzonnen over een telefoontje van thuis en zo.
Hilde ging zitten. Ze had zich allerliefst opgemaakt, maar voor mijn gevoel zat ze achter glas. Het suisde in mijn hoofd, was ik toch maar in staat, dacht ik, om de deuren open te gooien, dan zou ik alles weten. Als ik de tuinarchitect De Waard was, wáárom had niemand mij dan gemist? Waarom herkende niemand mij? Wat was er dan toch gebeurd??
Hilde's lieve stem praatte. Ze droeg een wijde jurk met geborduurde schouderbanden. Ze had een fijn en doorzichtig kanten blousje aan. Het blonde haar danste over haar schouders terwijl ze sprak en lachte en met gesloten ogen van de wijn dronk.
Ik keek eens goed rond. Als de naam De Waard | |
| |
onbewust bij me was opgekomen, dan zou de donkere man met zijn baard heus geen inbeelding zijn. Het was een akelig idee om elk ogenblik een messteek te kunnen krijgen.
- Zeg Hilde, vroeg ik - zie je Van Solk nog wel eens?
Hilde schrok. - Dries, hoe kom je daarbij? Nou ja, hij belt nogal eens op en dan poeier ik hem wel af. Ik zeg, dat ik geen tijd heb.
- Ik hou meer van jou dan hij. Ik zou je niet kunnen missen, riep ik.
Hilde legde haar slanke hand over mijn vuist heen, zo tussen de beide wijnglazen in. Ze zei zacht: - Niet over praten, malle; Van Solk betekent immers niets voor me, hij was, nou ja...... hij drong zich op, maar sinds jij er bent. Och Dries, je weet niet half, wat jij voor me betekent!
......Het més...... dacht ik. Ja. Hilde had gelijk. Zou Van Solk de enige zijn?
- Zeg Hilde, heb jij nooit een man gekend met een zwarte baard?
Hilde schoot in een vrolijke lach: - gekkert!
Ik glimlachte en greep met duim en wijsvinger in mijn vestzakje om er mijn bril uit te halen. Ik bedacht me dat ik geen bril had.
- Je hebt wat, je zit ergens over te piekeren, kom, laten we fijn naar huis gaan wandelen, je ziet er zo moe uit.
Omdat ik zekerheid had, dat de klap om Annie's oren als een normale reactie beschouwd was, ging ik terug naar het huis.
In werkelijkheid ging ik voor de derde maal op een andere manier terug.
| |
| |
Niemand wist dat, ook Hilde niet, maar ditmaal stapte de tuinarchitect De Waard door de glazen tochtdeuren, voorgegaan door Dries en daarvoor door de zorgeloze vondeling zonder naam.
Zwijgend had Agatha de deur geopend en toen zij de beide sleutels weer had omgedraaid, keerde zij zich om, teneinde haar kerstfeest voort te zetten.
Ik zag geen Agatha meer. Ik had Dries onderweg verloren en toen Hilde mij voorging om haar mantel aan de kapstok te gaan hangen, riep ik luid en wanhopig met tóch iets van vreugde: - Hilde... Hilde... Ik breidde mijn armen uit. Met één sprong was ze bij me. Mijn opengeslagen jas viel om haar tengere leden toen ik mijn armen om haar heen sloeg en ik kuste haar wild, lang en onstuimig op haar zachte, lieve mond.
Agatha van der Meer, die met de sleutels in haar hand bij de zo juist gesloten deur stond, opende haar mond een beetje en liep toen, als een slaapwandelaarster, met een glazige blik in haar ogen van het strak langs ons heen staren, naar de zijgang. De beide deuren klapten zwiepend achter haar toe, als was ze er doorheengegleden.
Die nacht kwamen de afschuwelijke dromen terug.
Daar was de tuin, duidelijker dan ooit. Een tuin met hardgroene hekken en een gele tegelrand. In de vijver spoot een fontein. Hilde en ik stonden op het gras en keken naar de straatweg, waar een man stond te wachten. Het was de man met de korte baard en de dikke knevel. Keurig gekleed stond hij daar en toen zag ik zijn gezicht veranderen in het zielige, zenuwachtige gelaat van Van Solk.
| |
| |
Van Solk strekte een hand uit en wees naar Hilde. Zij was inmiddels in een stenen beeld veranderd en ze droeg lange oorbellen van zacht groene jade.
Ik wilde mijn bril afnemen, maar toen riep een bekende stem, dat ik geen bril had! Ik keek om en daar stond Dries in de kleren van de directeur van het café, en inplaats van een bril hield ik een mes in mijn hand.
Toen ik de volgende morgen mijn kamer verliet om mij te gaan scheren en nog aandachtig verdiept was in het dichtknopen van de koorden van mijn kamerjas, dook Annie voor me op.
- Dag Dries.
- Zo, brandnetel, begroette ik haar met vakkennis. - Moet je horen Dries, ik had je klap best verdiend hoor en ik heb het niet zo bedoeld. Ik zal het niet meer doen en ik ben een vreselijk snertkind.
- Róók je, vroeg ik.
Ze keek argwanend. - Soms, niet vaak.
Ik opende mijn kamerdeur, greep de doos sigaretten van de tafel en gaf haar die.
- Ai! zei ze - Dries, je bent een moordvent!
Ik knikte en liep door en ofschoon ik wist dat de ietwat ordinaire term goed bedoeld was en te pas en nog meer te onpas als compliment werd gebruikt door alles wat beneden de twintig was, trof het mij hoogst onaangenaam.
Ik was geen moordvent!!
De vrolijke Van Doorn begroette me alleruitbundigst. Zijn bretels hingen hem op de schoenen.
- Kerstfeest, hè? Fijn, hè Dries? Heerlijk, hè Dries? - Scheer jij je nou maar, raadde ik hem aan. Zelf kreeg ik op dat ogenblik een tegenzin om me te scheren.
| |
| |
Kramp in mijn hand belette me het zorgvuldig te doen. De eetzaal vertoonde het gezellige beeld van ‘sfeer’ en feest.
Zelfs juffrouw Krisse was iets vrolijker en Hortance Roos maakte pret met haar beide buren. Zuster Schermer was in civiel, hetgeen haar, in tegenstelling met de meeste verpleegsters zeer ten goede kwam.
Ze knikte me toe met een blik van verstandhouding en lachte. Ze was knap, deze bejaarde zuster. Ze moest een mooi meisje zijn geweest, een slap en zacht kind met een lijmerige stem. Geen der zusters had oorbellen, ik zou er een paar kopen voor Hilde dacht ik. Meteen keek ik naar Agatha van der Meer. Agatha was juist binnengekomen en vroeg of dokter Berends al aanwezig was. Nee, de dokter was gisterenavond laat naar zijn huis gegaan, zei Schermer.
- Er is telefoon voor hem, zo raar, een zekere Hoverbeem of zo iets. Hij wilde eerst een zekere dokter Solker spreken, ik snap er niks van.
- Geef hem dokter Stekelenburgh dan, raadde Annie, maar zuster Schermer stond al op. Zij zou wel eens even gaan horen wat dat nu weer was......
Als een hopeloos kind zat ik aan tafel. Niemand bemerkte mijn schrik. Als de gewiekste Stekelenburgh erbij gehaald werd, dan kon het wel eens uitlekken dat ik voor doktertje gespeeld had.
Zuster Schermer kwam het eerste half uur niet terug. Traag at ik de Franse broodjes en de kerstkransjes en toen de hoofdverpleegster eindelijk weer in de kamer kwam, ging ze zitten zonder mij aan te zien.
- Wat was er nou? wilde Agatha weten.
- O niets......
Ik stond op. Mijn plan stond vast vóórdat ik het redelijk | |
| |
had overdacht. Ik klopte aan bij de dokter, wetend dat er niemand was, maar helaas was de deur afgesloten. Toen slenterde ik door de tuin naar de loge van Peters en hield de brave portier aan de praat over kerstfeesten en dergelijke zaken. Terwijl Peters goedig zat te vertellen over ‘vorige’ jaren bladerde ik speels in 't telefoonboek: ......O ...P ...R ...T ...V Veerman ...Vianen Vuren... Waals... Waard... A. De Waard, ambtenaar. E. De Waard... Tandarts. Frans de Waard... banketbakker... Frits De Waard... TUINARCHITECT!!
Ik boorde als 't ware mijn blik in het telefoonboek. Peters stond aandachtig water uit een keteltje in zijn koffiepotje te schenken, de rug naar mij toegekeerd. Ik hoestte hard terwijl ik het blad met één ruk uit het boek scheurde, het papier tot een prop samenkneep en mijn krampachtig gebalde vuist in mijn zak stopte.
- We hebben het vroeger eens beleefd, dat een nieuwe zuster op Kerstmis...... zo vertelde Peters, doch ik luisterde niet. Ik zat star te knikken, wachtte totdat alle verhalen verteld waren, dronk twee kopjes hete koffie en verliet na een korte groet het gastvrije portiershuisje. Peters loerde achterdochtig toen ik zo plotseling wegging.
Ik zwierf door de kille tuinen. Hilde was een gedeelte van de dag in B. en moest daarna tot haar teleurstelling Stekelenburgh assisteren bij een onderzoek. Ik was dus eenzaam, maar mijn hoofd stond er niet naar om er om te treuren.
Ik las zonder te lezen. Ik luisterde zonder te luisteren en zuster Schermer, anders ijverig om wie dan ook daarop attent te maken, keek met een gespannen glimlach over en langs mij heen.
| |
| |
Geduld om de komst van Hilde af te wachten had ik niet. Ik zou er toch niets aan gehad hebben, want Selma Lagerlöf lag reeds klaar en ditmaal kon Hilde geen uitvlucht verzinnen, dat begreep zelfs ik.
Direct na het avondeten, waarbij iedereen luidruchtig was, behalve zuster Schermer en ik, verliet ik de zaal en een paar minuten daarna het huis.
- Ga je nou alweer weg? vroeg Peters.
Het was niet noodzakelijk dat ik de prop papier uit mijn zak haalde om naar het adres te kijken. Het schemerde voor mijn ogen. Ik wilde niet in een bus of in een tram, ik wilde lopen. Ik liep dwars door de stad heen tot aan een verkeersweg, even afgelegen als de weg waaraan het ‘rusthuis’ was gebouwd.
De tocht duurde bijna twee uren. In het centrum van de stad wist ik een tramhuisje, waar, achter glas een stratenplan van de stad was aangebracht. Daar zocht ik de weg, want ik wilde niemand iets vragen.
Ik weet niet of u de verbijstering kent. Ik weet wat het zeggen wil als men op het punt staat het verstand te verliezen.
De lange verkeersweg had een brede zijlaan en toen ik daar was aangekomen moest ik me aan de hekken van een tuin vastgrijpen.
Het was niet te geloven, doch het was werkelijkheid. Ditmaal droomde ik niet, maar vlak voor mij bevond zich mijn afschuwelijke droom: de tuin! Het was niet ‘alsof’, het was de tuin zélf met de randen gele tegels en het midden-gazon en de vijver. Naast het gekkenhuis had ik van dit alles een verkleinde copy aangelegd.
Ik kon niet wegkomen en niet rustig nadenken. Nog een paar stappen en ik zou in mijn eigen leven treden.
| |
| |
Ik wankelde even en liep toen naar de ingang, een hek met een klink. Ik nam de klink in mijn hand en toen viel mijn oog op het bord:
FRITS DE WAARD Tuinarchitect.
Ik had geen moed om verder te gaan. Ik durfde het verleden niet onder de ogen te zien, want, zo dacht ik vol schrik: ......Wat zal ik daar ontdekken? Wie woonde daar nu in dat huis?
Een maand of acht geleden moest ik deze woning hebben verlaten en waarom en hoe?
Het huis stond achter in de tuin. Er brandde licht. Ik zag een vleugelpiano en een brede boekenkast. Mensen zag ik niet. Mijn bloed werd koud, het zweet brak me uit, want ik hoorde fluiten. Met grote inspanning las ik nogmaals het naambord. De bekende angst viel op mij... de man... de zwarte man met het mes!!
Ik draaide als een dwaas in het rond, bemerkte, constatéérde daarna dat ikzelf mijn eeuwige roversliedje floot. Toen zette ik het op een lopen.
Ik had toen één verlangen: Hilde!
Ik was bang! Frits de Waard, tuinarchitect, was dóódsbang!
Thuisgekomen schudde ik wild aan de hekken. - Ik wil erin, Peters, Peters, laat me erin!
- Harre jasses, lieve man, wat is er? Wat ben je nat en wat zie je eruit!
Ik schudde hem af, want zijn goedige kloppen op mijn schouder maakte me razend. Ik rammelde woest aan de knop. Annie wist niet hoe gauw ze de voordeuren moest openen. Ik rende naar boven, vloog mijn kamer in, deinsde terug omdat het er zo schrikbarend | |
| |
donker was, liep de zijgang in en viel tegen de deur aan van Hilde's kamer...... Hilde...... Hilde, help me!!
Toen heeft de woordeloze troost van haar zachtheid mij van de ondergang gered.
- Een kerstboom, zo zei zuster Schermer, mag tot nieuwjaar blijven staan.
Dokter Berends maakte nog even bezwaar. Hij vond het zo rommelig, maar het koor der zusters deed hem ten slotte toegeven en zodoende was er iets feestelijks tussen Kerstfeest en Nieuwjaar.
Tijdens deze feestweek leerde ik mezelf kennen en dat ik er een week over doen moest was ook maar toevallig en lag geheel aan de omstandigheden.
De spiegel van het noodlot kan het u in een seconde vertellen: dat zijt gij!
Men moet er niet bij gaan denken, want dan beslaat de spiegel en in de schaduw die achterblijft kan men iedereen herkennen.
Ik tastte telkens weer naar mijn bril als ik wilde lezen en ik verzocht dokter Stekelenburgh mijn ogen te willen onderzoeken. De kleine, stugge dokter bromde alsof hij tekort gedaan was. - Plus een hálf, zei hij ontevreden. Hij vroeg me uit over mijn oogklachten en toen gleed er een slaperige uitdrukking over zijn ondoorgrondelijk gezicht. Dezelfde avond nog had ik mijn bril. Ik verkoos een hoornen montuur van goudbruine kleur en herkreeg achter die glimmende barricade van spiegelend glas en dure omlijsting een beter humeur dan in lange tijd het geval was geweest. Hilde had niet naar de reden van mijn wanhoop gevraagd. Ik had niets verteld. Wij richtten onze ge- | |
| |
negenheid bijna blindelings vanuit de eenzaamheid. En toch geloof ik niet in het toeval van onze keuze noch in de doelloosheid van onze vergissing. Mocht ik nu soms twijfelen, dan herinner ik mij de vele, véle woorden die niets verklaren konden, maar beter herinner ik mij hoe ik mijn hand tegen Hilde's wang legde en hoe zij haar zacht en warm gezichtje tegen mijn vingers drukte. Zij sloeg de ogen schuchter op en glimlachte.
Haar glimlach zal ik in mij meedragen, ja...... want ons verleden is ons enig bezit en onze herinnering onze enige werkelijkheid.
Zoals kinderen kralen rijgen, zo rijgen volwassenen hun dromen aan het snoer dat hun leven bijeenhoudt. De glimlach van Hilde werd mij slot en sleutel tegelijk, iedere mistroostige uitleg over mijn liefde ten spijt... Mijn voorstel om 's avonds bij de kerstboom voor te lezen kwam als een verrassing. De verpleegsters waren verrukt en de patiënten luisterden als kinderen. Ik holde niet meer met doodsangst in de schoenen over straat, ik beheerste mijn opkomende onzekerheid door rustig na te denken en te schrijven in het ruitjesschrift. Ik betrapte mezelf dat ik bij de haard zat te lezen... met de kat op mijn schoot.
De oorzaak leek mij volkomen klaar; ik wist nu wie ik was en verder zou alles in orde komen. In het allerergste geval zou ik het altijd kunnen verzwijgen en dan goedmaken wat ik misdeed. Het schuldgevoel was zo duidelijk, dat ik bij voorbaat Hilde (voorzichtig en vaag) liet weten, dat ik sporen had ontdekt van een niet geheel vlekkeloos verleden.
Zij sloot mijn mond. - Met jou is alles goed, zei ze, als we maar altijd samen blijven.
| |
| |
- Dan moet je mij Frits noemen, maar doe dat niet waar anderen bij zijn.
- Frits?? Waarom??
- Omdat ik zo heet!
Wat had ik echter ontdekt?
Dat ik gevlucht was. Dat ik zonder enig kenteken op de loop was gegaan. Mijn geheugenverlies kon kunstmatig zijn (ook dat wist ik natuurlijk niet meer) maar het kon ook zijn opgetreden op het ogenblik dat ik mijn schuld niet langer dragen kon. Berends had mij eens verteld dat een driftig man die een tegenstander met een ijzeren staaf de hersens in had willen slaan, op datzelfde ogenblik een verlamming in de arm kreeg. Een verlamming van mijn geheugen, jawel, maar waarvoor?
Het ruitjesschrift had goede invallen opgenomen. Het prentjeskijken betreffende Amerika was nog niet zo vreemd. Ook tegen Hilde had ik gezegd dat we ‘later’ naar Amerika zouden gaan. De oplossing lag niet ver van de veronderstelling, dat ik iets had uitgespookt en om wraak of ontdekking te ontgaan, anoniem de plaat had willen poetsen.
Het beeld van de zwarte achtervolger met zijn keurige snor sloot aan bij mijn vlucht.
Wie was deze man? Wat had ik hem gedaan?
Behalve de dromen, het ruitjesschrift en de losse invallen, vond ik een nieuwe methode om licht te brengen in mijn hiaat tussen gisteren en nu. Ik deed het niet alleen uit een rechtvaardigheidsgevoel. Ik deed het om mijn geluk met Hilde te kunnen bevestigen.
De losse schroeven van de twijfel hadden mij toch zeker al eerder doen wankelen...
| |
| |
Ik ging rustig zitten. Op mijn kleine kamer of in de serre of 's avonds tijdens het voorlezen bij de haard. Ik had papier bij me en potlood en als zuster Schermer voorlas of zuster Van der Meer, dan luisterde ik maar heel oppervlakkig. Ik dacht aan mezelf zonder een vaste overtuiging. Ik liet me gedachteloos drijven en ik schreef op. wat er dan, vaak naar aanleiding van het gelezene, in mij opkwam.
Toen het weinig resultaat had (later ging het veel beter) probeerde ik het voor het inslapen. De aantekeningen bestudeerde ik naast het ruitjesschrift en toen deed ik een zeldzame vondst.
Ik sprong om zo te zeggen terug, van... kraal naar kraal van mijn gebroken ketting. Het snoer reeg ik zelf. Je kunt jezelf niet analyseren, had Berends eens tijdens een gesprek gezegd. Dat zou ik hem dan laten zien! Wat de doktoren niet gelukte, kon ik persoonlijk wel af en bovendien, ik kon ook de rol van inspecteur van Overveen opnemen en zakelijk aan het speuren slaan.
Ik deed aldus. En zie...
Mijn werkelijke persoonlijkheid trad sterk naar voren. Ik was niet langer een vondeling en ik was niet Dries. Misschien was het 't beste te bemerken in de geringe aandacht, die de doktoren nog voor mij hadden. Mijn dagelijkse werk ving ik aan met tuinarbeid. Ik inspecteerde de paden, de perken en de bomen. Gerrit slofte met een mand achter mij aan en harkte op mijn bevel onkruid en afgevallen bladeren bij elkaar. Ik las in mijn vakboeken wat er nog te planten viel en dat besprak ik met Peters. Het tweede gedeelte van de ochtend vulde ik met boeken kaften, kaarten invullen, rekeningen schrijven. Na het eten hielp ik waar men mij nodig | |
| |
had en dan ging ik lezen of... denken. Ik verkreeg een grote rust op een nerveuze basis. Ik sliep beter en was bestand tegen de wetenschap, dat een wraakzuchtig en duister mens mij op de hielen zat.
Ik vroeg Peters of hij eens wilde opletten of er iemand op mij loerde.
- Lóeren? Op jou??!...
- Ja, er is iemand, die mij niet zo aardig schijnt te vinden.
Toen was de argeloze portier de eerste, die zijn mond voorbij praatte:
- Je bedoelt dat vrindje toch niet van zuster van der Loeff?
- Zie je die dan nog wel eens?
- Jaaa, die fietst hier zo elke week een paar keer langs het hek en dan maar kijken, jongens!
- O! nee, dat meen ik niet, ik bedoel een man met een baardje en een snor. Peters gniffelde van plezier en zei, dat als dat vrindje een baard had gekregen, hij me wel zou waarschuwen.
Ik vond het niet prettig, dat Van Solk nog altijd om Hilde heendraaide en vond het 't beste, om Hilde een duidelijk bewijs te geven van mijn zuivere bedoelingen.
Ik had geld voldoende. Berends had wederom mijn inkomen verhoogd en met een behoorlijk bedrag op zak stapte ik de winkel binnen, waar ik vroeger edelstenen had staan bewonderen.
Ik liet mij een kussen vol verlovingsringen brengen. Platte ringen en kogelringen. Men wees mij de verschillende kleuren goud aan en ik koos naar mijn smaak de beste uit. Toen het op graveren aankwam, dicteerde ik in de kleine ring: Frits 1 September en daarachter | |
| |
het jaartal. De grote ring moest Hilde's vóórnaam bevatten en dezelfde datum.
Twee dagen moest ik wachten voordat ik de kostbare en voor mij zo belangrijke symbolen van trouw en liefde af kon halen en nog twee dagen alvorens ik Hilde de kleine ring aan haar slanke vinger schoof. Hilde zinspeelde op een feestje. Ik was verbaasd.
- Een feestje, waarvoor? En na uitlegging schudde ik het hoofd.
- Lieve Hilde, daar hebben andere mensen toch niets mee te maken!
Ze aanvaardde het gaarne maar de ‘andere mensen’ niet.
Het was nu eens niet dokter Berends, maar dokter Stekelenburgh die mij bij zich liet roepen.
- Zo zo, Dries, je hebt je, naar ik meen, verloofd met zuster Van der Loeff.
- Juist dokter.
- Acht je dat helemaal in orde?
- Zeker dokter!
- Mán, je weet niet wie je bent. Vandaag of morgen krijg je in de gaten, dat je misschien getrouwd bent en wat dan?
- Dan niks, zei ik laconiek.
Het was geen lang gesprek, maar het was onaangenaam. De kleine dokter in zijn witte, openhangende jas maakte me duidelijk, dat ik aan trouwen niet kon denken. Ik had geen verleden en dus geen papieren.
- Wie weet wat er met je aan de hand is! riep hij uit. Kortaf en droog en zakelijk legde hij me uit, dat een officieel verloofd paar in een rusthuis, waarvan één der partijen de verpleegster was, met de beste bedoelingen van de wereld niet getolereerd kon worden. Daar kwam | |
| |
nog bij, dat zij mij, en ik háár niet kende. Zij was een eenzaam meisje en de romantische gelegenheid maakte van een nood een opgeblazen deugd.
- Die deugd ben jij! snauwde de dokter.
Zijn droge stem ging als een zaag door me heen; - Eerstdaags leren jullie elkaar kennen en dan begint de narigheid pas goed. Zij heeft altijd de een of andere vriend, net als al die kinderen tegenwoordig en jij kunt het in jouw toestand niet verdragen als een ouwe schoen opzij geschopt te worden. Maatschappelijk gaat het onmogelijk, psychologisch is het dwaasheid. Het zou me bovendien niets verwonderen, als jij je hoofd kwijt geraakt was door een liefdesaffaire. Je reacties tijdens ons onderzoek, toen je liefde met dood associeerde, zeggen mij voldoende.
De vinnige dokter keek me hard aan, rekte zich een beetje uit en zei: - Het is mij bekend dat je naar je verleden zoekt. Dat vind ik lofwaardig en bederf dat nu niet door gevoelsaangelegenheden, temeer omdat ik aanneem dat je gevoel in je verleden zit en niet hier en niet bij zuster Van der Loeff!
Als Dries was ik zeker razend geworden, maar Frits de Waard nam de dingen nu eenmaal verstandiger en naar het standpunt van de ander.
Stekelenburgh besloot zijn rede met een paar vriendelijke zinnen:
- Je hebt een feest geweigerd, hoorde ik. Nu, juist, dat heeft ook een reden. Dat niemand er mee te maken had, is natuurlijk fout, nietwaar? Die ring blijft ook geen geheim en jullie zijn eerder spontaan dan voorzichtig. Je zoent elkaar anders niet in de hall, zo, dat iedereen het zien kan. Ik waardeer dat tot op zekere hoogte. Beschouw de ring als een bewijs van goede | |
| |
vriendschap en wacht verder tot je genezen en ontslagen bent en hiermee basta!
- Het was me een genoegen, zei ik en toen ik wegging, had ik stille pret, omdat ik wist, dat de dokter mij verbluft nastaarde.
Het genoegen was toch niet zó groot, of ik had het koud gekregen. Er zat zeker iets wáárs in de nuchtere beschouwing, doch wat kon ik er aan doen?
In de serre kreeg ik een tweede douche, nu van zuster Schermer:
- Zo, Dries, ben je alléén?
Zonder antwoord te geven verliet ik de zaal, bekeek op de gang gekomen mijn hand en zei: ring...rin-gén. Het leek de echo uit een ver verleden.
Dezelfde middag deelde Agatha van der Meer met luider stemme aan tafel mee, dat zuster Hilde door de dokter was uitverkoren om op het laboratorium in B. te werken. Annie stak haar tong uit en keek vies: - Bah, op 't lab van Stekelenburgh, die nare vent.
Ik deed of ik niets hoorde en toen ik later een bos bloemen op mijn kamer vond, voorzien van een kaartje van Annie, heb ik haar niet bedankt.
De volgende dag schreef ik een brief. Ik overdacht het niet en zelfs de droom had mij met rust gelaten.
Als aanleiding kon het schuldgevoel dienst doen, maar zoals ik zei, ik dácht niet, ik dééd.
Waarde heer Van Solk
Ofschoon ik mij geheel kan verplaatsen in uw gevoelens, wijs ik erop, dat ik een vrij man ben met het volste recht op mijn eigen leven. Mijn roepfluitje is voor haar en niet voor u bedoeld en ik zou u dan ook willen verzoeken geen ver- | |
| |
loren uren voor de hekken van mijn huis door te willen brengen, want dat verstoort, ondanks onze ringen, onze rust. Misschien bracht mijn tuinmanschap me er toe schoonheid boven logica te stellen. De tijd regelt alles en wij zullen zien hoe het gaat. Desgewenst kunt U mij spreken in het hotel naast het station, liefst a.s. Dinsdag om half zeven, doch laten wij ons niet langer als kinderen gedragen en geen ruzieschoppen zoals eerst.
Als steeds uw tuinman,
Frits De Waard.
Dat was het beste. Natuurlijk had Hilde ook last van de zeurige Van Solk en al was het niet flink van haar geweest om, terwijl ze niet van hem hield, tóch met hem mee te gaan, er moest nu maar een eind aan komen.
Er waren lastige obstakels genoeg in de wereld en in dat verband dacht ik aan Van Solk, aan Stekelenburgh en vanzelfsprekend aan de zwarte onbekende. Wie weet of Van Solk ook geen steekneigingen zou gaan vertonen.
Ik postte de brief aan de heer Van Solk (het adres wist ik van Hilde) en moest toen ervaren, dat men voor mij bittere pillen had klaargemaakt.
Hilde's kamertje werd ontruimd! Zij had haar slaapvertrek gekregen in paviljoen B. onder de ogen van de kleine, grauwe dokter!
Dat was het nieuwste en wat moest ik er tegen doen? Niets immers. Ik had geen papieren, ik was, die ik was, maar in feite was ik nog altijd een afhankelijk inwoner, een vondeling, een raadsel...
- Dag Dries! riep Agatha met een scheef getrokken | |
| |
glimlach, toen ze me voor de deur van de verpleegstersgang zag staan.
Ik zei geen ‘stik!’ Ik glimlachte en groette: - Dag, Agaatje!
Dat was ze niet van me gewend. Snel liep ze door zonder om te zien.
Zo gaat het niet langer, dacht ik.
Ik klopte bij dokter Berends aan, kreeg geen antwoord draaide de knop om en had geluk: de kamer was leeg. Het kon minstens een uur duren voor Berends van de rondgang terug was. Ik voelde eens in mijn zak, haalde een prop papier te voorschijn, streek de plooien glad en boog me over de telefoon. Mijn hart klopte als razend. Ik wist mijn adem niet meer te regelen en zuchtte van benauwdheid.
Nadat ik het nummer had aangeslagen, bleef het een tijd stil, toen kraakte het toestel en hoorde ik de alarmtoon. Weer duurde het lang, onderbroken door een regelmatig zacht geluid, alsof er iemand met een nagel op de microfoon tikte.
Aan de andere kant van de lijn werd de hoorn opgenomen:...
- Hallo?
Ik slikte, slikte nog eens...
- Hallo, met mevrouw De Waard!
Mijn onderkaak klapperde. Ik duwde mijn tong tegen mijn bovenlip om het beven tegen te gaan.
- Hallóooo......
De hoorn gleed uit mijn hand, bonsde op de stoel, gleed van de zitting af en bengelde zachtjes ronddraaiend heen en weer.
Ik deed een paar stappen achteruit en veegde met mijn zakdoek m'n voorhoofd af. Uit de bengelende hoorn | |
| |
kraakte de stem als het gekras van een kakatoe een regelmatig eentonig:
- Hallo, Hallo, Hallo...
Ik botste tegen de deur aan, rukte het gordijn opzij en struikelde de gang op. Op mijn kleine kamer kwam ik tot mezelf.
Ik keek in de spiegel naar mijn gezicht: een vreemd gezicht.
Ter afleiding stofte ik met mijn zakdoek, die ik nog in de hand hield, de fles met het schip af. Toen ging ik op mijn bed liggen met de handen onder het hoofd. - Ontzettend, zei ik en toen weer: - Ontzettend! Een droomloze slaap overviel me. Het was reeds lang avond, toen ik wakker werd. Mijn kamerdeur was half open en het licht van de gang scheen mat naar binnen. De slaap had me beschermd tegen overspanning. Ik wist nu wel, dat ik geen keuze had. Mijn verloren verleden als niet bestaand terzijde schuiven, zou me een eeuwige naamloze doen blijven en bekennen, wie ik was, zou mij in de meest treurige complicaties brengen.
Ik stond op en bleef een tijdlang op mijn bed zitten in het halfdonker.
Dan knipte ik het licht aan, stofte mijn kleren af. waste mijn gezicht en verliet het kamertje. De gangklok wees op zeven uur. Beneden zouden allen aan tafel zitten of het was al geëindigd en dan zou ik boven aan de trap zuster Schermer horen voorlezen.
Ik veranderde van plan, ging niet naar beneden, maar duwde voor de laatste maal de verboden deur van de zijgang open. Hier was Hilde's kamer. De deur stond open, de kamer was leeg. Ik ging naar binnen en dacht na over alles, wat Hilde en ik samen gesproken hadden. De kamer was me bijna een tempel. Ik sloot even mijn | |
| |
ogen en zag alles, hoe het gisteren nog geweest was. Een zacht kraken deed me opkijken. Ik schrok van de schaduw, die over de tegels van de gang gleed als een spooksel. Met een snel en beslist gebaar keerde ik mij om, stapte de gang in en botste, tot mijn grote verwondering, tegen Van Doorn aan.
Zijn eeuwige stupide lach dreigde uit te breken en de gang te vullen met een onaangenaam geschater. Reeds zag ik de pret in zijn kleine ogen komen en zijn hikken verried zijn plezier. Hij duwde me zijn wijsvinger op de borst en grolde: - verliefd hè? Hahaha, Dries is verliefd, haha... hoho... Het lachen werd gesmoord, zijn gelaat vertrok als een Japans masker en met het geluid van een koe loeide hij me zijn vreemde gevoelens tegen. De tranen liepen hem over de wangen. Hij huilde! Zijn grote voeten stampten op de grond, zijn vuisten balden zich eerst voor zijn borst en toen voor zijn ogen. Hij brulde zo luid, dat ik me tegen de muur drukte, bang voor die onbekende aanval van smart.
Krijsend kwam hij op me toe, zijn haat was een vlam, die hem verzengde en met een stroom van uitgeschreeuwde scheldwoorden bracht hij het anders zo rustige paviljoen A. in opschudding.
Zijn stem schalde en echode. Beneden hoorde ik de deuren slaan. Er werd aan het alarmkoord getrokken en op alle gangen gingen de noodlampen aan in hun wit en fel licht.
- Jij, jij, jij, met je meisje. Jij bent gék, jaaa, jij bent gék!!! Ik heb niks meer, ik lach maar, ik lach maar, ik lach altijd. Ik heb gezien, dat je haar zoende, ik wacht al dertig jaar, vuile vent.
Het zweet brak me uit. De handen van Van Doorn werden klauwen, die zich naar mijn keel uitstrekten. Als | |
| |
een kat dook ik en zette mijn schoen achter zijn hielen, hem tegelijk met de handen tegen de borst duwend. Terwijl hij achterover tuimelde, brulde hij, dat hij Hilde wilde hebben en dat ik dan maar moest lachen.
Beneden hoorde ik de ijzeren hekken neerzakken.
Huilend en gillend kwam Van Doorn overeind. Ik sloeg hem neer en op dat ogenblik verschenen Berends en zuster Schermer om de hoek van de gang.
Zuster Schermer had een natte handdoek bij zich, die ze virtuoos om de hals van de arme waanzinnige slingerde. Het was verboden, maar ze deed het.
Berends greep de grote man van achteren bij de armen en ik pakte de schoppende voeten beet en bond in een slimme opwelling, de veters bij elkaar.
- Pas op Dries, waarschuwde de dokter en ik sprong terzijde om de beide broeders met de brancard door te laten. Het waren twee verplegers uit een ander bijgebouw.
Van Doorn was gekalmeerd. Hij lag gebonden op de kar met de hoge wielen en keek strak naar de zoldering. Zijn spotlach was alweer teruggekomen en hij keek me aan toen ik me over hem heen boog. Berends beduidde me om terug te gaan en de verplegers reden de geruisloze wagen de gangen over.
- Gewond? vroeg Berends mij.
Ik ontkende. - Hij begon plotseling, dokter, ik begrijp het niet.
Berends knikte en klopte me op de schouder.
- Hoe kwam dat, dokter?
- De arme kerel was jaloers, Dries. Het zat hem al lang dwars en voor hem is er nooit meer een uitweg. Wij keken elkaar aan, dokter Berends en ik. Ik zette mijn bril op.
| |
| |
- Als U maar weet, dat ik mijn hele leven niet in dit milieu wil blijven.
- Zo, zei Berends. - Dat is dan fijn!
Ik voelde de ironie en ik verzette me door te zeggen, dat ik me in het huis toch nooit een vrij mens zou voelen. Het antwoord verbaasde me, maar 't was van een ontnuchterende eerlijkheid:
- Juist, ik ook niet. Elke omgeving brengt zijn wetten mee.
- Maar u mankeert niets! flapte ik eruit.
- Jij ook niet!
Berends draaide zich om en liet me staan.
De schelle lichten doofden weer, de hekken werden omhooggedraaid. Als ik wilde, kon ik weggaan. Mij was niet eens gevraagd, wat ik op de verboden gang te maken had. Hilde had natuurlijk een standje gehad. Op haar werden de normale tuchtwetten toegepast, doch inplaats, dat men mij op een kar bond en naar een gewatteerde cel bracht, draaide men de hekken op alsof men zeggen wilde: gaat uw gang en loop, wat ons betreft, in de sloot.
Ik wandelde langzaam naar beneden met de gedachte, dat de gehele wereld een gekkenhuis was vol onbegrijpelijke wetten. Niet alleen uiterlijke, maar vooral innerlijke wetten.
Ik had liever gehad, dat ik was opgesloten of standjes had gekregen, maar nee, blijkbaar werd ik wijs genoeg geacht om de gevolgen van al mijn daden in te kunnen zien, maar hoe zou ik dat kunnen, als ik mijn handelingen niet als een gevolg wist van een voltooid verleden? Als ik hier bleef zou ik de wegen van de minste weerstand volgen. Het geluk was ik al voorbijgestreefd in de eeuwige jacht naar zelfbevestiging. Ik wist heel | |
| |
goed wie ik was! Ik was Frits de Waard, tuinbouwkundige. Ik was getrouwd en ik was gevlucht. Gebrek aan weerstand had mij van het verleden beroofd. Alle slappe mensen vergeten veel! Ik keek naar mijn ring en zei voor de derde maal op deze dag: - Ontzettend! Wat had ik nog te winnen?
Waarschijnlijk zijn er vele mensen die de ogen sluiten voor wat er in hun leven voorbij ging. Zij breken alle kralen van hun snoer, totdat zij zelf vertrapte kralen zijn geworden.
Ik miste de moed om Hilde ook dit weer te vertellen. Eerst moest worden uitgemaakt welke levensweg ik had bewandeld.
Een enkele blik in de zaal waar het voorlezen was voortgezet, deed me weer omdraaien. Neen, vanavond moest ik het alleen vinden, dacht ik. Op mijn kamer maakte ik de balans op: ...Rotterdam. De naam van die havenstad was me op mijn eerste wandeling in gedachten geschoten. Ik was toch immers geboren in Rotterdam! Het chronologische geheel liet me koud. Ik zocht hoogtepunten: kralen in de lijn. Vooruit dan maar... De bisschop was geen probleem. Dat was een van die toevallige woorden die vastzaten aan andere gebeurtenissen of begrippen. Het ging met mij natuurlijk nét zo als met kleine kinderen die dertig jaar later onthouden hebben dat het gordijnkoord een groene knop had en die vergeten zijn, dat ze door een autoruit heen in de sloot werden geslingerd.
Vervolgens het woord: schip! Ja schip... schip... ik kreeg geen enkele indruk; verder maar.
Het waren niet alleen maar invallen, het waren indrukken. Een duidelijk ja of nee klonk in mij als ik het raadsel verder opschreef. Het uitpluizen van mijn | |
| |
‘familiealbum’ was ook niet willekeurig, evenmin als het roversliedje.
Het onbehagelijke gevoel was er weer: de zwarte tegenstander, altijd samen met het liedje en altijd in de tuin en...
Ik smeet het potlood neer, want ik wist waarom ik werd nagezeten! Het is met onze handelingen als met een repeterende breuk. Ruziemakers hebben altijd ruzie. Onhandige lieden breken altijd potjes en in mijn droom zag ik de zwarte man voor het hek staan als ware het de onhandige Van Solk. Tussen Hilde en mijn ongevaarlijke medeminnaar bestond nauwelijks een band. Maar aan de andere kant van mijn herinnering stond de zwarte en vrijwat hardnekkiger tegenstander met een mes! Stekelenburgh had me gezegd, dat het hem niets zou verwonderen als er van een liefdesgeschiedenis sprake was. Welnu, mij ook niet!
Doch... ik was getrouwd! Ik was het wel vergeten en het versterkte bij mij de mening dat ik dus geen recht op dat huwelijk had. De rechtvaardige loopt niet weg uit angst en de dief heft het wapen van zijn wraak niet op als er van stelen geen sprake was... aan de andere kant! Ik kon het eenvoudig samenvatten en dat deed ik in enkele zinnen in mijn ruitjesschrift. Weer nam ik plaats, greep het potlood en noteerde zonder onderbreking: ......Ik, Frits De Waard, ontstal de donkere man zijn vrouw of zijn verloofde. Ik meldde mij met het tergende fluitje en na mijn huwelijk werd ik waanzinnig van angst omdat de harde wraakgevoelens van mijn tegenstander onmiskenbaar waren. De verhouding tussen mijn vrouw en mij moet er dusdanig onder geleden hebben, dat ik ben gevlucht.
----
| |
| |
Dat leek al op een ware geschiedenis! Het waren de kapotte kralen en ik kon het er mee doen. Morgen zou ik Van Solk tegenover mij kunnen vinden. Ik zou wéér de plaat poetsen en onderduiken in een nieuw leven. Géén wonder dat de politie dacht dat ik een simulant was. Mijn slapheid had mij de herinnering ontnomen, dat was toch veel gemakkelijker?
En tóch kon ik mij niet schuldig voelen. Mijn gevoel tegenover Hilde was volkomen eerlijk. Van Solk had ongelijk om mij te schaduwen en misschien wel wraak te willen nemen. Dat het mij twee maal overkwam dat ik de liefde uit het leven van een ander stal, was de breuk met mijn onvoltooid verleden. Maar ik was toch een vrij man? We leefden toch niet meer in de middeleeuwen? Hier was toch ook geen sprake van ontrouw?? Ik legde het potlood terzijde. Waar bemoeide Van Solk zich mee! Wat voor ongeluk had die zwarte kerel in mijn leven gebracht! Niets anders dan jaloersheid en gekwetste ijdelheid!
Voor mij bestond alleen maar Hilde. Niemand kon mij als hij redelijk nadacht veroordelen. Werkelijke gevoelens gaat men niet uit de weg alleen omdat een ander dezelfde gevoelens zou hebben. De keuze is aan de vrouw die deze gevoelens gelden. Ik zou met die Van Solk wel praten. Ik zou Hilde laten kiezen waar hij bij was en tot die zwarte kon ik zeggen: - Ziehier...
Ik stuitte op mijn huwelijk en dacht diep na.
Als er iets te redden viel zou ik moeten handelen. De doktoren konden mij niet helpen en de politie nog minder. Hoe kon ik ;daar aan denken! Als er iets was gebeurd buiten mijn gereconstrueerde verleden om, dan zou ik geen arme man meer zijn zonder verleden. Dan zou heer Overveen mij weer met zijn auto komen halen.
| |
| |
De woedende inspecteur zou dan terecht naar hartelust kunnen razen en tieren. - Zie je wel, dat je me belazerd hebt!?, zou hij schreeuwen en kinderachtig zou het klinken als ik dan het hoofd zou buigen en zeggen: - nou weet ik het plotseling weer. Niemand zou het verhaal van dat geheugenverlies geloven.
......Hij kreeg er genoeg van om tuinman te zijn, zou men oordelen.
......Er zat een verpleegster tussen en dat is een héél schandaal geworden, zou men opgetogen insinueren.
Geen dokters dus en geen politie, maar wat dan wel?
De volgende dag wist ik het. Ik zond Annie met een briefje naar Hilde, waarin ik haar zo vlug mogelijk te spreken vroeg. Het was niet eenvoudig, daar dokter Stekelenburgh duizend en één voorwendsels vond, om mij van Hilde af te houden, althans in huis. Annie was dol op haar brieventaak. Ze had schrik voor de kleine dokter en ze uitte dat in bespottingen en onvoordelige bijzonderheden inzake zijn levenswijze. De man was vrijgezel en maakte een onverzorgde indruk. - Zijn vieze zakdoek kráákt als hij hem uit z'n zak haalt, zei Annie en ze walgde demonstratief.
Binnen tien minuten had ik een briefje terug. Hilde had nachtdienst en overdag moest ze slapen. Toevallig was ze nu op geweest en had het briefje practisch onder de ogen van de dokter geschreven. Niet dat hij het merkte, daar was hij te kippig voor - de naarling.
Stekelenburgh had met haar gespraat. Betrekkelijk vriendelijk en voor zijn doen welwillend. Vanavond na negenen gaan we samen uit, besloot het korte briefje, dat op de ‘vele kussen’ onderaan niet te na gesproken, zakelijk was.
| |
| |
Maar toen we die avond uitgingen was het niet zo gemakkelijk haar alles te vertellen. Ze was zo gelukkig. Ze nam alles eenvoudiger en waarschijnlijk eerlijker dan ik. Op mijn voorzichtige vragen over Van Solk kreeg ik de gewone antwoorden. Ze had hem wel aardig gevonden, want ze had verder niemand in de wereld, maar ik was toch de enige die haar begreep. Zij hield van mij zo anders dan van hem.
Het bracht me in verwarring. Ik begreep haar natuurlijk niet, want ik kende haar te weinig. En hoe je van de één zus en van de ander zó kan houden was me ook al een raadsel.
- Maar als het nu eens mis gaat tussen ons, Hilde? Ze lachte en vlijde zich tegen mij aan, haar hand omvatte vast de mijne:
- Hoezo, malle jongen?
- Ik zou getrouwd kunnen zijn en zou jij dan ooit met een ander trouwen?
Ze zweeg een tijdlang en toen haalde ze haar schouders op. Misschien zou ze wel trouwen, maar ja... en Hilde bleef staan, sloeg de armen om mijn hals en kuste me.
- De man met het més! Ik voelde duidelijk dat hij ‘ergens’ was en naar ons keek. Ik miste de moed om er iets van te zeggen, maar nu zou ik ook al het andere moeten verzwijgen. Ik vond alleen woorden door haar te vragen wat Stekelenburgh had gezegd.
- Als jij beter bent kunnen we doen wat we willen, zei Hilde.
Juist en als ik niet beter werd en terugging naar de rust en naar het geluk, dan zou ik een naamloos mens blijven en niemand zou mijn liefde voor Hilde voor ernst nemen. - Haha, Dries is verliefd! zouden ze zeggen.
| |
| |
- Denkt Stekelenburgh dan dat ik beter zal worden? - Daar is hij zeker van, zei hij vanmorgen. En zich ten tweede male met een kus tot mij wendend, smeekte Hilde: - O Frits, zal je je best doen?
Ik deed mijn best.
Met schrik liep ik de andere morgen tegen Van Doorn op. Hij stak me een hand toe en lachte zoals ik hem maanden lang had zien lachen.
- Wat was ik nijdig, hè? vroeg hij kinderlijk. De bui was dus weer uitgewerkt en zelfs in zijn grote woede was hij waarschijnlijk niet eens gevaarlijk geweest. Als hij me echter per ongeluk gekwetst zou hebben, dan kon ik zeker zijn van zijn tranen en de heilige verzekering dat hij het niet zo bedoeld had. Werkelijk: wij verstandigen verschillen weinig van de dwazen.
Ik keerde mij nog niet van Van Doorns lachende gezicht af of ik zag en hoorde hoe achter de glazen tochtdeuren Annie aan het sputteren was tegen een onaandoenlijke Agatha, die mij reeds een week niet meer scheen te willen zien.
Annie gebaarde houterig en verontwaardigd, hetgeen haar bekoorlijke en grappige gestalte ten goede kwam. Rank en slank als een prentje, haar verpleegstersdracht zó uit de linnenkast, zag ik haar als voor het eerst. Zij had het over de fanatieke juffrouw Brongeest wier naam zij honend parodiëerde: - Er zijn er tienduizend en de rest wordt verdoemd, jij en ik deugen ook niet en dat ellendige Putspook zegt dat Dries een afgezant des Duivels is. Annie verstrakte zich, trok een brede mond en marcheerde als een soldaat om de nogal dromend naar het tafereel kijkende Agatha van der Meer heen. Daarna bleef ze staan, stak haar beide handen op en riep: - Tienduizend, en de rest... (en toen floot ze schel).
| |
| |
- Misschien heeft ze wel gelijk, zei Agatha koel.
Annie bukte zich in de houding die de werkster niet op haar voordeligst vertoonde en imiteerde zeurig en met preutse gebaren: - Sowaar as ik Putspook heet, sowaar is die meheer Driesss hier met sléchte bedoelingen. Het is onssedelijk om met dwasen te verkeren, dat seg ik Uwes!
Agatha lachte zuinigjes. - Het kan allemaal wel waar zijn, onderbrak ze de comediespelende Annie, die zich onwillig luisterend oprichtte en haar lange kousen gladtrok, - maar als hij wérkelijk niet wist wie hij was, dan zou hij niet zo veranderd zijn. Eerst was hij wat aardig! - Dat is hij nog.
- Dat moet jij vooral zeggen, hij had mij geen klap moeten geven en dan moet je hem nu zien: een deftige bril op en mooie kleren en dure dassen. Hij staat elke vrouw na te kijken, die gekke Hilde is haar hoofd helemaal kwijt, maar ze is heus niet zo slap of ze zal wel weten wat hij weet!
Annie schudde haar krullen van verontwaardiging en riep hard:
- Wat zou ze dan moeten weten, niks toch zeker... - Ach kind, hij belt stiekum op en schrijft brieven en geeft zich voor dokter uit, die tuinknecht zei 't zelf, moet je maar aan Schermer vragen. Peters had het over een man met een baard en Hilde noemt hem Frits, ze verspreekt zich telkens.
Ik had me voetje voor voetje teruggetrokken tot voorbij de deur en hoorde verder niets meer, omdat een geschuifel van stappen niet alleen het gesprokene onverstaanbaar maakte, doch vermoedelijk ook deed eindigen. De deuren werden opengeduwd en daar kwamen de patiënten. Hortance Roos, die eens beroemd was ge- | |
| |
weest en die het leven zo moeilijk vond, ging voorop. Twintig arme mensen gingen me voorbij. Gekke Gerrit liep met een doosje dominostenen onder zijn arm. Van Doorn staarde met zijn verstijfde lach voor zich uit. Juffrouw Krisse liep met gevouwen handen en prevelde zacht, omdat de dokter haar het hardop bidden verboden had. Twaalf mannen, acht vrouwen. Het wisselde snel in deze afdeling. Er was een ingenieur bijgekomen en een loodgieter. De eerste zat me onder het eten altijd onafgebroken aan te kijken. Zuster Schermer zwaaide dan haar hand voor zijn ogen. - Voor je kijken, Damsma! En ik kreeg dan van haar een olijk knipoogje alsof ze wilde zeggen: - hij kan 't niet helpen.
Misschien kon zij niet helpen, dat ze over me kletste, maar er moest een einde aan komen, temeer, daar de beide doktoren het blijkbaar niet eens waren. Ik kreeg de indruk, dat de neuroloog Stekelenburgh het geval ‘Dries’ van de psychiater Berends had overgenomen en het bleek mij nu ook, dat er ademloos werd gewacht op alles wat ik deed. Mijn stomme zet, om die tuinknecht Hogeveen er in te betrekken, had iedereen waakzaam gemaakt. Ach ja, de hekken gingen niet open om mij een vrij mens te laten worden. Ik moest ‘bijten’, dat was alles. Ik moest terug met zoiets als instinct en bij de startplaats én de eindpaal tegelijk konden de artsen, de politie, de verpleegsters, kortom, daar kon iedereen naar eigen believen bevestigen, wat voor een schurk ik wel was.
De meisjes uit de zilverwinkel zouden er getuige van kunnen zijn, want daar was immers mijn leven begonnen? Ik sloot me niet achter de troep aan. Misschien zouden zelfs de arme dwazen me veroordelen en Van Doorn zou bulderen, als ik vóór de eindstreep door de zwarte | |
| |
tegenstander zou zijn neergestoken. Alleen Hilde en Annie zouden misschien om me huilen. - Hij was tóch wel aardig, zou Annie zeggen. Als Hilde ruzie met haar man had, zou ze nog eens aan me denken.
- Wéér een verworpene, ziedaar het laatste oordeel uit de mond van juffrouw Brongeest.
Ik nam uit een vaasje in de hall een kleine winterbloem, waarvan ik de naam niet weet, en stak die in mijn knoopsgat. - Het hart is altijd beter dan het hoofd, zei ik tot mezelf. Ik voelde alles en ik wist niets, maar meestal gaat het andersom.
Ik was van plan om mijn vrouw 's avonds op te bellen, dan met Van Solk te praten, vervolgens met de zwarte kerel af te rekenen - of hij met mij - en daarna open kaart te spelen met de doktoren.
Ik was dan werkelijk een vrij man en ik zou een eigen leven kunnen hebben met Hilde.
De laatste voetstappen waren verklonken en het was heel stil in het huis. Ik keek eens achter me of daar mijn verleden soms stond te wachten en ik glimlachte er om. Men moet in het heden leven, dat deed Dries ook en hij was gelukkig!
In werken had ik geen zin meer. In wandelen ook niet, in lezen evenmin. Ik ging de tuin bekijken, ja, die bomen stonden niet in mijn eigen tuin.
Na wat slenteren en rondzaniken kwam ik bij Peters terecht. Peters had zijn kachel heet en rood gestookt. In zijn wachthuis was geen centrale verwarming en de eeuwige koffie stond op een blikken pot te geuren.
De gemoedelijke toon van de concierge maakte me spraakzaam. De winterzon, die door een ijle mist heenscheen als op matglas, gaf rust en stemming in het enige vertrek van het grote rusthuis, dat op persoonlijkheid | |
| |
duidde. Ik dacht, terwijl ik koffie dronk en rondkeek: kijk nou die portretjes daar eens staan. Heeft men van zijn verleden niet altijd last? Je moet er maar lijstjes voor kopen.
- Waarom zit je zo te lachen? vroeg Peters. Ik schudde het hoofd. - Nee, Peters, 't is al over, ik dacht ergens aan. De portier keek me eens aandachtig aan en schoof me toen het schaakbord toe. Mijn roem was tot in de portiersloge doorgedrongen en als Peters de kans kreeg, wilde hij schaken, wat onprettig was, omdat hij het niet kon.
Hij had de amateursgewoonte te kletsen tijdens het spel en juist al om deze bijkomstigheden was het mij onaangenaam, dat ik verloor. Peters glunderde en praalde: - Heb ik jou effies, Dries? Hoe dee ik dat, Dries? Nóg een spelletje, Dries?
- Merci amice, zei ik en vertrok. Mijn koffie liet ik half uitgedronken staan. Er kwam iets in me boven van Dries, die nijdig ‘stik’ wilde gaan schreeuwen en ikzelf moest er om lachen. Het gevoel, dat men met een portier geen schaak speelt, zette ik als waanzinnig van me af. Dat was te dwaas, ik voelde me gekwetst en nou kreeg Peters de schuld.
Ik weigerde aan tafel mee te eten. Ik had genoeg van dat stomme vee, zei ik tegen zuster Schermer, die daarop haar lippen om haar kunsttandjes strak trok tot in een pijnlijke grijns. - Dát staat je mooi, Dries...
- 't Is uw vak, zuster, maar ik word misselijk van al die mensen. Het gegrol van Van Doorn maakt me ziek, het gezanik van Roos hangt me de keel uit, die nieuwe vent, die me aldoor maar aangaapt, belemmert me met smaak te eten. Het laatste viel me in, terwijl ik het zei, want ik had een boze bui.
| |
| |
- Nou... haal dan je brood maar uit de keuken en eet alleen. Eet in de tuin, of in de kou of in 't kolenhok, je doet maar!
En weg was zuster Schermer. Achter haar glimlach en in haar grijze ogen stond het wantrouwen.
Door mijn brilleglazen zag ik haar wegschuiven. Toen liep ik het huis eens door, streelde op mijn kamer het dominospel, de Queen Mary en alle kleine eigendommen, die de mens binden aan het verleden.
Dan nam ik mijn geld en stak het bij me. Nadat ik de deur achter me had dichtgetrokken ging ik nog eenmaal naar de gang, waar de vertrekjes van de zusters gelegen waren. Op Hilde's kamerdeur zag ik een gaatje. Het was afkomstig van de punaise die kort geleden haar naamkaartje had vastgeprikt. Nu was het kamertje leeg. Ik streek langs de knop en langs de plaats waar het kaartje gezeten had. Ik voelde me verdrietig worden en ik kreeg tranen in mijn ogen. Verwonderd veegde ik ze weg. Waarom was ik nu treurig? Alles was toch zo goed, alles zou zich wel ten goede keren. Het gaat altijd anders dan men denkt en heel vaak gaat het daarom beter, omdat men niet altijd wéten kan wat het beste is... om afscheid van te nemen. Ik had afscheid genomen van mijn verleden! Zou zich ook deze breuk hier weer repeteren?
Om drie uur verliet ik het gekkenhuis. Om vier uur stond ik in de stad en maakte een wandeling langs de plantsoenen. Ik inspecteerde terloops of het in orde was en vond het prachtig. Het komende voorjaar zou alles uitkomen. Ook de randen van gele tegels zouden omzoomd zijn van kleurige bloemen. Ik keek eens door een hek in een park en floot schel en vrolijk mijn liedje.
| |
| |
Een paar meisjes keken even om, ginnegapten tegen elkaar, en gluurden weer. Hun fijne gezichtjes lagen guitig in het wollige bont van hun mantelkraagjes... Nét bloemen, dacht ik vertederd. Vrouwen lijken op bloemen en in kleur en kleding en in alles hebben ze 's winters iets van chrysanthen en dahlia's, 's Zomers zijn het viooltjes en rozen.
Als ik later met Hilde in mijn huis zou wonen en we gingen eens naar Amerika...
Ik bleef staan. Ik had mijn portefeuille vergeten en ook het meest onmisbare wat een man vergeten kan: mijn scheermes! Ik was niet meer van plan om terug te gaan naar het gekkenhuis en gelukkig had ik nog wat los geld in mijn zak. Jammer dat het ruitjesschrift nog in mijn lade lag en het briefje van Hilde.
Maar ik moest nu niet langer nadenken, ik moest voortmaken, want om half zeven had ik afgesproken met die sukkel van een Van Solk en daarvoor wilde ik op mijn gemak eten. Als ik de man nu maar kon overtuigen van zijn ongelijk, dan kreeg hij tenminste rust. Ik keek in enkele zilverwinkels of ik mooie voorwerpen zag en bereikte daardoor pas om kwart over zes het hotel waar ik reeds eerder met Hilde was geweest.
De draaideur maalde mij naar binnen. Ik zocht een tafeltje uit bij het raam en bestelde een goed maal. Het losse geld in mijn zak was genoeg om mij dit te kunnen veroorloven.
Ik verzocht een snelle servering om tijdig klaar te zijn en at met nerveuze spoed.
Om kwart voor zeven werd het laatste spoor van mijn maaltijd van de tafel genomen, maar nog steeds had ik geen Van Solk zien binnenkomen en dat vond ik jammer. Wie weet wat de arme jongen zich in het hoofd | |
| |
haalde en dan, hoe nodeloos en doelloos zou dit zijn. Wilde hij zo graag liefde uit medelijden?
Het werd zeven uur. Ik nam een glas wijn en ik ‘rookte’ weer eens een paar sigaretten. Nog steeds geen Van Solk. Ik veegde mijn bril eens schoon. Ja, alsof ik door schonere glazen Van Solk eerder zou zien verschijnen. Om half acht had ik het dan ook opgegeven. Het orkestje kwam weer op het podium en de zaal liep vol. Ik dronk nóg eens een glas wijn en toen koffie en ik blies een paar sigaretten aan rook en kreeg toen de inval om Van Solk eens op te bellen.
Met de penningen uit het portiershokje bezette ik het telefooncelletje en bladerde tevergeefs in het naamboek. Er was een ander plan dat het vorige geheel verdrong. Ik dacht aan andere dingen, aan mijn schip in de groene fles en aan mijn dromen over de bisschop en ik moest wéér even op adem komen toen de bekende stem - Hallo? riep.
- Spreek ik met mevrouw De Waard? vroeg ik.
- Ja, daar spreekt u mee!
Een grap was het niet die ik uithaalde, het was wreed. Mijn mond opende zich en vormde de woorden en ik hoorde mezelf zeggen:
- Mag ik uw man even spreken?
Het direct daarop gegeven antwoord deed me als uit een diepe slaap ontwaken. Ik stond nu gespannen en heel aandachtig te luisteren, mijn linker hand op mijn vrije oor, om vooral geen woord te missen.
- Mijn man is in amerika mijnheer, maar kan ik u niet inlichten?
Dat was een aardig antwoord, dacht ik bitter en ik draaide me met de hoorn tegen mijn hoofd aan, óm, teneinde de hall te kunnen overzien. Het gold deze keer | |
| |
niet Van Solk, die was ik vergeten. Het ging om de kerel met zijn mes!
- Het gaat om een persoonlijke kwestie mevrouw, het gaat over een vreemd persoon met een mes...
- Wát zegt u, hallo, halló!?
- Draag je nog altijd van die lange oorbellen?
...Stilte. Een licht gekraak bewees dat ze bleef luisteren. Héél in de verte hoorde ik een ander gesprek door de lijn lispelen.
- Weet je niet met wie je spreekt? vroeg ik. Zonder tussenruimte ging ik door: - Vind je het niet leuk dat ik al terug ben en dat mijn Amerika een gekkenhuis is waar ik tuinman ben? ...Hallo, versta je me?...
...Toen gaf ze antwoord. Ik hoorde haar ademhalen. - Ik versta je heel goed en ik dacht altijd dat jij je waardiger zou gedragen. Bah!!
...Ik zag bijna hoe zij de hoorn op de haak smeet. Ik kon er moeilijk toe komen om de hoorn neer te leggen. Doch tenslotte deed ik het toch maar.
Ik bleef doodkalm, zelfs vrolijk, al werd mijn visie op mijn leven totaal in elkaar gegooid.
Mijn geheimzinnige verdwijning was dus géén geheim voor mijn huisgenoten! Dan kon ik er zeker van zijn dat mijn vrouw op de hoogte was gehouden en ik hoefde niet te vragen door wie! Door die kerel alweer. Wat had het voor zin om mij naar het gekkenhuis te jagen en dan te besluipen? Vonden zij mijn beterschap soms een gevaar? Had ik iets geweten wat geheim moest blijven? Een driftig tikken op de deur van de telefooncel deed me weer uit mijn denken tot de werkelijkheid komen. Haastig maakte ik plaats voor een ander die me verbluft en nijdig bekeek en ging terug naar mijn tafel. De wereld was veranderd.
| |
| |
Voorzichtig keek ik rond. Allemaal onbekende gezichten, doch wat zei mij dat? Het kon best zijn dat die directeur mij hier ook herkend had en dat ik netjes in de gaten werd gehouden totdat ik alles wist en dan... Ik floot gerekt en luid evenals ik het Annie vanmorgen in de hall had horen doen en het woord wat zij niet gesproken had, voegde ik er nu aan toe: - Foetsie!
De kellner kwam op me af: - Blieft u meneer?
- Hoeveel?, vroeg ik. Hij rekende en noemde het bedrag. Ik betaalde met een ruime fooi en verliet het gebouw, waarvan ik de tuinen had ontworpen en waar ik tevergeefs had zitten wachten.
De mist was dikker geworden en bracht een prikkelende, natte koude met zich mee. De lantaarns stonden met zachtgetinte regenbogen om hun lichtpunten en de asphaltwegen vertoonden zwarte neerslag van glimmend vocht.
Naar huis wilde ik niet. Ik had genoeg van de gekken. Hilde werd toch bewaakt en kunstmatig van mij afgehouden en ten opzichte van haar kon ik ook beter uit het huis verdwijnen. Morgen zou ik haar opbellen en dan zou ik haar weghalen uit die omgeving en dan zou ik... Mijn wensen en hun verbeelding, geprojecteerd in de mistige avond, deden mij onbewust en lang langs de straten gaan. Ik had de handen diep in mijn zakken gestoken en werd niet moe te denken hoe ik mijn leven verder zou inrichten. Die arme Van Solk zou heus wel tot inzicht komen. Wij konden onze harten niet op een weegschaaltje leggen en dan kijken welke liefde het zwaarst woog. Het ging trouwens om de liefde van Hilde, Samen zouden Hilde en ik deze gehate omgeving verlaten. Op het schip zouden we weggaan naar een nieuwe wereld.
| |
| |
Ik floot verheugd en helder en zag hoe groen de stangen van het hek in de regenavond wel waren.
Ik bleef staan waar ik dit dacht en kromp in elkaar. Mijn hand had de klink reeds gegrepen en ik trok hem terug als brandde ik mij aan een vuur.
Ik zou naar huis gaan terwijl ik geen huis had. Als maanden geleden liep ik weer over de straat te dwalen, maar nu wist ik waar mijn huis stond en waarom ook niet?
Aarzelend probeerde ik het nog eens. Het hekje piepte droevig en schril. Mijn voetstap ging aarzelend voor mij uit. Het was donker op het gele tegelpad, alleen de verre lantaarns van de weg gaven een vlekkerig licht. Ik liep een blauw stoepje op van drie treden en bevond me onder een overkapping met glazen zijkanten. Rechts was de huisdeur en een lucifer ontstekend zag ik wederom mijn naam, maar nu met gouden letters op zwart glas: Frits De Waard.
De bel kon ik niet vinden, natuurlijk niet, vroeger had ik een sleutel. Een tweede lucifer gaf me een ketting te zien en toen ik trok hoorde ik de welluidende klank van een verre bel.
Ik hoorde een deur piepen en achter de glazen tochtdeur, die ik door het voorruitje zien kon, ging helder geel licht aan.
De deur werd geopend door een dienstmeisje van hoogstens twintig jaar. Ze had kennelijk een ander verwacht, want ze schrok en maakte een gebaar of ze de toegang wilde versperren.
Ik nam mijn hoed af en zette mijn bril op en keek vriendelijk.
- Kan ik mevrouw De Waard ook even spreken? Zegt u maar dat Van Solk hier is.
| |
| |
Het ontviel me. In de opwelling althans niet aan de voordeur met mijn ware naam op de proppen te komen, had ik een valse willen bedenken.
- Mevrouw is niet thuis.
Dat was te gek! Daar stond ik op mijn eigen stoep en het meisje wenste me niet te kennen.
- Ben je hier al lang kind?
- Nee meneer, nog maar zeven maanden, meneer was pas weg.
Ik kon alles verwerken, mijn gedachten gingen snel en ik vroeg: - Waar kan ik mevrouw bereiken?
- Tja, ziet u, ze is naar het ziekenhuis.
- Welk ziekenhuis?, vroeg ik gespannen. En het antwoord was te verwachten. Het kind noemde de naam fout en ze zei Stelenburg inplaats van Stekelenburgh, maar ik kwam er achter, het was een afschuwelijk complot.
Voor alles moest ik Hilde en liever nog de zwarte kerel op de hoogte stellen. Het kon anders te laat zijn. Er was een ketting van misverstand om mij getrokken. Hogeveen had natuurlijk de doktoren opgebeld en hoe sneller de zaak tot een einde kwam hoe beter.
- Tja, ze is er niet, zei het meisje weer.
Wat te doen? Alles zou goed kunnen komen, mits mijn achtervolger maar begreep dat ik hem schadeloos wilde stellen. Als ik schuld had (en dat had ik) dan zou ik met hem praten. Waarom was die huilerige Van Solk ook weggebleven? Ik zou iedereen erbij willen roepen en dan vragen: oordeel en veroordeel mij, maar weeg mijn hart, want ik kan niet anders zijn dan ik ben.
Zou men mij veroordelen, goed, dan liever met open vizier gehandeld en als de ellendige kerel halsstarrig of jaloers bleef... Maar wét een onzin! Ik had toch | |
| |
mijn Hilde! Ik had alleen maar met Van Solk te maken. - Tja, wat nou hè?, zei het dienstmeisje.
Wat ik toen zei werd me als door een wonder ingegeven.
- Zeg me eens zus, misschien kan je me helpen, misschien weet je iets van mevrouw of van een ander, maar ik kwam hier om het adres te vragen van een man die een klein jaar geleden wel hier overhuis was, of... in elk geval in de tuin. Het is een man met een kleine, zwarte baard, een dikke snor en in het midden gescheiden haar. Het meisje keek zo dom als een kalf, schudde met een vragend gezicht het hoofd om opeens een houding aan te nemen van iemand die muziek hoort en die wil gaan dansen.
- Tja! Ik weet het! Daar had Rinie het nog wel over, u bedoelt de verloofde van mevrouw voor ze met meneer trouwde? Laat ik 's effies goed denken. Ik ben d'r eens met Rinie langs gekomen, 't was op een gracht en vlak op een hoek... wacht u effies, hij staat nog op de telefoonlijst, maar hij is doorgeschrapt, zei ze er half fluisterend en proestlachend achter.
Ze liep hard weg. De tochtdeur knarste achter haar dicht en enkele ogenblikken later kwam ze weer terug: - Dórpsma, riep ze opgetogen. Ze ratelde het adres en knikte glunderend.
Ik stak de bril weer in de binnenzak en zette mijn hoed op.
- Dan dank ik je hartelijk hoor, groet mevrouw van me.
Voordat de deur helemaal achter me was gesloten, keerde ik me om en vroeg: - Zeg, luister eens...
Het hoofdje kwam lachend terug.
- Wie was Rinie?
| |
| |
- Het vorige dienstmeisje, meneer, die kende iedereen en die had de pést an Dorpsma... nou, niet gewoon meer!
Misschien schrok ze van haar vertrouwelijke mededeling, want ze opende de deur weer iets verder en zei met diepe overtuiging en een doodernstig gezicht: - Iedereen had de pest an die vent, maar ik ken hem niet! Ik lachte en groette met mijn hand. Ja, iedereen moest deze man wel onaangenaam vinden. Nee, dán nog liever Van Solk.
En zo ging ik weer terug naar de stad. Het dolle plan mijn tegenstander in eigen huis op te zoeken leek mij in 't geheel niet dwaas.
Dan kwam er een eind aan de onzekerheid. Ik was schuldig en ik zou mijn schuld bekennen, maar om met messen te gaan steken, dat was te gek.
Stel je voor dat ik zoiets wilde doen omdat een andere man mij Hilde zou willen ontstelen... néé, zou ontnemen!
Ik kreeg een steek in mijn hart bij de gedachte. Het was mij ondenkbaar. Stel je nu voor dat Hilde zou trouwen met een ander en deze man zou haar verlaten. Was Hilde dan nog mijn vrouw?
O jawel, in theorie is dat allemaal mogelijk, maar het verraad van een geliefde zit in een niet te beredeneren innigheid van het gevoel. Het is een geheimzinnige band, die zich door niets laat verkwanselen. Op welke wijze was ik, man zonder verleden en zonder herinnering, gebonden? Welke kralen van mijn ketting had ik laten vallen? In wiens of wier levenssnoer was ik een... gebroken en weggeworpen schakel?
Met de dodelijke kalmte van iemand die een somme- | |
| |
tje maakt, had ik de mededinger naar het geluk toch zover gekregen, dat hij nu nog steeds achter mij aan zat met het mes van zijn haat.
Ik had hem zover gekregen, dat ik, die hem zijn vertrouwen en zijn geloof had ontnomen, zijn enige levensdoel was geworden. En dat doel was mijn dood.
Bij die gedachte kreeg ik zo'n angst dat ik Hilde nooit meer zien zou, dat mijn knieën knikten. Het mes zou mij elk ogenblik kunnen treffen. Dan had ik óók nog een moordenaar van hem gemaakt.
Maar dan roep ik uit op die eenzame, natte en duistere laan: - Ik kón niet anders, help mij!
...Het bleef stil. De takken ruisten en onder de bomen was de grond nat van vallende druppels, die door de mist verloren waren.
Bij mijn uitgangspunt, - het hotel naast het station - wist ik met grote zekerheid de richting te bepalen. Vanzelf liep ik dan door het centrum en voorbij de zilverwinkel en daarna duurde het een half uur voordat ik de gracht bereikte die het dienstmeisje mij had genoemd.
Grote huizen met trapjes ervoor, bomen langs het water en twee boogbruggen. De sfeer van mist en avond nam mij op als was ik een ruwe schets in een gevoelig getekend geheel. Het niet geheel af zijn van een tekening maakt het mogelijk dat wij de voltooiing raden. Ik raadde in het mistgrijs de juiste hoek waar het aangeduide huis stond. Een somber huis. Een oud huis. Om mij heenkijkend zocht ik naar mijn tegenstander; er kwamen slechts onverschillige mensen voorbij die mij met rust lieten.
Het was niet uitgesloten dat Van Stekelenburgh met Hilde en met Van Solk, mijn vrouw, zuster Schermer,
| |
| |
Hogeveen, inspecteur Overveen en de man met de korte baard een bijeenkomst hadden in het gekkenhuis of in het hotel. Het was ook mogelijk dat de zwarte vijand aan geen enkele oproep gehoor wilde geven en nu thuis zat.
Ik klom het trapje op en las op de deur dezelfde naam als het dienstmeisje mij had genoemd: A. Dorpsma.
Ik drukte op de bel en kreeg de zotte inval, dat Berends de deur zou ^kunnen openen en vragen: - Deed jij dat, waarde vriend?
Er kwam echter niemand en ik drukte ten tweede male. Ik duwde harder en hield het een lange tijd vol, alsof zoiets helpt! Het bleef stil. De gedachte dat ik hier in elk geval zijn moest, liet mij geen andere keuze. Al moest ik door de muren heenlopen, teruggaan kon ik niet.
- Hier ben ik, zou ik zeggen, - doorsteek mijn hart, want het deugt niet!
Er kwam niemand om mijn hart te doorsteken. Ik doorstak het met de priem van mijn geweten en schopte wanhopig tegen de deur: - Doe toch open!
Het trapje deed me struikelen. Ik sprong omlaag en wandelde naar de waterkant om het huis in zijn geheel op te nemen. Alle ramen waren duister en logisch gesproken kon ik aannemen dat niemand achter de zwarte ogen verblijf hield.
Hardnekkig verzette ik mij. Misschien stond hij vanuit zijn donkere huis naar mij te kijken. Misschien ook, vleide ik mij tot troost, was hij bang voor mij! Misschien durfde hij niet toesteken, misschien...
Ik bekeek de ramen, hoog van de straat gebouwd en met zware kozijnen, waarop natuurlijk pennen zaten. Als een wandelaar op een zomeravond stapte ik langs | |
| |
het huis heen en weer, liep een paar panden verder en zag toen een zijstraat. Ik sloeg de nieuwe weg in, vond wéér een zijstraat en was na enkele minuten op de kade die aansloot op de gracht waar het huis stond. Ik liep het blok enkele malen om. De eerste zijstraat was afgesloten door een lage tuinmuur. Ik liep achterwaarts de straat over en rekte me uit om de zijkant van het huis te kunnen waarnemen.
Een brede serre zag ik en daaronder de gedraaide zuilen die in de tuin stonden.
Weinig kon ik onderscheiden, daar de duisternis mij meer deed raden dan waarnemen. Een lage deur in de muur was gesloten. Driemaal moest ik het blok omlopen, toen ik de smalle poort bemerkte, die uitkwam aan de andere zijgevel op de kade. Het was een gang tussen twee huizen in, maar zo smal en hoog, dat ik het alleen zag, omdat een laag hek de sleuf afsloot. De veronderstelling dat ik wederom op een gesloten toegang zou stuiten was zo sterk, dat ik bijna voorover viel, toen het hek met de druk van mijn hand meegaf. De sporen in het vuile modderpad wezen me op een fietsengang. Aan het einde van het pad hielden de muren op en moest ik rechtsaf tussen schuttingen, waarin op regelmatige afstanden deuren waren te zien. Sommige stonden open en ik keek in tuinen. Op enkele van de achterpoorten waren naamplaten geschroefd. Den Hartog... Boissevain... Hassewinkel... en dan: Dorpsma.
Mijn harde duw had succes. De deur was niet gesloten, maar zat klem en ik ontwaarde een onverzorgde tuin. Sprieterig en uitgebloeid. Ik bevond me, toen ik over het natte grintpad was gegaan, onder de serre. Stilte en duisternis, ook aan de achterzijde. Mijn hand | |
| |
zocht de knop van de keukendeur. Nadat ik tevergeefs had gerukt en gedraaid, klopte ik aan de ramen maar nergens gaven de slapende vensters een antwoord.
Verbeten maar onzeker keek ik rond, greep, door een niet te stuiten wilskracht bezeten een tegel van de grond die met enkele bloempotten en een asbak naast de deur was gezet en sloeg een der vensters in, die in houten lijsten gevat, het bovenstuk van de keukendeur vormde. Een kleine ruit dus, doch het lawaai was rinkelend en luid genoeg om mij van mijn daad te laten schrikken. Er gingen geen ramen open en er werd geen moord geroepen. Met de tegel sloeg ik de splinters langs de sponningen weg, totdat ik mijn hand zonder schervengevaar naar binnen kon steken.
Ik had mijn zakdoek nodig, daar de sleutel lelijk zat ingeroest.
Mijn eerste stap in de keuken sleepte een gasstelletje om. Een pandeksel rolde dwaas tot in een hoek en ikzelf stootte mijn scheen aan een houten stoel. Toch was ik spoedig aan de duisternis gewend, want enkele vensters in de achtergevels van andere woningen waren verlicht en zo vond ik zonder verdere ongelukken een lichtknop die ik omdraaide.
Ten tweede male werd mijn weg gestuit door een gesloten gangdeur. Met zekerheid begreep ik, dat het ditmaal een hele ruit zou kosten. Gemakkelijk was echter het glaspapier dat het inkijken moest verhinderen, maar nu als schervenvanger kon dienen. Ik nam de tegel, sloot de achterdeur en sloeg in de hoek, het dichtst bij de sleutel. De stralen schoten naar alle kanten over de ruit. De motieven van urnen, rozen en hazewinden rolden kletterend aan brokken. Het grootste deel bleef hangen, maar toch was het geslagen gat | |
| |
voldoende om de arm door te kunnen steken en toen bereikte ik de gang. Mijn voetstappen op de zachte, dikke loper waren als de echo van nóg zachtere voetstappen ‘ergens’ in het huis.
Lichtknoppen vond ik hier niet zo vanzelf. De hal leek me meer aangewezen om het te proberen. Nadat ik over een lawine kranten en reclamebiljetjes en andere papieren was gestruikeld, vond ik naast de voordeur een knop die mij het licht deed ontsteken. Ik liep de trap op, zonder veel hoop dat de bewoner thuis zou zijn. Mijn dringend kloppen op een paar deuren bleef dan ook onbeantwoord.
Ik had niet veel angst meer. Indien hij niet thuis was, welnu, dan zou ik op hem wachten. De lichten in het huis waren aan, dus hij kon mij geen insluiper noemen. Twee verdiepingen boven elkaar bekeek ik aandachtig. In elke kamer liet ik de lampen branden, zodat ‘hij’ aan het begin van de kade al weten kon dat er bezoek voor hem was gekomen.
Onaangenaam vond ik de té keurige inrichting die op de grens van weelderig en protserig was, met té zware meubels en té luxe voorwerpen.
De herenkamer was het voorbeeld van een vertrek waar met verbetenheid geleefd werd. Er waren boekenkasten vol technische werken, ontsierd door boeken op ander gebied, die van beschamende populariteit waren en de schijn van degelijkheid ophielden door protserige banden. De serre werd geheel ingenomen door een enorme tekentafel met toebehoren. De Friese staartklok stond stil. De gewichten hingen laag aan koperen kettingen. Een jaargang tijdschriften over televisie slingerde door alle kamers.
Toen zag ik op het keurig opgeruimde schrijfbureau | |
| |
iets wat mij de adem deed inhouden: ...een portret van een vrouw.
Het was groot van formaat, achttien bij vier-en-twintig centimeter en het stond in een marmeren standaard met gebogen glazen. Een vrouwenkop van opmerkelijke intelligentie. De ogen waren donker en keken me recht aan. Het haar was eveneens donker van kleur, hoog opgemaakt, zodat de beide, kleine oren goed zichtbaar waren. De mond was strak en scherp getekend, de hals was slank en opvallend groot was het hoge voorhoofd.
Ik zette mijn bril af om het beter te kunnen zien, deed een stap terug en kreeg zó treffend dezelfde gevoelens als enige maanden geleden, dat ik de gewaarwording niet van me kon afzetten, een theebeker te hebben laten vallen en nu door zuster Van der Meer te worden opgevangen. Door lichte duizeligheid bevangen ging ik in de stoel aan het bureau zitten. Ik slingerde als een schip en verbeeldde me, met de fantasie van iemand die zich niet helemaal goed voelt worden, dat ik op stopverf-golven in een groene fles ronddobberde. Toen was het al weer over.
Bij het portret lag een portefeuille. Nieuwsgierig speelde ik met de sluiting en nam het leren etui in de handen, sloeg de dubbele map open en keek naar de inhoud. Er zat geld in, véél geld. Ik zag een paspoort en reisbiljetten. Ik legde het groen leren ding weer neer en keek naar de deur of er nog niemand kwam. Het bleef stil en omdat de kou mij hinderde, stond ik op en liep heen en weer.
Ik sloeg de gordijnen open die de achterkamer van het voorvertrek scheidden. Het was een slaapkamer en hier was het een rommel. De open haard was uitge- | |
| |
gaan, halfverbrande papieren en foto's en ook brieven staken tussen de sintels van een te vroeg gedoofd vuur. De kaptafel lag overhoop. Op het bed ontwaarde ik een zomercostuum en een slappe hoed. Een met riemen dichtgebonden koffer stond op de grond. Dit was het toonbeeld van een kamer die in alle haast verlaten was! Onder de stoel voor de kaptafel zag ik een paar bruine schoenen staan.
Ik duwde een deur open achter in het vertrek. Dit was een badkamer. Ook hier lagen kleren, sokken en boorden. Een lange, lelijke das hing over een wit houten stoeltje. Ik ging terug en bekeek de tweede verdieping. De voorkamer was een kantoor met schrijfmachines en kaartenkasten. Er was plaats voor drie mensen, alles was opgeruimd, stijf en ongezellig. Het huis was nergens gezellig, er stonden geen bloemen en geen planten. Er was geen rookstel. Het viel me nog mee, dat er beneden een schaakbord aan de wand hing.
De achterkamer op de bovenverdieping was een laboratorium vol griezelige toestellen. Kleine apparaten, sommige onder glazen kasten. Ik zag grote, zilveren lampen en zeker een tiental radio's. De gehele wand werd ingenomen door een wereldkaart in een eiken lijst. Er zaten pennen in met koordjes en de kaart was overgetekend met cirkels in drie of vier kleuren.
Boven de badkamer was een rommelhok; een werkplaats waar instrumenten in wandrekken hingen.
Overal liet ik de lampen branden, want een lichte angst in het donker hinderde mij.
Helemaal beneden, naast de keuken en naast de gang waren twee vertrekken die koud en neutraal gemeubileerd waren, blijkbaar een logeervertrek en een eetkamertje.
| |
| |
Het huis was een huis van welstand, dat bewezen de lopers, de kleden, de dure, doch onpersoonlijke meubels. Maar het was er verlaten en leeg. Hoe verzorgd het er was, ik betrapte me erop, dat ik mijn naam schreef in het stof op een der gladde tafels.
Ik ging weer terug naar de eerste verdieping en hervatte mijn wachtend heen en weer lopen.
Ik had geen herinnering aan Dorpsma, ofschoon het voor de hand lag, dat ik hem vaker en ‘normaler’ had ontmoet dan bijvoorbeeld Van Solk!
De tuinknecht Hogeveen had ons samen gezien in het hotel toen ik de buitentuin kwam bekijken.
Als hij thuiskwam, zou hij niet eens weten dat hij in wezen een vreemde voor me was. Ik zou gewoon: - goedenavond! zeggen en hem daarna verzoeken eerst eens met mij te willen praten. Hij zou dan wel zeggen waar het om ging.
Zonder twijfel zou hij me verwijten dat ik hem zijn vrouw had afgestolen. Ik zette me leunend tegen de schrijftafel en zei tegen mijn onzichtbare vijand: - Beste Dorpsma, dat alles is al lang voorbij en al weet ik wel, dat tijd de motieven en ook de gevolgen niet uitsluit, toch moest jij (of U) alles beter kunnen overzien en rechtvaardigen. We leven toch in een moderne wereld, we zijn toch beschaafde en redelijke mensen...?
- Jij stal mijn vrouw..., zou hij zeggen.
- Men steelt geen vrouw Dorpsma, dat is uit de tijd.
- Jij stelde je tussen ons in!
- Nee nee, ieder redelijk mens heeft toch zijn of haar eigen keuze!
- Jouw wapen is erger dan het mes dat ik hier heb...
- Mijn wapen??
- Jouw honderden maniertjes, jouw schijnwereld van | |
| |
bloemen en verhalen en jouw vlotheid waartegen mijn ernst en degelijkheid belachelijk werden gemaakt. Als het werkelijk een vrije keuze was geweest, zou ik het betreuren maar er genoegen mee moeten nemen, maar jij gebruikte al die middelen die men eerlijk pleegt te noemen en jij maakte van de gelegenheid gebruik om mijn ogenschijnlijke zwakheden te overvleugelen, terwijl de droom van een vrouw te sterk is om onderscheid te kunnen maken. Als het te laat is dan zien ze het en dáárom is de wereld zo leeg en zo zinloos geworden. Er is geen ernst meer Frits De Waard!
Als het misloopt, welnu, dat gaat men maar scheiden!! Zoals jij een nieuwe bloem op je jas steekt, zo neem jij dan ook een nieuwe vrouw...
...Ja, zó moest Dorpsma gesproken hebben. Voor alles heeft men wel een verklaring. Hij zou daar tegenover me staan met het vuur van zijn harde overtuiging in de ogen. Hij zou het over ‘moraal’ krijgen en over ‘fatsoen’.
Ik zou mijn hand uitstrekken en hem op mijn beurt vragen of dat mes iets met moraal te maken had?
- Wij zijn geen dieren, zou hij me toesnauwen.
- Juist ómdat we geen dieren zijn, daarom is dit alles zo moeilijk, Dorpsma.
- Een mes is een zacht wapen vergeleken bij jouw harde woorden.
- Omdat het wáre woorden zijn!
- Omdat ze zijn gewogen op de bevroren schaal van jouw koude hart.
Hoe nutteloos dit gesprek! Men kan zich verkleden en men kan zichzelf proberen te vergeten en dan nóg kan men zich niet in een ander verplaatsen. Voor mij zou Dorpsma altijd de harde man blijven die geen re- | |
| |
kening wenste te houden met mijn gevoelens en ik was voor hem alleen maar een avonturier en een warhoofd. Ik had een nutteloos beroep en ik nam het niet zo nauw, zou hij zeggen.
Lieden als ik diende men op te ruimen.
...Ik keek verschrikt naar de deur. Hoe argeloos en hoe dom was ik in het hol van de leeuw terechtgekomen. Hij zou me niet sparen, want hij zou mij meten met de maat van zijn inzicht en hij was een man van principes. Hij wist hoe het hoorde en ik wist dat niet. Hij kende op een háár de grenzen van goed en kwaad en nooit zou hij zich vergissen... Nóóit!!
Weer liep ik door de vertrekken van mijn tegenstander. Beter had ik thuis kunnen blijven tussen de verpleegsters en onder de ogen van begrijpende doktoren.
Hoe verlangde ik weer om ‘Dries’ te zijn en geluk te hebben met alle dagen.
Wat zal men doen in een wereld van verstandigen en redelijken als een der meest geachten mij met een mes wilde doden?
Men zal hem grijpen voor zijn moord, maar men zal mij veroordelen.
Wat er ook gebeurde, ik moest hem het wapen uit handen nemen.
Terwijl ik zo dacht, liep ik heen en weer, speelde de rol van Dorpsma en antwoordde zelf zoals ik dacht, hem te zullen antwoorden.
Hoe wanhopig zou het zijn tegenover hem te moeten staan.
- Neem mijn hart en weeg het..., zou ik roepen, maar hij zou hard en honend lachen. Zijn korte, zwarte baard zou opwippen van woede. De mond onder de snor zou zich bitter samenknijpen: - Ploert!
| |
| |
Ach ja...... de revue ging me voorbij...... mannen en vrouwen.
- Hij deugt niet, zouden ze zeggen en Agatha van der Meer zou zich minachtend omdraaien, Lena zou schelden en weglopen... ‘Bah’, zou de stem door de telefoon roepen. ‘Máár Dries’, zei zuster Schermer en dan, met een lichte hatelijkheid er achter: - Ben je alléén??
- Hij loog, hoorde ik Hogeveen al nijdig zeuren, en door alle verdere stemmen die vol aanklacht en verwijt tegen mij gericht waren klonk als echo de klacht van de arme Van Solk: - Ploert!
Vluchten zou ik voor het mes van Dorpsma, maar om de hoek van de deur kon ik dan een brullende Van Doorn verwachten. Leefde ik nu in een wereld van dwazen, of had ik zelf het verstand verloren?
Waarom zijn wij zo de weg kwijt geraakt op onze kleine aardse reis?
Op dat ogenblik werd mijn gedachtenloop gestoord door een rinkelend bellen in het huis.
Ik sprong op en liep met snelle passen door de beide kamers en ging daarna de trap op. In de kamer die ik het kantoor had genoemd, stond een telefoon met regelmatige tussenpozen te ratelen.
Ik strekte, na mijn besluiteloosheid te hebben overwonnen een hand uit, nam de hoorn op, maar hield mijn arm strak boven het toestel... en legde de hoorn weer neer.
Het zou Dorpsma wel kunnen zijn en toen ik dat bedacht, speet 't mij niet te hebben geluisterd. Het had nu geen zin meer om mij er druk over te maken. Het was spijtig dat men nimmer twee wegen kon inslaan, dat was ook de reden, dat men nooit kan nagaan of de andere weg soms een betere was geweest.
| |
| |
Wat stond mij nu te doen?
Te wachten. Alleen maar te wachten over welke weg iemand anders naar mij zou toekomen. Het was niet uitgesloten dat Dorpsma angst had gekregen en dat het langdurig dreigen met het mes de daad van alle spontaniteit had beroofd. Er was ook zoveel veranderd in al die maanden. Mijn tergend gefluit gold niet meer de vrouw wier portret ik vermoedelijk op het schrijfbureau had zien staan en dat er een broederlijk samengaan bestond tussen Dorpsma en Van Solk was uitgesloten. Ik schrok van de gedachte die daarop volgde: misschien had mevrouw De Waard opgebeld om Dorpsma van mijn bezoek te vertellen.
Het zweet brak me uit. In welk duister complot was ik geraakt?
Artsen, verpleegsters, politie, hotelpersoneel, winkelmeisjes, tuinknechten, voorbijgangers... kortom, héél de wereld kon ik tegen mij hebben... omdat men dacht, dat ik niet wist wie ik was! Zolang dat verborgen bleef was ik de slapende schuldige, wiens rust men niet verstoren wilde: ...Het is een principe en een fatsoenlijke overweging dat men een slapende vijand geen mes op de keel zet.
Maar... als het zou uitlekken dat ik me slapend hield, kon ik elk moment de klap verwachten. Het ontbrak er nog maar aan dat men mij het hardnekkig dreigen van Dorpsma niet aanrekende. Misschien was hij waanzinniger dan ik. Misschien had ik zijn waanzin op mijn geweten. Hoe bloedeloos en uitgerekend moet men door het leven gaan om schuldeloos aan het bittere eind te komen!
Wie zal zeggen welke wegen men moet volgen als er zovele wegen zijn!
| |
| |
Omdat er geen tweede keer werd opgebeld, ging ik weer naar beneden. ...In dit sombere huis, zo dacht ik, terwijl de trapleuning me door de hand gleed, ...past geen vrouw.
Het huis leek me plotseling een praalgraf van eigenbelang. In onze vastgelopen cultuur wemelt het van dergelijke ‘geleerden’ als Dorpsma. Het is alles perfect, alles is beredeneerd en zogenaamd verantwoord. Men weet overal direct een antwoord op. Het verstand is spits en geslepen en de schommelingen van het gevoel worden opgevangen in de theorieën van psychologie en filosofie. Men weet alles, men gelooft niets meer.
Lang geleden moet ik in deze geest iets gezegd hebben en, als had ik mijn tegenstander tegenover mij, ging ik door met de strijd, waar ik zojuist geëindigd was.
Ditmaal liep ik door het vertrek, passeerde de gordijnen, wandelde tot aan de badkamer, keerde om en ging tot voorbij de tekentafel in de serre, om dan opnieuw te beginnen.
Beurtelings was ik mezelf en Dorpsma. Het was uiterst belangrijk wat ik hem zou moeten zeggen en ik repeteerde al zijn mogelijke bezwaren, om deze, indien wij tot spreken kwamen, te ontzenuwen.
Het was een taaie strijd. Met moeite bleef ik neutraal, verdiepte me in krampachtige gevoeligheid die alle mensen zonder intuïtie eigen is. Laat ik eerlijk zijn : ik had gelijk. Dorpsma was een ‘Streber’ die de eerlijkheid doorvoerde tot harteloosheid. Hij was iemand die een vrouw geen bloemen zou schenken, omdat dat een vorm van heimelijke omkoperij kon zijn. Hij vatte het compliment op als een belediging. Voor hem waren | |
| |
alle innerlijke gevoelens uiterlijk bepaald. Alle innerlijke reacties noemde hij ‘zweverij’!
Het is wanhopig spreken tot zulken.
- Bedenk toch, zei ik, - dat ik nog steeds voor een groot gedeelte mijn geheugen kwijt ben. Ik voel alles maar ik weet niets, en toen antwoordde hij me, dat hij met dat ‘voelen’ niets te maken had, hij wist slechts alles wat hij voelde. Voor zelfbedrog had hij geen tijd. Het kon hem niets schelen hoe hij was. Hij was een bedrogen mens. Een vrouw had hem bedrogen, maar ik was de schuldige.
Ik was de schuldige..., daar kwam het steeds weer op neer.
...Het mes......, dacht ik wanhopig en ik begreep, waarom Dorpsma kleren en portefeuille had neergelegd en zijn koffer voor de reis had gepakt.
Vermoedelijk was ook die vrouw in het complot en deed zij voorkomen, of ik in Amerika was, dan zou mijn dood zolang geheim kunnen blijven tot Dorpsma veilig verdwenen was.
Ik ging in de slaapkamer op de stoel voor de kaptafel zitten en haalde de schouders op. Het leek alles te veel op een verhaal en daar was het te werkelijk voor. Ergens in mijn denken zat een fout die ik niet kon vinden.
Ik keek op de klok op het nachtkastje. Ook deze klok stond stil.
De spanning die ik toen voelde werd me bijna ondragelijk. Alle lichten waren aan en alle deuren had ik opengezet. Ik zat maar te wachten en in mezelf te praten, omdat het comediespel: Dorpsma - De Waard mij niet met rust liet.
Onbeschaamde nieuwsgierigheid dreef me tot gluren | |
| |
en kijken op plaatsen waar ik niets te maken had. Ik opende de laden van de kaptafel en vond, wat men in elke kaptafel zou vinden: borstels, kammen, flesjes en doosjes. Het schrijfbureau zat op slot, de meeste kasten eveneens.
Soms keek ik uit de ramen naar buiten. Op de gracht lagen in grote rechthoeken de lichtschijnsels van de verlichte vensters. Soms ook keek ik over de leuning van de trap.
Ik aarzelde niet eens meer toen ik de koffer naar mij toetrok en de riemen losmaakte. Ik beschouwde Dorpsma met recht en reden als mijn vijand, mijn dóódsvijand en bij mijn verdediging behoorde mijn oriëntatie van alles betreffende zijn persoon.
De koffer had geen slot. Een leren reiskoffer met twee zware knippen van geel koper. Ik knipte de veren terug en liet de beide delen van de koffer voor mijn voeten openvallen. Er zat niet zoveel in. In de ene helft boeken, schriften, aantekeningen en een met touw omwonden doos. In de andere helft kleren, washandjes, zeep, een borstel, twee tandenborstels en enkele kleine kammetjes.
Ik nam de doos op, wond het touw eraf en vond een groot pak brieven. Mijn adem stokte. Ik opende de mond om te protesteren...
Al deze brieven waren gericht aan... mevrouw De Waard.
Ze waren in couverten gesloten, niet dichtgeplakt en nimmer verzonden. Bovenop de brieven lag een grijs kaartje met twee gaatjes aan de kanten. Met grote blokletter was daarop geschreven: F. DE WAARD Het leek op een kaartje, dat men bij gebrek aan een naambord op een deurpost prikt.
| |
| |
Ik opende een der brieven. De aanhef was onbegrijpelijk:
Lieve Mary, de inhoud kon me minder schelen. Onderaan stond: je André.
Zo, meneer heette dus André, nu, aangenaam!
Ik werd kwaad. Brieven schrijven en niet verzenden is een kinderachtige methode om zich uit te spreken en toch te doen alsof men gesloten is. Het was typisch Dorpsma, de man met het m...
Ik greep een langwerpig leren etui, groot nog geen twintig centimeter en plat en smal...
Ik schoof de leren lip weg, schudde het omhulsel en voor mijn voeten viel een scheermes.
Mijn hart hamerde. In woeste angst keek ik om mij heen en begon te fluiten van angst.
Ik greep het mes, want iets in mij waarschuwde me, dat ik niet meer alleen in huis was.
Hij kon op de trap zijn en achter de gordijnen. Trillend liep ik van de ene kant van de suite naar de andere kant. Dwaas keek ik in de spiegel en mijn mond ging open. Het was een vreemde die daar stond!
Ik wist niet meer wat ik doen moest. Dorpsma was een gek, dat kon niet anders. Redeloos en fanatiek zou hij zich op mij werpen en van samen spreken zou niets komen.
Ik trok me terug tot aan het schrijfbureau en bleef even gespannen staan wachten. Mijn oog viel op het portret. Ik opende langzaam het scheermes en dacht aan de theebeker die ik had laten vallen toen ze het over de bisschop hadden.
Ik verlangde naar tuinen en naar rust. O!, hoe gelukkig was ik toch geweest en hoe tevreden. Misschien had mijn vijand een klein en dom mannetje als Dries geen kwaad gedaan. Dries zou de man met de baard | |
| |
nauwelijks of in het geheel niet bemerkt hebben en zelfs een onredelijk man als mijn tegenstander zou een gekke tuinman, een malle Dries geen leed doen.
Sluipend ging ik naar de deur en keek in de gang. Met een ruk keerde ik me om, was met twee grote sprongen bij de andere deur. Van alle kanten kon ik nu het gevaar verwachten. En ik zal het bekennen: ik was bang. Ik was bang voor de zwarte man met zijn baard. Ik trok me terug tot naast de kaptafel en hield het mes voor me uit. - Queeny, lieve Queeny, ik zal je nooit meer zien, zei ik fluisterend.
Met mijn voet schopte ik de doos van me af, het was net een ding om over te struikelen. Mijn voet miste in zoverre, dat de doos kantelde. Op de rand stond met kleine letters geschreven: (en ik bukte me om het te kunnen lezen en hield intussen de deur in het oog) brieven aan mevrouw M. De Waard - Bisschop. Na mijn overlijden ongeopend te verbranden.
- Gelukkig, dacht ik, naar het mes kijkend: ...morgen kan ik me tenminste scheren.
Ik draaide mijn hoofd om en keek in de spiegel.
- Schéren..., zei ik nog eens en toen wist ik, dat ik dat toch niet meer zou durven.
Mijn ogen werden groot toen ik in de spiegel keek. Mijn mond viel zo wijd open dat het akelig was om naar te kijken. Ik weet niet of mijn haar werkelijk omhoog ging, maar het gevoel de dood zelf in het gelaat te kijken, deed me schreeuwen. Ik schreeuwde luid, strekte de arm en de hand met het mes naar voren, zovér mogelijk en als er geen spiegel was geweest, dan had ik de man tegenover mij de keel afgesneden.
Het mes kletterde in de ingebouwde waskom, ik zonk neer op de stoel, sloeg de beide handen voor het gelaat | |
| |
en het bevreemdde mij dat ik geen baard voelde en geen snor.
Mijn hoofd bonkte op de rand van de kaptafel en ik hoorde een hoog en schel fluiten, wat me verdoofde en tegelijk rustig maakte.
Ik wilde niet naar de razende film kijken, die voor mijn gesloten ogen en achter mijn bonzende slapen werd afgedraaid. Het kon ook niet, het ging te snel.
En toen was alles voorbij. Ik viel in een andere wereld en ik schreide luid en wanhopig als een kind.
- - - - - -
Mijn naam is André Dorpsma.
Ik ben electro-technisch ingenieur, ben vier-en-dertig jaar oud en werd te Leeuwarden geboren, als enige zoon van een zeeofficier. Mijn moeder stierf jong, mijn vader hertrouwde en ik werd grootgebracht in een kostschool en bij enkele onderwijzers aan huis.
Het leven van zulke kinderen is verscheurd en liefdeloos, dat kan ik U verzekeren!
In al mijn levensjaren speelde het geld de grootste rol. Dat wil niet zeggen dat ik een schraper of een gierigaard ben, integendeel, doch voor geld kan men hekken laten smeden die een openlijke liefdeloosheid buiten sluiten. Ik werd opgevoed volgens vakkundige boeken en voor vakkennis moet men betalen. Slaag kreeg ik nooit, daar paste men wel voor op, maar genegenheid kon mijn vader voor mij niet kopen.
Ik studeerde om spoedig van de studie af te zijn, want dan was ik vrij. De onoprechtheid van mijn zakelijke jeugd deed mij de oprechtheid terwille van haar zelf verkiezen.
Misschien ben ik een goedig en aardig kind geweest.
| |
| |
De lopende band van de opvoedkunde heeft van mij een vroeg oud mannetje gekweekt met een goede leerkop en goede manieren. Mijn grootste jeugdzonde was het eten met de linkerhand. Ik wil geen kwaad spreken van mijn verzorgers, maar zij hadden er beter aan gedaan, honden te dresseren terwille van de politie en andere nuttige zaken, waarbij men honden kan gebruiken.
De eentonige gebedsmolen van de goede raad maalde mijn oren doof. Ik moest mijn best doen, ik moest er komen in de wereld, ik moest de dingen nuchter bekijken en ik moest een eerlijke jongen zijn. Het tegendeel van al deze verdiensten werd me dagelijks gedemonstreerd.
Links en rechts kan men zien hoe de mensen niet hun best doen. Zij komen er niet, zij kweken een moeras van schijn en hoop en zij liegen zich het leven door tot aan het bittere einde.
Meegemaakt heb ik niets. Mijn verzorgers waakten er boven alles voor, dat zij niet in de knoei konden komen. Ik mocht niet zwemmen, want dan zou ik kunnen verdrinken. Ik mocht niet dit en ik mocht niet dát, want als het mis ging, dan hadden z ij het gedaan.
Ik wilde oude talen of Nederlands studeren, maar mijn vader schreef mijn verantwoordelijke verzorgers, dat dat gekkenwerk was. Er waren genoeg werkloze schoolmeesters, oude talen werden nergens meer gesproken en de techniek was een beroep voor de toekomst, vooral de electro-techniek.
Er waren voor mij nimmer twee wegen. Op de kruispunten werd ik aan alle kanten aangepakt en voortgeduwd door wijze mensen met ervaring, die ik nu dankbaar moet zijn.
| |
| |
Ik studeerde snel en goed, des te eerder is men ‘er’ en elk jaar is toch maar een jaar. Alle hinderpalen ging ik uit de weg. Ik had geen vrienden, want wat moet men daar mee doen? Ik had geen meisje, want ik had nog niets aan te bieden en zo men weet, als men dan tóch met meisjes begint, komt men in de narigheid.
Ik las weinig, want dat is tijdverknoeien. Ik moest er komen!
Men wees mij met de vinger, dat er genoeg mislukkelingen zijn in de wereld.
Ik zag hoe langer hoe meer in, dat men gelijk had Ik minachtte bijna iedereen en bepaalde mijn ijver, werkkracht, kennis, kortom, álles naar de tekorten en fouten van anderen. Dat is de beste manier om er te komen. Een machine had mij het werken niet kunnen verbeteren. Toen ik was afgestudeerd ging ik op volle kracht door. Ik werkte een jaar in Zweden en een jaar in Amerika. Toen werd ik bekend door een studie over televisie en door een uitvinding op radio-gebied. Drie maal bezocht ik de Verenigde Staten en verbond me aan een groot concern in de zakelijkste aller werelden. Mijn huis in Nederland was half kantoor, half laboratorium en ik leerde dat men zijn leven moet vullen met arbeid, dan is er geen plaats en geen tijd voor verkeerde dingen.
Op mijn vijf-en-twintigste jaar schoot ik mijzelf al voorbij. Mijn kinderlijk gezicht paste niet bij de hunkerende streber: ik liet een baard en een snor staan opdat de portier van het Amerikaanse instituut mij geen ‘boy’ meer zou noemen.
Op mijn dertigste jaar had ik geen eigen leeftijd meer. Ik had geen eigen gezicht en geen strijd. Ik was on- | |
| |
kreukbaar en nuchter. Vrienden vond ik overbodig, ik had slechts relaties. Vijanden maakte ik mij niet. Ik vond tegenover mij altijd de onverschilligheid.
Toen kwam er iets in mijn leven dat mijn ondeugd werd. Het was... het schaakspel! Het was voor mij erger dan drank, vrouwen en andere ondeugden, omdat schaakspel zo geheel in mijn lijn lag. Het gaf me de twijfel aan mezelf. Ik werd een schaker zonder vreugde, maar vond mij voor de eerste maal in mijn leven doorlopend op de tweesprong. Elke kantoorbediende zou het nu van mij kunnen winnen en dat met een spel, waarbij elk geluk was uitgesloten. Het ergste was dat mijn zuinig gehouden fantasie mij tijdens het schaken parten speelde. Alle levensgebieden die ik in het schema der zakelijkheid had ingedeeld, werden mij tijdens het spelen problemen. In mij werd iets wakker van de zeevarende avonturier die mijn vader was. Ik vergeléék het schaakspel niet met een eventueel avontuur, o nee, in mijn gesloten ziel werden slechts deuren op een kier gezet. De kunstmatigheid van mijn leven werd afgebroken voordat ik het mij bewust was en ik werd een hartstochtelijk schaker omdat het een spel was. Ik kende het levensspel niet.
Ik speelde wedstrijden tegen spelers van naam en simultaan tegen clubs, ik genoot nimmer, ik had slechts angst voor mijn verlies.
Tijdens mijn laatste verblijf in Amerika verzocht een tandarts die mijn gebit uitstekend had verzorgd, mij, om een geschenk te willen overbrengen aan zijn zuster in Rotterdam. Die tandarts was van geboorte een Nederlander en heette Robert Bisschop. Op deze wijze maakte ik kennis met Mary.
| |
| |
Vrouwen waren voor mij nimmer aardig geweest. In wezen haat elke vrouw de kwajongen die de potentaat demonstreert. Achter mijn baard en snor verschool zich een eigenwijs kinderhoofd en bovendien zag ik in vrouwen altijd minderwaardige wezens. Ik was vrouwenhater en dat zijn lieden die te links zijn om met vrouwen te kunnen omgaan.
Waarschijnlijk heeft de gestalte van mijn tweede moeder mij zo achterdochtig gemaakt. Door haar was ik immers weggeschoven van het gezin?
In Mary Bisschop zag ik de vrouw die ik lief had, omdat de tijd daarvoor gekomen was. Ik had een schitterend bestaan, een goede toekomst. Ik was onkreukbaar en ernstig. Ik was een ideaal man! (met een baard).
Over Mary heb ik geen oordeel meer. Misschien heeft zij verkeerd gehandeld, misschien heeft zij zich bezonnen. Mary is van mijn leeftijd en zelfs een paar maanden ouder. Ze is pianiste. Beroemd zal zij nooit worden, maar ze geeft uitstekend les. Als zij een titel had gehaald aan een hogeschool, of als zij ingenieur was geweest, zou ik bemerkt hebben hoe intelligent zij was. Muziek vond ik vergeleken bij de techniek, maar een spelletje.
Ik heb na lang nadenken en rijp beraad Mary ten huwelijk gevraagd. Ze was eerst zo verbaasd, dat ze geen woord kon uitbrengen, maar ik zei haar, dat zij zo jong niet meer was en dat ik haar mijn hele leven bood. Zij wilde mij eerst nog beter leren kennen, zei ze. Ik kon deze schuchterheid natuurlijk wel waarderen, want aan mij viel niets af te breken, maar vrouwen, zo dacht ik, waren onhandig.
| |
| |
Ik weet niet of ik erg verliefd was. Mary was knap en beschaafd en ik bouwde mijn hoge toren zonder naar iets anders te kijken dan naar mijn uitgemeten doel.
Mijn verloving duurde bijna drie maanden. Ik heb in die maanden Mary nimmer trachten om te kopen met bloemen en dwaze geschenken. Ik heb haar niets voorgespiegeld. Duidelijk en klaar heb ik haar gezegd hoe ik later ons huwelijk wilde inrichten. Alle problemen ging ik na, alle mogelijkheden stippelde ik uit.
Ik ging voor alles naar deskundigen. Financieel stond ik heel sterk en op een dag stelde ik de datum van het huwelijk vast.
Ik maakte alles in orde. Mary had slechts ‘ja’ te zeggen op het stadhuis en dan was zij veranderd van een pianojuffrouw in een dame.
Ik moet U zeggen dat ik de brief, waarin zij me liet weten dat zij van het huwelijk afzag, niet begreep.
Ik was zo woedend, dat ik er bijna in stikte. Het was ondankbaar en het was onredelijk. Zij had geen ja moeten zeggen! Ik was ontzettend geblameerd, daar iedereen wist dat ik zou gaan trouwen!
Na mijn eerste boosheid nam ik me voor haar te bewijzen dat zij zich in haar afwijzing had vergist. Hoe bitter moest ik ervaren dat er in mijn plaats een ander was! Haar ordinaire dienstmeid zei me in mijn gezicht, dat zij, na het ontvangen van de drukproeven voor de trouwkaart, op de loop was gegaan...
Mary woonde in Rotterdam, maar mijn tegenstander woonde in dezelfde stad als ik, het was dus eenvoudig om zakelijk en redelijk te praten en zo de zaak op te lossen.
Helaas, voor de eerste maal in mijn leven was geen | |
| |
geld te goed en geen welstand te groot om mij een hinderpaal uit de weg te ruimen.
En aangezien men hetgeen men bezit pas leert waarderen als men het kwijt is. werd ik verliefd en kreeg ik lief.
Mijn toren wankelde. Ik wist dat ik een groot spel verloren had en al mijn zekerheden vielen door de mand van het zakelijk tekort.
Ik voelde me een jongen die zich een baard heeft voorgebonden. De deuren in mijn ziel sloegen open door de tocht van de werkelijkheid. Het was voor het eerst dat ik echt zakelijk was!
De eenzaamheid die mij toen besloop kan ik niet weergeven. Het wantrouwen aan mijn eigen kwaliteiten bracht mij er toe, mijn leven stap voor stap na te gaan. Ja, hoevelen zullen hetzelfde hebben ervaren! Men heeft het zo keurig in een plannetje opgezet. Het is als een kaartenhuisje, een kruiswoordraadsel, een wiskundig vraagstuk. Men heeft een hypothese, men neemt een dogma aan, men weet zo ongeveer de uitkomst... en dan opeens zie je dat je bedrogen bent.
Ik was bedrogen door de nieuwe vriend van mijn aanstaande vrouw.
Ik heb het niet in mijn hoofd gekregen om mijn vroegere opvoeders en leermeesters de keel af te snijden. Ik heb mijn vader, die in Portugal zit, geen telegram gezonden met het verzoek mijn opvoeding nog eens te willen overdoen. Ik heb niet in de spiegel gekeken, ik heb alleen maar een schuldige gezocht die het had gewaagd mij te bewijzen dat ik ‘er’ nog lang niet was gekomen.
Ik schreef elke nacht een brief aan Mary. Ik zond | |
| |
deze brieven nimmer weg. André Dorpsma liet zich nog steeds niet kennen.
Twee keer heb ik de man gesproken waarmede Mary zou trouwen. Twee keer heb ik mijn gevoelens verstopt om deze gewetenloze Frits De Waard aan het verstand te brengen dat hij geen recht had op die vrouw.
Uren en uren lang heb ik het huis bespied waarin hij woonde en waar zij dagelijks naar toe ging. Als zij elkaar zagen, floot hij het afschuwelijkste liedje dat ik ooit heb gehoord. En dan vlogen ze elkaar in de armen. Hij was tuinbouwkundige, indien men dat tenminste nog een beroep wil noemen. Hij plantte bloemetjes en plantjes in de tuinen van speelse mensen. Een keer heb ik hem opgewacht in een kroeg, waar hij een tuin zou maken. Het was een misverstand en toen heb ik hem correct maar duidelijk gezegd, dat hij wel meer misverstanden in het leven riep.
Ik heb mijn werk verwaarloosd. Ik heb mijn plannen verscheurd. Ik wilde geen ingenieur meer zijn, liever wilde ik sterven. Het zou mij toch zeker elk ogenblik kunnen overkomen dat een tuinman mij het leven onmogelijk maakte.
Weken en maanden lang heeft de kwelling van het onzekere geduurd. Ik keek door de hekken naar het verloren geluk en ik begreep het niet.
Ik belde Mary op, sprak met de dienstmeid, liep ‘toevallig’ voorbij en kreeg op een morgen een brief:
Zeer Geachte Heer Dorpsma,
Ofschoon ik mij geheel kan verplaatsen in uw gevoelens, wijs ik U erop, dat ook ik een vrij man | |
| |
ben met het volste recht op mijn eigen leven. Het fluitje is alleen voor Mary bedoeld. Het verstoort haar rust als U dagelijks voor mijn hek staat en al ben ik slechts een tuinman, toch heb ik gevoel voor logica. De tijd zal ook voor U alles regelen. Desgewenst kunnen wij elkaar nog spreken a.s. Dinsdag in het hotel naast het station. Laten wij ons niet als kinderen gedragen en ruzie vermijden.
Als steeds uw:
Frits de Waard.
Dit briefje van een zelfverzekerde die aan zijn succes niet meer twijfelt, was voor mij wel het einde van alles. Hoe vaak zou het mij nog kunnen gebeuren dat er iets in het leven misliep? Hoe moest ik tegen de stroom oproeien van het onverklaarbare ongeluk?
Ik werd in mijn verbeelding het slachtoffer van een spelletje en een in de war gebrachte Mary verwisselde in een roes mij met een avonturier.
Ik heb op die man een informatie genomen. Hij woonde lang in Frankrijk en hij had een leven achter zich zonder vaste lijn. Men zei, dat hij een knap tuinarchitect was, maar dat zijn maar woorden, men kan net zo goed een knap koorddanser zijn. Hij werd mijn zondebok. Al mijn verstopte gevoelens heb ik op deze succesvolle man geprojecteerd. Zijn mentaliteit van het vrolijke fluitje en de schaterlach deden mij een ernstig spel verliezen en dit verlies zou het begin zijn van een reeks nederlagen, omdat ik het zelfvertrouwen moest prijsgeven.
Ik had geen vrienden... dat was maar goed, vrienden heeft men alleen in zijn portemonnaie. Ik had geen | |
| |
vriendinnen... dank u, ik was niet lichtzinnig. Maar ik had idealen! Ik wilde er komen om nuttig en op een fatsoenlijke wijze mijn leven te vullen en om zodoende aan het menselijk bestaan een zin te geven. Ik had mij nimmer vergist en ik begreep niet, dat dit de grootste vergissing is, die men maken kan.
Mijn haat tegen die zorgeloze tuinman, die nét deed of ik niet bestond, brandde in mij als een vuur. Als hij overwon, wat bleef er dan over van mij?
Ik zal u vertellen wat er van mij overbleef.
Nog dezelfde week dat De Waard mij het harteloze briefje durfde te schrijven, trad hij met Mary Bisschop in het huwelijk. Ik zat in mijn laboratorium en werkte. Ik werkte de gehele dag en de gehele nacht. De volgende morgen besprak ik passage naar Amerika en ik wist me een laffe vluchteling. Het leven ging gewoon door, terwijl ik de zin van mijn bestaan verloor. De Zondag die er op volgde besteedde ik met een koffer te pakken. Ik schreef mijn relaties dat ik weer eens een paar maanden voor zaken op reis ging. De werkvrouw schreef ik af en de lopende rekeningen en andere zaken werden door een zaakwaarnemer verzorgd.
Die Zondag was een dag van eenzaamheid. Ik wist dat ik mezelf verliet en toen vroeg ik me af, waar toch de machten zijn die een mensenleven zo vanzelfsprekend besturen. Als een rechtvaardig en verantwoord leven dan niet vanzelfsprekend tot een goed resultaat kwam, waarvoor diende dan alles op de wereld?
Ik geloof niets, omdat alle geloof bijgeloof is. Ik geloof niet aan wonderen. De televisie is ook geen wonder. Alle vooruitgang wordt door mensenhanden en door logische denkers gemaakt.
| |
| |
In vertwijfelde woede riep ik uit: - Als alle rechtvaardigheid dan door een God wordt bepaald, laat Hij het mij dan maar eens laten zien!
Ik had mijn best gedaan en ik kreeg, wat een ander verdiende!
Ik kreeg een steek in het hart als ik indacht, dat die tuinman mijn geluk had opgestreken, mijn loon, mijn recht!
's Nachts ben ik de straat opgegaan. Ik ging tot aan de hekken van het huis waar Frits De Waard woonde. Ik sloop over het tegelpad tot aan de voordeur en daar had Mary, als aankondiging en bevestiging van haar nieuwe leven een kartonnen kaartje aan de deur geprikt. Zij had zich geheel in die gehate man verplaatst: F.
De Waard stond er op de deur. Later zou er zo'n naamplaat komen, dacht ik. Ik trok met koude vingers het kaartje van de deurpost af en stak het in mijn zak. Mijn onzekere voetstappen lieten geen sporen na...
Toen werd het Dinsdag, Dinsdag acht-en-twintig April. Vanavond zou ik De Waard weer spreken.
Ik legde een nieuw costuum klaar voor de reis, ik stopte geld en pas in een leren map en daarna stond mijn plan vast.
Ik weet nu dat grote plannen niet in woorden gedacht worden, het gebeurt eenvoudig omdat het 't resultaat is van duizenden factoren.
Met een partij remise zou ik genoegen kunnen nemen. Aan de gevolgen dacht ik niet en dat kwam er niet op aan. Ik zou vluchten en niemand zou mij herkennen. Het leek heel eenvoudig. Als Gód De Waard dan niet strafte voor zijn daad, dan zou ik het wel doen.
| |
| |
Ik kleedde mij in de oudste kleren die ik vinden kon. Alle merken peuterde ik uit mijn ondergoed. Het monogram sneed ik met mijn scheermes uit de jas, een afgedankte jas. De schoenen van de laboratoriumknecht stonden in de schuur, die gebruikte hij als hij boodschappen moest doen in regen of sneeuw. Er was een veter gebroken, ik nam een nieuwe veter van een andere kleur uit een mijner schoenen. Ik trok me een oude ijstrui die ik vroeger gedragen had, over het hoofd en toen knipte ik de baard af. Ik schoor me glad en deinsde terug van de meedogenloze spiegel.
... Nu zou ik met Frits De Waard praten! Hij zou tevergeefs op me wachten en op de eenzame weg voor zijn huis zou ik hem met één haal de keel afsnijden. Wat had die kerel voor nut? O! hoe kan een vrouw respect hebben voor een vent die met bloemetjes en plantjes zijn leven verdeed!
Ik had niet gedronken en toch was ik dronken.
De schoolmeesters uit mijn jeugd kwamen terug in mijn benevelde denken.
- Wij zijn nergens schuldig aan..., zouden ze zeggen. - Dan had jij hem maar beter moeten opvoeden, zou mijn tweede moeder tegen mijn verbaasde vader zeggen.
Had ik nu maar naar goede raad geluisterd, zou Mary zeggen en ze zou spijt hebben om het ongeluk dat ze had gemaakt.
Ik was zo slim om alle deuren in huis die naar de tuin voerden af te sluiten en toch mijn woning niet door de voordeur te verlaten. Ik kroop door een kelderraam, verliet door de tuinpoort en via de fietsengang mijn sombere huis en spoedde mij voort om nog vóór half | |
| |
zeven vanuit het plantsoen de draaideur van het café in het oog te kunnen houden.
Halverwege overviel me een grote schrik. Ik tastte in mijn zakken... Ik had het scheermes vergeten!
Het duizelde me. Ik had willen schreeuwen van teleurstelling. Onzeker en zonder plan liep ik voort. Teruggaan kon niet, dan was het te laat.
Ik was wee van honger, want ik had niet gegeten. Ik voelde mij dorstig en ziek. Een nieuw plan, logisch natuurlijk, kwam in me op: ik moest een nieuw mes kopen. De winkelstraat lag bijna verlaten. Het was reeds over zessen, ik zag de wijzer van een electrische klok die mij de tijd aanwees. Als ik vlug was, was er nog tijd. In de etalage van de winkel waar ik de klok zag hangen, zag ik zilveren voorwerpen om gelukkige mensen blij mee te maken. Hoe nutteloos, dacht ik, al dat zilver. Maar toen viel mijn oog op een mes. Een mes op een spiegel...
Er stonden ziekelijke orchideeën bij.
Voor een ernstig man is het bijna ondoenlijk iemand de keel af te snijden met een mes waarop engeltjes en druiventrossen zijn te zien. De punt zal zeker scherp zijn, dacht ik nog... jammer van die engeltjes. Ik zonk in een stroop. Ik voelde in mijn zak. Ik had geen geld bij me, ik had niets meer bij me en wie was die man zonder baard die door de winkelruit weerkaatst werd? ...Het mes, dacht ik nog... het mes...
Toen draaide ik me langzaam om...
Een wijzer inzicht, dan waarvan ik mij bewust was, heeft zich toen over mij ontfermd.
| |
| |
Het leven ging beginnen..
Tussen half één en één uur in de nacht forceerde de politie op last van dokter Berends de voordeur van mijn huis.
Pas toen een hand zich op mijn schouder legde werd ik het lawaai gewaar dat een zestal haastige mannen gemaakt hadden. Hun draven op de trappen en over de gangen, hun snel kijken in alle kamers en dan eindelijk hun samenkomen bij mijn kaptafel, was als een droom aan mij bewust geworden.
Ik richtte mij op en bevond me tegenover drie politieagenten, inspecteur Overveen, de dokter en één der verplegers uit barak B.
- Hoe is uw naam?, vroeg Overveen kort.
Ik glimlachte flauw. - Mijn naam, zei ik, - is André Dorpsma.
Het bleef stil.
Overveen keek aandachtig rond als zocht hij iets. Hij liet zijn ogen over de kaptafel gaan en gaf toen de politieagenten een wenk, die daarop het vertrek verlieten. De drie overigen staken hun hoofden bij elkaar en ze fluisterden, dan gingen ook de verpleger en de inspecteur de kamer uit.
Berends sloot de gordijnen, hij knipte de overtollige lampen uit, greep de gaspook uit de daarvoor bestemde houder en stak de vlammenbundel na die te hebben ontstoken, in de haard. Hij kwam vlak voor mij staan, trok een sigarettenkoker uit zijn binnenzak, knipte die open en presenteerde, waarop ik bedankte: - ik rook niet, zei ik. Berends glimlachte. Hij wees naar de divan en liep dan naar de schoorsteen om de lucifer weg te gooien.
| |
| |
Ik stond op. Loom en dodelijk vermoeid ging ik door mijn kamer, liet me op de divan vallen en staarde naar het plafond.
Een half uur lang lag ik daar te kijken terwijl de dokter rustig maar onhandig thee zette. Hij vulde een electrisch keteltje met water, hij zocht in het theemeubel, morste en scharrelde tussen de kopjes. Met een lepel kraste hij op de bodem van de suikerpot om het hardgeworden overschot er uit te kunnen krijgen. Hij schoof een salontafeltje bij, schonk dan thee uit de ketel, want een potje had hij niet kunnen vinden en reikte me een kop aan waarvan ik gretig dronk.
Het werd warm in de kamer, mijn duizeligheid ging over en ik knikte hem toe. Hij bekeek me met een uitdrukking in zijn donkere ogen, alsof ik aan iets anders zat te denken. Toen begon ik aarzelend en langzaam te spreken.
- Mijn vader was zeeofficier, zei ik. En toen vertelde ik hem mijn jeugd. Ik verhaalde van mijn loopbaan en mijn studie. Ik maakte hem deelgenoot van mijn streven en ik beschreef hem mijn val tot in onderdelen.
Toen ik klaar was zwegen we beide lange tijd. Plotseling vroeg Berends: - Heeft Frits De Waard een bril op?
- Ja, zei ik. - En hij kleedt zich altijd in het grijs. Hij is spraakzaam, nerveus, ach, u kent hem wel, alleen schreef hij me afschuwelijke briefjes in een overspannen stijl op stelten.
- Dat deden er meer, zei Berends rustig.
Ik begreep direct, dat hij mijn brief aan Van Solk in handen had gekregen en zei met enige felheid: - Maar ik deed hem ná!
| |
| |
Berends glimlachte: - Wie zal zeggen André Dorpsma, wie hij weer nadeed, er is niets moeilijker op de wereld dan zichzelf te worden en vrienden en tegenstanders te zien zoals ze werkelijk zijn. Om eens een variant op een bekende uitspraak te gebruiken: je kunt de ezel alleen overwinnen door in zijn huid te kruipen. Jij werd een slachtoffer van jezelf en jij máákte slachtoffers, waarde heer! Men kan zich daarom zo moeilijk geheel verplaatsen in een ander, omdat juist diegenen die wij haten of liefheben het moeilijkst te benaderen zijn. Het zijn altijd weer stukken van ons zelf.
- Het is een fout om de droom óm anderen te identificeren mét die anderen, ging dokter Berends verder. - en meestal onthouden wij uitsluitend onze dromen achter de werkelijkheid en doen in die werkelijkheid het grootste kwaad, André Dorpsma!
- Hoe moeten we dat dan vermijden, dokter?
- Door onszelf te zijn.
- Hoe zou dat dan kunnen, dokter?
- Door anderen te begrijpen!
- Hoe komen we daar ooit achter, dokter!
Ik vroeg het met enige scherpte en dokter Berends gaf niet direct antwoord. Hij schonk weer thee, die eerst te slap en nu te sterk was. Hij inspecteerde de haard die bijna was uitgegaan, omdat ik er alleen maar kolen had opgedaan om papieren en uitgesneden monogrammen te verbranden en dan liep hij in de kamer heen en weer, nam soms een voorwerp in de handen en las in de boekenkast de titels van de boekenruggen. Zonder van zijn bezigheden op te zien zei hij, en nóg hoor ik zijn stem als ik er aan terugdenk: - André Dorpsma, we hebben, jij en ik en alle mensen, in onze | |
| |
geheime kamer, die wij voor het gemak ‘ziel’ zullen noemen, een weegschaal zitten die, als we niet heel erg ziek zijn, het goed en kwaad van al onze daden zuiver weegt. Laten we die schaal nu maar het geweten noemen.
Alle theorieën en overtuigingen dáárgelaten, weet ieder mens op elk moment van zijn leven of hij goed of kwaad doet. Ik wil het woord kwaad gaarne ruilen voor het woord vergissing. Ik weet dat het te veel uit de ene schaal het tekort in de andere veroorzaakt. Het leed, toegebracht aan de een, zullen we goedmaken aan de ander, doch dat heft de fout niet op. Wat wij in anderen haten, haten wij in onszelf het meest... omdat het ons tekort is. Alleen datgene in ons wat niet geraakt is door vergelijking en tegenwicht, is 't werkelijke in ons. Kinderen zijn vaak zo zuiver. Ik heb één mens gekend die op ruim dertigjarige leeftijd toch die zuiverheid had weten te bewaren. Je hebt hem gekend André Dorpsma... dat was Dries de tuinman. Op sommige momenten, als we dromen of slapen, dan slaat die schaal terug in een zuiver evenwicht, omdat alle kunstmatig aangebrachte spanningen geen rol meer spelen en dat is het grootste wonder van heel onze schepping. Het is de aanduiding dat wij elke dag opnieuw met ons leven kunnen beginnen. We doen dan heel even niet meer mee aan de onzalige wedloop om meer te zijn dan anderen. We nemen de dingen waar zoals ze in werkelijkheid tegenover ons staan en niet meer, zoals ze zich verhouden tegenover onze tekorten. We gaan echter direct weer over lijken en we denken dat we dan een doel zullen bereiken, maar het is een doel dat niet bestaat.
Als we die weegschaal niet hadden, dan zouden we | |
| |
leven als apen. Dan zou jij hier niet op de divan liggen en ik zou mijn tijd besteden met gezellig snurken. Jij had de heer De Waard slim en handig uit de weg geruimd en geen enkele politieman zou het je kwalijk nemen of het in zijn hoofd krijgen om je er voor te vervolgen. Je vroegere verloofde zat dan hier weer rustig bij je, maar ze zou nooit meer Chopin spelen.
Dokter Berends bleef staan. Hij keek me aan en vervolgde: - Ik heb de taak om vastgeroeste weegschalen te smeren, maar een Grotere Dokter dan ik heeft, en dat zonder jouw onvolprezen techniek, die schalen in ons hart gehangen en eens, vroeg of laat, zal ook jij voor deze Dokter 't hoofd moeten buigen, André Dorpsma.
De dagen die toen volgden waren vreemd en leeg. Ik voelde me als het drieledige bekertje van de tuinman in het stadspark, dat ik in elkaar geknepen had toen ik wilde drinken. - Stommeling! kon ik met recht tegen mezelf zeggen, want ook uit mij was de inhoud weggevloeid.
Berends zond mij een verpleger uit een der barakken om mij wat te verzorgen, want ik wist nergens raad mee. Opnieuw was ik een vreemdeling geworden, maar nu wist ik waar ik aan toe was. Ik moest opnieuw beginnen. Twee dagen sliep ik met korte tussenpozen om te eten, de derde dag vroeg Overveen belet. Ik kleedde mij aan en overwon de tegenzin om me te scheren. Ook zonder baard leek ik in het geheel niet op de blonde De Waard die, gelijk ik hoorde, inderdáád bij zijn zwager - de tandarts - in Amerika zat en aan mij niet meer dacht.
Overveen was hoffelijk en duidelijk. Hij verontschul- | |
| |
digde zich voor de verdenking en de behandeling. De politie had lang gezocht naar de reden van mijn geheugenverlies en tot de laatste dag met simulering rekening gehouden.
Op mijn vraag waarom hij met versterking was komen assisteren toen dokter Berends mij vond, zei hij dat de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat ik in verwarring (hij drukte zich voorzichtig uit) onaangename dingen had gedaan.
- We wisten ook niet waaróm u uw geheugen kwijt was en als u daarzelf achter kwam, dan kon dat wel eens aanleiding zijn om u een beetje in het oog te moeten houden, ik meen als bescherming tegen u zelf. Laat ik u een voorbeeld geven: Gestel nu, op een kwade dag bent u al uw geld verloren. U schrikt daarvan zó dat u het geheugen verliest. Komt nu opeens dat geheugen weer terug, wel, dan zou waarschijnlijk de schrik óók weer terugkomen en een ongeluk met een mes of met de gaskraan is maar ál te gauw gebeurd en dat krijgt u dan niet meer goed.
- O juist, zei ik, als had de heer Overveen mij een openbaring gedaan.
Voordat Overveen weer wegging, tikte hij me zorgzaam op de arm en zei met bijna fluisterend respect: - Die dokter Van Stekelenburgh, dát is een glad heer, die moesten we maar bij de politie hebben, ásjeblieft!
Ik beaamde, maar zonder te weten wat hij bedoelde.
Een paar uur later waagde ik mij op straat. Mijn winterjas was motvrij gebleven, zo de verpleger me met een grapje verzekerde en ik wandelde naar het grote kantoor, waar ik krachtens mijn beroep bijna dagelijks mee te maken had.
| |
| |
De portier vroeg wat ik wilde.
- Ik ben Dorpsma, is Meihuizen op zijn kamer?
- Dó..., zei de portier. - Op kamer veertig meneer, meneer is alleen.
Halverwege de marmeren trap draaide ik me naar de nog altijd vastgenagelde portier om.
- Mijn baard is eraf, zei ik.
- Juist, meneer...
- In Amerika gebleven.
- Juist meneer...
Toen ik boven was hoorde hij het klaarblijkelijk nóg in Keulen donderen, ik liet hem maar staan.
Ik ging zoveel mogelijk relaties af, dan was men tegelijk aan mijn gezicht gewend.
Als men over de eerste schrik heen was, vroeg men naar mijn bevindingen in Amerika. Ik verzon wat neutrale praatjes, vertelde dat ik per vliegtuig was teruggekeerd en vanuit Engeland met de nachtboot ‘verleden week’ was aangekomen.
Toen ging ik naar mijn zaakwaarnemer. Hij hief de handen op en bulderde van het lachen. Hij liet zijn uitbundige pret overgaan in een bezorgd relaas: ze waren zo ongerust geweest, ze hadden maar niets gehoord, enz. - Ja, antwoordde ik. - Amerika, vele bevindingen, vliegtuig, nachtboot...
- Zo, meneer Dorpsma, juist, juist!...
- Nu gaan we weer gewoon door, zei ik.
- Juist, meneer Dorpsma, natuurlijk... en ze keken me aan alsof ik het niet was. De baard en de snor die mijn gezicht verstopten, vermaskerden, vermomden, waren verdwenen. Ik zag er twintig jaar jonger uit. Men zou er aan wennen. Men was toch ook wel aan die baard gewend geraakt!
| |
| |
Bij mijn thuiskomst, een paar uur later, vond ik in mijn kamer, binnengelaten door de verpleger, een kleine nieuwsgierige Van Stekelenburgh.
Het onaanzienlijke mannetje in zijn openhangende, leren jas en zijn groene hoedje op het grijze hoofd, stond midden in het vertrek met de handen op de rug naar mijn schrijfbureau te kijken.
Toen hij me zag, begon hij een tijdlang te knikken als een Chinees poppetje, de ogen tot kieren geknepen. Hij zei, als was hij een keteltje dat stoom uitliet, door het ronde gaatje van zijn samengeknepen mond: - Zó zózó, we zijn er dus weer, meneer ingenieur Dorpsma! Het knikken werd nadrukkelijker. - Een hardnekkig geval, nooit in mijn praktijk voorgekomen. Ik wist zelfs niet dat het zover kon gaan, maar het lijkt nu toch, of we het gewonnen hebben, hè?
Dan wees hij naar mijn bureau en hij zei, terwijl hij het hoofd schudde: - Dat portret van die mevrouw moet u maar wegdoen. Zij leeft in een andere wereld, zij mag u heel graag en ze heeft zich bezorgd gemaakt over u, vooral de laatste paar dagen.
Nadat hij dat had gezegd, verkneuterde hij zich in grinnikende binnenpret en hij voegde me toe, terwijl hij zijn ogen sloot om me te overtuigen van zijn mening: - Vrouwen, meneer Dorpsma, vinden het altijd prettig als een man na een geschiedenisje nog flink over hen in de piepzak zit. Een beetje ijdelheid... och ja, al die dingen zijn zo oud als de wereld.
Hij schoof de hoed wat achterover en vertelde op heel andere toon: - Het is een heksentoer geweest om er achter te komen wie u was. Uw reacties sloten simulatie uit. U was van goede afkomst, dat zag ik direct en u had zich op een zeer bijzondere wijze ontdaan | |
| |
van het verleden. De mens beschermt zichzelf in zulke dingen, hij valt flauw of hij weet iets niet meer. In uw geval vond ik uw hele jeugd terug. U had een scherp verzet tegen dwang en dat u tuinman wilde worden is maar ten dele toe te schrijven aan het beroep van uw rivaal. Het maken van tuinen, het aanleggen van vijvers, enfin, dat zijn psychologische en analytische symbolen en dat komt er ook verder weinig op aan.
Ik bood een stoel, maar dokter Stekelenburgh zag het niet. Hij stond te doceren en ik vond het 't beste om als een schooljongen tegenover hem te blijven staan. Als ik nog een gewichtige baard had gehad, was ik wel breeduit gaan zitten.
- Het is opmerkelijk, zei de dokter verder, - het is opmerkelijk, dat uw reactiewoorden zo aansloten bij mijn vermoeden. Liefde en dood, het dromen van sneeuw, wat ook een doodssymbool is, maar opmerkelijker was het, dat u waarschijnlijk nog méér protesteerde tegen uzelf dan tegen de ander! Elk beroep is een zelfbevestiging en het klakkeloos aannemen van de titel ‘tuinarchitect’ terwijl u zonder protest koper poetste, kwam mij al voor als een eigenschap van de streber, die een ander nadeed om hoger te komen. De meneer spelen, een keurig pak aanhebben, maar niet het werk zelf. Uw wiskundige aanleg, het herstellen van die radio en het verdrinken van de hemel mag weten hoeveel cactussen en planten... tja...... u zocht uzelf en u zocht uiteindelijk (zoals iedereen) uzelf ook in anderen. Vermeer en Annie waren ook al stevig verliefd op u, zo u wel gemerkt zult hebben...
Hij onderbrak zichzelf en sprak met me als ware ik een collega van hem.
- Hebt u wel opgemerkt, ging Van Stekelenburgh | |
| |
verder, - dat mannen die de sterke vent spelen en in wezen kinderlijk zijn, zo'n succes hebben? Die moderne, afschuwelijke jazz-meneren zijn daar voorbeelden van. Dat zijn nulliteiten zonder weerga, maar de meeste vrouwen die niet verder kunnen kijken, zien èn vader èn kind in zulke wezens. Ze komen natuurlijk op de koffie, maar dat is altijd het geval als men blindelings aan de moeilijkheden van het leven tracht te ontkomen. Als u de moderne jazzband-zangjuffrouwen hoort kreunen op een schaamteloze slettentoon, weet u al wel hoe het met dergelijke stumpers gesteld is: bang voor het leven meneer Dorpsma, bang voor zichzelf!
Een minuut lang zei hij niets, dan wendde hij zijn scherpe ogen naar mij toe en sprak als was hij in gedachten verdiept: - Alle mensen geven elkaar lieve naampjes. Meestal kinderlijke en grappige naampjes. Het is de onbewuste waardering voor het kinderlijke en het oorspronkelijke in de mens. Die Dries was een grappige man, die moet u niet helemaal verliezen, want uw imitatie van De Waard zowel als uw zogenaamde werkelijke leven als ingenieur Dorpsma, waren beide verschuivingen van uw werkelijke wezen! En nog meer als de gespeelde tuinman, was uw bestaan als ingenieur het andere verleden! U is zichzelf nog nooit geweest. Eerst speelde u het tekort, daarna het verlangen uit en door het behoud van die Dries, heeft u de kans nu uw verleden èn uw toekomst te vinden. Dokter Van Stekelenburgh keek op zijn ouderwetse horloge.
- Kom, ik moet weer eens gaan, we zien elkaar nog wel eens...
Ik overwon mijn schroom en vroeg hem hoe hij, zakelijk gesproken, achter mijn verleden was gekomen.
| |
| |
Even dacht hij als in verwarring na en dan verhelderde zijn gezicht. Hij begon smakelijk te lachen.
- Ah juist, nu, we hebben uw telefoongesprek laten afluisteren, waarbij u alleen maar de hoorn neergooide. We hebben ons toen in verbinding gesteld met mevrouw De Waard, die er aanvankelijk niet veel van begreep. Zij hadden nimmer meer iets van u gehoord. Dan heb ik nog een briefje gekregen van een zekere meneer Van Solk, die in verbazing een voor hem onbegrijpelijk schrijven van, zo hij het noemde, dokter De Waard had ontvangen. Hij wist niet eens wie dat was, schreef hij me, maar dat doet er niet veel toe, nee, ik zal het u maar zeggen hoe ik te weten kwam wie u was. Ik kon u dat zelf niet zeggen, u moest daar persoonlijk achter komen, maar al heeft de tuinknecht Hogeveer of Hogeveen ook de weg gewezen, het was voor ons alleen maar een bevestiging, want... en toen boog de dokter zich met een leep en guitig gezicht naar mij toe... want, meneer Dorpsma, uw naam was al spoedig bekend na uw komst.
Ik deed de mond open, maar Van Stekelenburgh weerde mij vriendelijk af en zei: - U bemoeide zich hoe langer hoe minder met de patiënten en dat had een reden! Er was er natuurlijk één onder die u kende uit uw verleden... Dat was Damsma. Hij was een oude klasgenoot van u en dat vertelde hij me eens terloops en toen vergat hij het weer haha! Natuurlijk kende u hem ook, maar uw totale amnesie sloot iedereen uit.
En toen vroeg ik iets, waar ik zelf van schrok: - Wat ben ik, u schuldig, dokter?
Hij antwoordde ogenblikkelijk en in 't geheel niet beledigd. - Niets. U heeft bij ons gewerkt, alleen zou u dokter Berends iets kunnen sturen voor de patiënten | |
| |
en een aardigheid voor de zusters, ze hebben u goed geholpen en denkt u dan eens aan Peters zijn planten, de tuin ziet er zo uit!
Dezelfde dag nog heb ik een kist vol dure dominospelen, platenboeken, halmaknopjes en schaakstukken naar ‘het huis’ gestuurd.
Bertus Hogeveen moest op mijn kosten de tuin maar opknappen en Peters zal ik een glazen cactustuin laten bezorgen, die hij in het zonnetje voor het raam kan zetten.
Voor alle zusters liet ik een pakket boeken gereedmaken en voor de dokters... nee. Ik wist niets voor de dokters. Ik weet dat het Van Stekelenburgh was die mij het verleden teruggaf en dat weet hij ook. Aan geschenken gelooft hij niet, dankbaarheid vindt hij overbodig, het is zijn vak om knopen te ontwarren, maar wat moet ik Berends geven? Wat moet ik de man geven die mij... mijn toekomst gaf?
Ik was blij dat de brieven en telefoontjes na een paar dagen ophielden. Annie belde het eerst, ze zei: - O, Drie... eh, meneer Dorpsma, het is een mirakel, een mirákel is het, we mogen het niet verder vertellen maar we zijn voor u ook zo blij hè?...
Hoe ver waren die stemmen. Hoe weinig had ik met die mensen nog te maken. Ik wist dat ik het ‘huis’ nimmer meer zou betreden en dat men met mij sprak vanuit een andere wereld.
En toen kwam het bittere, het onafwendbare. Men verraadt de werkelijkheid altijd weer voor de droom. Onze verliefdheid op de liefde maakt dat wij zo weinig belangstelling hebben voor elkanders werkelijke wezen.
| |
| |
...Ze had een bonten mutsje op toen ze kwam. Haar grijze manteltje was slank om haar mooie figuur gevouwen en ze hield een pakje in de hand.
Toen ze haar handschoenen uitdeed zag ik, dat ze mijn ring aanhad en ik was vergeten om de hare van mijn vinger te doen.
Ze zag wit als een doek en haar mond trilde.
De ziekenoppasser was een dag tevoren voorgoed vertrokken en zo zaten we samen in mijn huis, Hilde en ik. ...Een lief meisje, dacht ik. Een meisje dat niet ongetrouwd zou blijven en die lief en zacht zou kunnen zijn voor de man die bij haar hoorde. Ik had haar willen zeggen minder haast te maken, het leven vervult het verlangen als men wachten kan. Een doel zonder zin had immers geen waarde?
Hilde zette het pakje voor mij neer en zij ging zitten. Wij zwegen, maar de reddende troost van het zwijgen kon ons niet meer samenbinden. Zij hoorde niet bij mijn toekomst en zij had nimmer bij mijn werkelijke verleden behoord. Zij was het beeld geweest dat de droom moest vervangen. Stil zaten wij tegenover elkaar. Pas na geruime tijd hoorde ik haar stem: - Frits, zei ze.
Ik glimlachte bitter, Wij ontweken elkanders ogen en ik zag haar naar Mary's portret staren. Ik weet niet wat zij dacht en nimmer zal ik haar innerlijke strijd doorgronden. Ik had niets meer van mij laten horen. Ik had niet aan haar gedacht en nu zij tegenover mij zat, voelde ik hoe lang alles was geleden en in welk een wanhopige roes ik naar het geluk had gezocht. Wij begrepen beide dat de droom uit was en ook, hoe eenzaam en vol regen was ons droomland geweest. Misschien zouden wij elkaar nog schrijven, doch brieven | |
| |
zijn stenen. Zelfgeschreven brieven vergeet men spoedig. Brieven van een stervende liefde die men leest en herleest en die steeds vriendelijker en steeds koeler worden, het zijn stenen door de ruiten van ons verlangen.
Toen ik haar voor de eerste maal ontmoette, was het misschien niet Hilde die mij op die eerste September het gevoel van liefde openbaarde, maar het was de liefde zelf die ik altijd zo had moeten ontberen. Hilde was toen niet de vrouw die paste in het schema van de zakelijke ingenieur Dorpsma. Zij zocht in mij de man die ik niet was. Ikzelf noemde mij bij de naam van mijn tegenstander: Frits De Waard. Zo had ik willen worden en zo had Hilde mij liefgehad.
Ik kende haar niet, dacht ik. Zij kent mij niet en behalve de eenzaamheid was er niets dat ons aan elkander bond.
- Vergeef me Hilde, zei ik zacht.
Ze boog haar hoofd en peuterde de touwtjes los, die om het pakje zaten dat zij had meegebracht.
Ik vroeg: - Mag ik tóch je ring behouden, Hilde? En terwijl ze zwijgend knikte, begreep ik op welke datum ik mezelf werd. Op die eerste September was de liefde als een bewust gevoel in mijn hart gekomen. Op die dag was ik geboren als een nieuw mens die kon openstaan voor het leven. Op dat ogenblik werd de weegschaal in mijn hart in evenwicht gebracht en vanaf dat moment ben ik mezelf gaan vrezen als een doodsvijand. Hoe heb ik de man met zijn korte baard gevreesd en hoe ver ben ik gevlucht voor het niets ontziende mes! Deze man heb ik ten slotte toch gedood en daarmee ook het verleden.
Toen opende ik mijn mond en sprak deze dingen uit | |
| |
en daarna vroeg ik weer: - Vergeef me, Hilde. - De doktoren zeiden dat ik niets mankeerde, doch ik had de ergste kwaal die men hebben kan: ik was nimmer mijzelf.
Hilde zei, terwijl ze het papier van het pakje wikkelde: - Ik begrijp het, Dries, ik kwam afscheid nemen. Haar stem was zacht en mat. Toen opende zij de doos en ik zag wat zij had meegebracht: het was mijn schip. Het was mijn Queen Mary; met deze naam had ik Mary altijd geplaagd als ik lief wilde doen. Ik had de naam gekocht en niet de lelijke schuit in een groene azijnfles... Als men zichzelf vindt, dan verliest men veel, dacht ik somber.
- Hilde, zei ik toen, - je moet mij niet vergeten. Je moet de Dries in mij onthouden, zoals ik het Zusje in jou onthouden zal. Wij vonden elkaar in een verkeerde tijd, doch laten wij later altijd vrienden zijn. Wij zullen onze eigen levens moeten leven, jij zult je weg eerder vinden dan ik, want ik moet opnieuw beginnen. Hilde knikte flauw. - Ik ben dwaas geweest, zei ze. - Vergeef ook mij Dries en blijf toch mijn vriend, later... later. Dan keek ze weer naar het portret en dan weer naar mij.
- Je bent veranderd, zei ze zacht en ze vervolgde aarzelend: - Ik had Dries lief.
Toen stond ze op en dan sprak ze de treffende woorden: - Wees goed voor hem André, dan zal ook jij gelukkig worden.
Toen lagen we in elkaars armen. Onze tranen vloeiden en onze kus was een afscheidskus.
Zonder op te zien hoorde ik haar weggaan. Tweemaal werd er een deur toegetrokken en toen was ik met mezelf alleen.
| |
| |
Ik bleef een uur lang zitten. Ik dacht na en ik wist dat ik nu zou moeten gaan leven.
Ik stond op, nam de fles en sloeg die stuk tegen de marmeren rand van de schoorsteen. Het schip brak ik in spanen. Dan nam ik Mary's portret uit de standaard en verscheurde het. De zelfgeschreven brieven wierp ik in de haard en de ring van Hilde deed ik in een lade. Ook zonder deze ring zou ik mijn ‘geboortedag’ niet vergeten.
Het was laat in de middag toen ik de stad inging om te eten. Ik liep door de straten en toen was ik weer ingeschakeld in het leven.
Herinneringen zijn onvoltooide daden, had iemand mij eens gezegd. Ik had nu een nieuw, sterk snoer gekregen om kralen aan te rijgen.
Het was donker geworden en boven mijn hoofd zag ik aan de winterhemel de sterren glanzen. Het eeuwige mysterie om ons heen wordt alleen in het gevoel verklaard, dacht ik. Ik was gekomen op de plaats waar nog altijd de zilverwinkel was. De klokwijzer draaide nog steeds, maar een mes lag er niet meer.
Even kreeg ik een gevoel van onzekerheid. Ik stond voor de étalage en met gesloten ogen kan men vele dingen terugzien. Ik sloot de ogen en deed ze na een paar tellen weer open.
...Nee, Dries was niet teruggekomen. Ik was André Dorpsma en als zodanig moest ik leven en als zodanig mijn taak volbrengen.
- - - -
- - - -
| |
| |
Allen die ik kwaad deed en schade berokkende vraag ik hier: weeg mijn hart, doch zet het uwe als tegenwicht in de schaal.
Misschien zult u mij begrijpen en vergeven en mij aldus het leven lichter maken.
Het zij zo.
sept.-dec. 1946
's-Gravenhage
|
|