Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
14 Haagse periode (1797-1804)Haagse kringenZo opgelucht als Wolff en Deken in 1788 naar Frankrijk vertrokken waren, zo schoorvoetend zijn ze in september 1797 daarvandaan teruggekeerd. Bij gebrek aan een vast onderkomen zochten ze voorlopig onderdak bij ds. Adriaan van Crimpen, die sinds juni 1794 met zijn vrouw Jansje Teerlink, Betje Wolffs nichtje, in de pastorie te Ossendrecht woonde.Ga naar eind1 Voor hem hoefden ze zich niet te generen, want hij was zelf ook door Nissen tot de klasse van de minvermogenden gedegradeerd. Geen moment heeft Betje Wolff overwogen om haar toevlucht te zoeken in Vlissingen. Daar woonde nog altijd haar schoonzuster Tannetje van Nieuwenhuijsen, schatrijke weduwe van de eind 1792 overleden Laurens Bekker.Ga naar eind2 Ook de aanverwante Udemansen waren niet ongenegen om gastvrijheid te verlenen.Ga naar eind3 Maar Betje Wolff vond de gedachte alleen al ridicuul: ‘die lieden denken zo geopposeerd aan my (zo zy ooit denken!)’. En daarenboven: ‘ik heb een natuurlyken afkeer van slavenkoopers’.Ga naar eind4 Uit een ongepubliceerde brief van Deken aan Fransje (Baane), d.d. 11 oktober 1797,Ga naar eind5 blijkt dat Betje en Aagje toen al meer dan drie weken strikt incognito te Ossendrecht verbleven. Juffrouw Baane wordt vriendelijk gekapitteld, omdat ze aan Adriaan LoosjesGa naar eind6 in ‘het Leeraarsgezind Haarlem’ het grote geheim van Wolff en Dekens terugkeer heeft verklapt. De briefschrijfster vreest dat dit bericht een al te grote schok zal betekenen voor de orthodoxe clerus. Wat waren die vrome heren niet bedroefd geweest, aldus Aagje Deken, toen wij ons onttrok- | |
[pagina 289]
| |
ken hadden aan de bescherming van het dierbare Oranjehuis om onze erkende rechtzinnigheid ‘teegen de hoornen van het Beest in het afgodies Vrankrijk te verbrijselen’. En nu zouden die twee weer helemaal vrij ‘van den paapschen zuurdeeszem (...) onder het berijk van hunne geestelijke omarmingen’ zijn? In die trant gaat de briefschrijfster nog een tijdje voort. Betje Wolff beperkt zich tot een kort naschrift: zij is altoos ziek geweest sinds ze Frankrijk verliet, informeert wel naar Vlissings nieuws, en deelt mee dat Aagje en zij op het punt van vertrek staan. ‘In weinige dagen gaan wij bij den Haag ons vast verblijf houden’. Inderdaad zijn Wolff en Deken kort daarna verhuisd naar Den Haag, waar zij bij het Plein boven een winkel gemeubileerde kamers huurden, ‘van grootte als myn kabinetje in de Beverwijk’.Ga naar eind7 Dekens geestige brief werpt nieuw licht op het tijdstip en de omstandigheden waaronder de twee schrijfsters gerepatrieerd zijn. Maar hij levert ook het bewijs dat de stille Deken zeker zo ironisch de pen kon hanteren als Betje Wolff. Alleen haar spelling was en bleef primitief. Waar leefden Wolff en Deken in Den Haag van? Uit Frankrijk hadden ze slechts ‘eenige boeken en papieren en lijftoebehooren’ mee terug kunnen voeren en zelfs dat eerst na verleend vrij paspoort.Ga naar eind8 Helemaal aan de grond zaten ze nog niet. Van hun door Nissen beheerde kapitaal had Isaac van Cleef een 10% weten te redden.Ga naar eind9 Meer viel bij de bankroete zaakwaarnemer niet te halen. Hij was in 1793 door de gebeurtenissen overspannen geworden en dat pleit eigenlijk nog enigszins voor hem. Toen Wolff en Deken op 19 november 1797 voor notaris Cornelis van der Cocq te 's-Gravenhage een nieuw testament lieten opmaken, bleken zij elk tussen de twee- en vierduizend gulden rijk te zijn.Ga naar eind10 Te weinig om nog van te rentenieren. Aangezien Betje Wolffs f 100,- weduwenpensioen de enige vaste inkomstenbron vormde, moest er - bij afnemende krachten - meer dan ooit om den brode geschreven worden. Natuurlijk kwam het vertaalwerk geheel voor rekening van Betje Wolff; Deken van haar kant belastte zich zoveel mogelijk met alle correspondentie uit beider naam. Daarnaast trad zij als woordvoerdster van de Wolff en Deken-combine nu nadrukkelijk uit de schaduw. Voor haar was de Haagse periode geen tijd van neergang.
Wolff en Deken hadden voor hun terugkeer haast geen ongunstiger tijdstip kunnen kiezen. Na ruim anderhalf jaar discussiëren was de Nationale Vergadering er nog steeds niet in geslaagd om het land een nieuwe grondwet te geven.Ga naar eind11 Intussen was de euforie van de Bataafse vrijheid bij velen al omgeslagen in | |
[pagina 290]
| |
H. Tavenier, De oude kerk van Ossendrecht in 1795.
dreigend gemor. De van haar privileges beroofde adel zowel als de in hun bestaanszekerheid bedreigde predikanten van de voormaals heersende kerk wakkerden dat vuurtje graag aan. Orangisten en aristocraten mochten dan tijdelijk in het defensief zijn gedrongen, hun ondergronds verzet verlamde de revolutie in deze cruciale fase. Het oude federalisme was niet in een keer verdwenen, integendeel, het vond krachtige pleitbezorgers tot in de Nationale Vergadering toe. En tussen die mannen van de oude plooi en de radicale patriotten met hun droom van de eenheidsstaat naar Frans model bevond zich een brede middengroep van moderaten of ‘slijmgasten’, zoals ze door de ultra's werden uitgescholden. Al die belangengroepen roerden zich in eigen tijdschriften en correspondentieclubs, de radicale unitarissen echter het sterkst. Het groeiend onbehagen van links en rechts vond een gerede voedingsbodem in de economische malaise. Het bondgenootschap met ‘La grande Nation’ kwam de Bataafse Republiek duur te staan, zodat de belastingschroeven forst moesten | |
[pagina 291]
| |
worden aangedraaid. Herhaaldelijk zagen de bestuurders zich gedwongen om een beroep te doen op de nationale solidariteit, een begrip dat eigenlijk nog nauwelijks ontwikkeld was. Vandaar ook dat vele bezitters zich aan die ‘vrijwillige’ heffingen zochten te onttrekken. Op 11 oktober 1797 - juist de dag dus waarop Deken vanuit haar Ossendrechtse onderduikadres aan Fransje Baane schreef - kreeg het Bataafse volk een forse tegenslag te verwerken, toen bijna de hele Nederlandse vloot onder leiding van admiraal De Winter door de Engelsen bij Kijkduin in de vernieling werd gejaagd. De dodenlijst telde liefst 727 man, het aantal gewonden bedroeg 674.Ga naar eind12 Het was een omgekeerd soort Doggersbank. Anders dan men misschien zou verwachten, leidde deze militaire nederlaag tot een versterking van de radicale krachten op het politieke vlak. Buitenparlementaire actiegroepen zoals het geheime Amsterdamse correspondentiebureau van radicale unitarissen ‘De Uitkijk’, waartoe onder anderen behoorden Izaak Jan Alexander Gogel, Willem Anthonie Ockerse, Jan Konijnenburg, Samuel Wiselius en Wybo Fijnje, ontwikkelden een koortsachtige activiteit. Enigen van hen richtten het weekblad De Democraten op.Ga naar eind13 In Den Haag was de ex-predikant Bernardus Bosch, lid van de Nationale Vergadering, de stuwende kracht binnen de sociëteit ‘Voor Eenheid en Orde’, welke club mede een weekblad De Telegraaph uitgaf.Ga naar eind14 Op 22 januari 1798 bereikte het radicaal unitarisme een voorlopig hoogtepunt door de met Franse steun uitgevoerde staatsgreep van Pieter Vreede, Wybo Fijnje, Willem Anthonie Ockerse en H. Midderigh. Ook Jan Konijnenburg en Bernardus Bosch nemen na de geslaagde coup een vooraanstaande positie in, respectievelijk als lid van de commissie voor de constitutie en als president van de Constituerende Vergadering. Het is tegen deze achtergrond van politieke onenigheid dat men de Gedichten en Liedjens voor het Vaderland moet zien die Wolff en Deken april (?) 1798 publiceerden.Ga naar eind15 De bundel opent met een ‘Aanspraak aan het Bataafsche volk’ van Betje Wolff, door haarzelf aangeduid als haar Politique Confessie. Ze is gedagtekend 1 december 1797, terwijl het voorafgaand opdrachtsvers aan hun weldoener Jan Poppe André van Canter uit Wolvega van 24 februari 1798 dateert. Het komt hier inderdaad op de precieze data aan, omdat de politieke situatie van dag tot dag veranderde en daarmee ook de noodzaak om kleur te bekennen. Welnu, Wolff en Deken hebben geen enkel misverstand laten bestaan over hun houding ten opzichte van de Bataafse revolutie. Zij bejubelen de staatsgreep van 22 januari | |
[pagina 292]
| |
‘Onze lieve Bosch’: Bernardus Bosch (1747-1803), predikant, Nuts-propagandist en radicaal Patriot. Silhouette-portret uit C. Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche volk (1799). (UB Amsterdam).
1798 waardoor het federalisme de kop is ingedrukt. De gedichten en liedjes staan niet in chronologische volgorde. De schrijfsters willen immers geen historisch overzicht geven van hun politieke ontwikkeling. Wat zij bedrijven is politieke propaganda. Dat levert zelden grote poëzie op, maar als zodanig hoeven wij deze Gedichten en Liedjens voor het Vaderland ook niet te | |
[pagina 293]
| |
lezen. Als politieke stellingname door middel van protestsongs zijn ze echter hoogst interessant. Wie zich nog herinnert hoe laat pas Wolff en Deken zich tot het politiek patriottisme hadden bekend en hoe betrekkelijk gematigd hun standpuntbepaling vóór 1787 bleef, merkt meteen dat ze in Frankrijk op de ‘Hoogeschool van Patriottismus en Revolutie’Ga naar eind16 bijgeleerd hadden. Ze spreken nu zelfbewuster, als mensen die voor hun overtuiging geleden hebben. Een citaat: ‘... een Volk, verlicht genoeg om te weeten waarin Vrijheid bestaat, is verpligt zijne Regeerders te ontwapenen en hen een magt, die zij misbruiken, afteneemen’.Ga naar eind17 De burgerlijke vrijheid is echter niet alleen een geluk maar ook een opgave: ‘ja, men is even zeer verpligt vrij als deugdzaam te zijn’.Ga naar eind18 Overigens maakt Betje Wolff niet duidelijk waar nu het criterium ligt om te beslissen of een revolutie gerechtvaardigd is. Ze komt niet verder dan het principe van de volkssoevereiniteit: alleen het gehele volk heeft het recht tot opstand, niet de individuele burger. En dat volk dient zich weer te richten naar de wetten, opgesteld door Rede en Voorzichtigheid. Anarchie is altijd uit den boze. Tenslotte waarschuwt de ‘Aanspraak’ voor zogenaamde volksleiders van wie de grootste verdienste bestaat in een onbeschaamde tronie en ‘eene Mirabausche long’.Ga naar eind19 Er is dikwijls de indruk gewekt alsof Wolff en Deken politiek ontgoocheld in hun vaderland zouden zijn teruggekeerd. Volgens Johanna Naber werd dat gevoel nog versterkt omdat ‘de leiding der openbare zaak was overgegaan in handen van een jonger geslacht, hetwelk haar vreemd was’.Ga naar eind20 Maar die voorstelling vindt zeker geen steun in de Gedichten en Liedjens voor het Vaderland. Daaruit spreekt geen ontgoocheling maar juist idealisme. En wat die jongere revolutionairen betreft - met hen zitten Wolff en Deken op één lijn, zoals direct nog blijken zal. Alle diep ingrijpende besluiten van de Nationale Vergadering hebben hun instemming, met name de scheiding van kerk en staat en de burgerlijke gelijkstelling van de joden.Ga naar eind21 Buitengewoon fel varen zij uit tegen aristocraten, kat uit de boomkijkers en ambtsweigeraars: Hij die is in het Land gebleven,
De slavernij niet wilde ontvliên,
De Patriotten dóórgeschreven,
Geplunderd, ja vervolgd kon zien,
Zelf aan den hoon ten doel moest strekken,
Zou nu, door vadzigheid bekoord,
Zig aan zijn Vaderland onttrekken?Ga naar eind22
| |
[pagina 294]
| |
Zo heftig is hun verontwaardiging dat ze nauwelijks letten op syntaxis of versmaat. ‘Verwarmd door Vrijheids heilig vuur’Ga naar eind23 stellen zij hun levensavond in dienst van het Bataafs bestuur. Werkelijk, wie er in Nederland na de staatsgreep van januari 1798 ook mismoedig mocht zijn, Wolff en Deken zeker niet. De titel Gedichten en Liedjens voor het Vaderland suggereert een tweedeling die in feite een driedeling blijkt te zijn. Alleen de liedjens immers, in gemeenzame trant geschreven, vormen een homogene groep. We hebben hier te doen met politieke indoctrinatie van het zuiverste soort, omdat de radicaal patriottische meningen aan matrozen, ambachtslieden en andere eenvoudige zielen in de mond worden gelegd. De betogende gedichten sluiten hier nauw bij aan. Ik noem slechts ‘Wie is Patriot?’, waarin deze erenaam gereserveerd wordt voor hen die uit puur idealisme hun zelfbelang achterstellen bij het landsbelang. In kerkelijkgodsdienstig opzicht kunnen Wolff en Deken triomferen, nu de scheiding van kerk en staat een feit is, maar zij zijn ruimhartig genoeg om aan te dringen op voorlopige doorbetaling van de predikantensalarissen door de overheid.Ga naar eind24 Dat zal ook ‘neef’ Van Crimpen welkom zijn geweest. Onder de vredelievende, hoewel Dords rechtzinnige, leraren wordt behalve Hollebeek en Schultens ook ds. Adriaan WolffGa naar eind25 genoemd: een laat saluut aan Betjes ‘waarde man’. Een derde groep tenslotte vormen de persoonlijke gedichten van Betje Wolff, waarin zij terugblikt op de periode-Trévoux en op haar Vlissingse jeugd. Over de gedichten die de revolutietijd in Trévoux in herinnering roepen, is hiervoor al gesproken. Het rijmloze ‘Aan Vlissingen’ tekent Betje Wolff ten voeten uit in haar levenslange gebondenheid aan die stad.
Dat hun aanbod aan het nieuwe bewind van Pieter Vreede c.s. geen loos gebaar was, bewezen Wolff en Deken door hun Politique Afleider, het propagandatijdschriftje dat zij ter ondersteuning van de ultra's in de maanden mei-juni schreven.Ga naar eind26 Ik zeg schreven, want het blaadje is, door de tweede staatsgreep van 12 juni 1798 achterhaald, nooit in druk verschenen. Het is onduidelijk van wie het initiatief is uitgegaan. In elk geval trad Bernardus Bosch - ‘onze lieve Bosch’ - op als intermediair tussen de schrijfsters en het Uitvoerend Bewind.Ga naar eind27 Ook Wybo Fijnje, zelf een ervaren journalist, schijnt met de kopij, of althans het project, bemoeienis gehad te hebben.Ga naar eind28 De naam Politique Afleider verwijst naar een eerder tijdschrift De Politieke Blixem - overigens mede een radicaal blad - waarin het Uitvoerend Bewind onder vuur werd genomen.Ga naar eind29 Die interne verdeeldheid binnen het kamp van de radicale | |
[pagina 295]
| |
unitarissen was ontstaan door de maatregelen van de 4de mei 1798, waarbij het formeel nog voorlopig Uitvoerend Bewind en de Constituerende Vergadering in plaats van nieuwe verkiezingen uit te schrijven zichzelf bij decreet voor gekozen verklaarden. De Nationale Vergadering noemde zich nu ‘Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks’ en splitste zich in twee kamers die door coöptatie werden aangevuld. Bernardus Bosch trad op als voorzitter van de Tweede Kamer, terwijl W.A. Ockerse de Eerste Kamer voorzat. Alles bij elkaar was het een zaak van politiek pragmatisme, die moeilijk te rijmen viel met het hooggestemd idealisme van juist deze democraten. Maar dat is nu precies wat Wolff en Deken met hun Politique Afleider pogen te doen. Deze politieke spectator, bewust op populaire toon gesteld, is echt in leven geroepen om het decreet van 4 mei 1798 te verdedigen. Niet alleen tegen kritiek van de moderaten maar ook tegen verzet uit eigen kring. Tot die laatste categorie behoorden de anonieme schrijvers van De Politieke Blixem en de Constitutionele Vlieg,Ga naar eind30 die bij voorkeur grof op de man speelden. Tot grote ergernis natuurlijk van het Uitvoerend Bewind, dat daarom best een paar bevriende ghost-writers gebruiken kon. Niettemin moet men mevrouw Ghijsen gelijk geven, dat Wolff en Deken als democraten bij de duivel te biecht gingen door het decreet van 4 mei goed te praten.Ga naar eind31 Effect heeft hun geschrijf niet meer gehad. Op 12 juni 1798 kwam er voorgoed een einde aan de politieke carrière van de meest geprononceerde radicalen. Onder de gevangengenomen volksvertegenwoordigers bevond zich ook de ‘lieve Bosch’. Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn geworden dat Wolff en Deken minstens tot die tweede staatsgreep (die de moderaten weer op het kussen bracht) geestdriftige revolutionairen zijn gebleven. Daarna echter neemt ook bij hen de teleurstelling hand over hand toe, al werden zij nooit ontrouw aan hun republikeinse beginsels. Maar van de concrete politiek verwachtten zij op den duur niets meer. Dit gevoel van frustratie werd nog vergroot door het uitblijven van enige reactie op het rekest om financiële bijstand dat Wolff en Deken in het voorjaar van 1798 bij de Nationale Vergadering indienden.Ga naar eind32 Het kwam daar tweemaal ter sprake, op 26 maart en op 22 mei 1798. Op 1 april 1799 informeerde Betje Wolff naar de stand van zaken bij mr. Maurits Cornelis van Hall, die toen voorzitter was van de Eerste Kamer in het Vertegenwoordigend Lichaam.Ga naar eind33 Tegenover deze ‘Beste vriend’ uit de Haagse politieke kring zette zij nog eens al haar argumenten uiteen. Al meer dan dertig jaar - waarvan twintig jaar samen met Deken - had zij, te beginnen met Walcheren, die principes geleerd ‘die thans worden goedgekeurd’. | |
[pagina 296]
| |
Getweeën hadden zij hun pen, hun hart en hun tijd in dienst gesteld van ‘vrolijke deugd, & waare godsdienst, goeden smaak, & menschenliefde’. Met hun eerste roman Sara Burgerhart hadden zij ‘Epoque in de Vaderlandsche Letteren gemaakt’, hun Godsdienstig Gesprek was als prijs in diverse christen-gemeenten uitgedeeld enzovoort. Vandaar haar vraag: ‘Zal er niets volgen op het request waar in wij onzen nood te kennen gaven toen men ons verzekerden dat men ons met onderscheiding beschouwden?’ De argumenten die Betje Wolff aanvoert, lijken sterk op die welke men tegenwoordig hanteert voor het toekennen van een erepensioen aan zeer verdienstelijke kunstenaars. Opvallend is verder dat de briefschrijfster zo de nadruk legt op de innerlijke continuïteit in haar doen en denken. Uit haar voorstelling blijkt niets van een late, min of meer schoksgewijze ontwikkeling in de richting van het politiek patriottisme. Voor Betje bestond er nu eenmaal een noodzakelijk verband tussen godsdienstige en staatkundige vrijheidsstrijd, tussen Santhorst en Goejanverwellesluis. Mijn voorgangers hebben het rekest waarop hier gedoeld wordt niet terug kunnen vinden. Geen wonder, gelet op wat Aagje Deken 9 februari 1800 aan H. Vollenhoven schrijft: ‘Ons request, op raad van eenige repraesentanten van achtennegentig ingeleverd, en op aanraading van eenige der tegenwoordigen vernieuwd, schynt zoek te zyn, ten minsten wy hooren er niets van’.Ga naar eind34 Hoewel Wolff en Deken zich gesteund wisten door een klein getal trouwe vrienden - Van Hall voorop - ontbrak het in die Haagse kringen blijkbaar aan een advocaat als Merlino, die onder veel moeilijker omstandigheden de Nationale Conventie tot steunverlening had weten te bewegen. Hoe het zij, de correspondentie van Wolff en Deken reflecteert hun toenemende ontgoocheling op het concreet-politieke vlak. Enkele citaten kunnen dit illustreren: (Betje Wolff aan Coosje Busken, najaar 1798) | |
[pagina 297]
| |
Bittere woorden, dat valt moeilijk te ontkennen. Maar dezelfde vrouw die zichzelf ‘milionaire in teleurstellingen & ondervindingen’ noemde, schreef enkele regels verder in onverstoord idealisme: ‘Wie zou om enkelde schurken misanthrope worden?’Ga naar eind39 Voor zover Wolff en Deken hun republikeinse idealen sedert juni 1798 niet verschoven hebben naar het leven hiernamaals, zoeken zij dat waar geluk voortaan in de ‘kleine Huisselyke Republiek’ van vaderlandse gezinnen. Het gezin is in hun optiek een afschaduwing van de hemelse republiek. Daarom staat een huismoeder als Coosje Busken bij Wolff en Deken meer in achting dan een Haagse volksrepresentant.Ga naar eind40 | |
Oude en nieuwe vrienden; uitgeversperikelenWolff en Deken hebben de staatsgreep van 12 juni 1798 niet in Den Haag meegemaakt. Enkele dagen tevoren waren ze namelijk afgereisd naar FrieslandGa naar eind41 op uitnodiging van Jan Poppe André van Canter te Wolvega, die ook de reiskosten voor zijn rekening nam. Het werd een wekenlang durende triomftocht van de ene plaats naar de andere. In Harlingen, waar de boot uit Amsterdam aankwam, logeerden Betje en Aagje bij de boekverkoper Volkert van der Plaats.Ga naar eind42 Tot diep in de nacht disputeerden ze daar met de oude dokter Simon Stijl (1731-1804) over filosofische kwesties. Te Leeuwarden vonden zij gastvrij onthaal bij de koopman Oene Gerrits Gorter,Ga naar eind43 die zij misschien al in Den Haag hadden ontmoet, waar hij zitting had in de volksvertegenwoordiging. Gorter was een medestander van Pieter Vreede, een ultra-democraat dus. Dat gold eigenlijk voor alle Friezen die Wolff en Deken tijdens hun rondreis bezochten, zoals ook blijkt uit de ‘Algemeene Zendbrief aan onze welbeminde Broeders en Zusters in de Vryheid: die | |
[pagina 298]
| |
zig te Leeuwarden bevinden’,Ga naar eind44 waar de diverse gastheren en gastvrouwen nog eens hartelijk worden bedankt. Wolff en Deken voelden zich dan ook in Friesland niet zozeer literatoren maar ‘Kees’ onder de Kezen. De mensen die hen ontvingen, behoorden ook zonder uitzondering tot de burgerij: een lutherse, een doopsgezinde predikant en verder veel kooplieden. Een enkele keer konden zij hun ergernis maar met moeite bedwingen, zoals toen de jonge Haye Beekkerk hun de grafkelder van Wieuwerd liet zienGa naar eind45 en daarbij weinig piëteitsvol met de skeletten omsprong. Zeer ingenomen toonden zij zich met de dertigjarige militair en schilder Petrus Groenia,Ga naar eind46 die net als Wolff en Deken om politieke redenen naar Frankrijk was getrokken, waar hij jarenlang te St. Omer had gewoond. Deze Groenia, als schilder een leerling van Harmen Beekkerk, maakte in de zomer van 1798 te Leeuwarden de twee bekende miniatuurportretten op ivoor van Wolff en Deken.Ga naar eind47 Ook vergezelde hij de dames op hun terugreis per schip naar Amsterdam. Maar het hoogtepunt van de Friese expeditie was natuurlijk het bezoek aan Wolvega, waar in een statig huis aan de Hoofdstraat (thans Van Harenstraat) hun weldoener woonde. Van Canter was een zeer gefortuneerd vrijgezel van bijna 76 jaar,Ga naar eind48 doopsgezind van religie. Als eigenaar van het huis ter Borch mocht hij zich jonkheer noemen. Officieel bekleede hij het secretariaat van de grietenij (later gemeente) Weststellingwerf, waartoe ook het dorp Wolvega behoorde, maar het feitelijke werk gebeurde door een waarnemer. Van Canter was verwant aan de bekende Friese edelman-literator Onno Zwier van Haren en net als deze een man van kunsten en wetenschappen. In zijn jonge jaren had hij enkele malen Italië bezocht, hij sprak en schreef nog Italiaans, zijn huis hing vol met mooie schilderijen. Hij was ook een overtuigd patriot, dwars tegen de familiale Van Harentraditie in. Met zo'n relatie konden Wolff en Deken voor de dag komen. Het is niet duidelijk of zij hem voordien al eens van aangezicht tot aangezicht hadden ontmoet. Maar die visite van 1798 zou tevens de laatste zijn. Kort daarna, op 24 maart 1800, is Jan Poppe André van Canter overleden. Zijn monumentale huis werd in 1976 gesloopt.Ga naar eind49 Het Friese reisje heeft Wolff en Deken goed gedaan, hoewel hun aan sobere kost gewende magen het vele voedsel maar met moeite konden verstouwen. Zelfs de terugvaart op een smerige schuit werd laconiek opgevat: ‘Men kan niet zeggen dat hy [de kapitein] van zyn schip een afgod maakte; men zou hem lasteren indien men hem van Friesche of Hollandsche kraakzindelykheid beschuldigde. In het huis van een philosoof kan het zo beestig morsig niet zyn als het in dezen cajuit | |
[pagina 299]
| |
Sickenga-State te Wolvega, woonhuis van Jan Poppe André van Canter, Wolff en Deken's mecenas.
was. De Bedde? - o myn vriend, geen vyf minuten hadden wy ons hoofd op dezelve nedergeleid, of het kleine vee wandelde zo parmantig over ons Lichaam, als onze Kapitein met zyne Domestieken op het verdek’.Ga naar eind50
In Den Haag weergekeerd, moest er weer meteen hard gewerkt en zuinig geleefd worden. Een gelukkig gevolg van Wolff en Dekens armoedjaren was echter dat zij nu gelegenheid kregen om ware vriendschap te testen. Is het alleen toeval dat we in deze tijd niets meer vernemen van Gerrit van der Jagt, Tonco Modderman, ds. Johannes Wigeri, prof. Hennert? Maar sommige oude connecties werden na een intermezzo van tien jaar weer opnieuw aangeknoopt. Daar was allereerst Coosje Huet-Busken te Vlissingen, inmiddels een hele matrone geworden. Aanvankelijk weten Wolff en Deken niet goed welke toon zij tegen haar nu moeten aanslaan: ‘welk eindig verstand is in staat den onmeetbaa- | |
[pagina 300]
| |
ren afstand te bereekenen, tusschen eene getrouwde vrouw, de Echtgenoote eenes Leeraar der waarheid en deugd, eene (...) Moeder van zeeven a agt kinderen (...) en een arme onnoozele oude vreister?’Ga naar eind51 Maar weldra breekt de oude vertrouwelijkheid weer door, met dit verschil dat Deken nu meestal de pen voert. Ook valt er weinig meer te merken van Betje Wolffs onstuimige gevoelens voor Coosje Busken. De correspondentie wordt steeds godsdienstiger van karakter. Zo rond 1801 schijnt er toch enige verslapping in de vriendschap merkbaar. ‘Indien ik het orlogie der vriendschap niet van tyd tot tyd opwond, ik vreeze het zelve zou geheel afloopen’, bekent Deken eerlijk in haar brief van 8 januari 1801.Ga naar eind52 Toch hebben Wolff en Deken in datzelfde jaar Coosje nog eens in haar Vlissingse gezin bezocht. Moeilijker bleek het om met ‘Hein’ van Vollenhoven het contact te hervatten. Blijkbaar had deze Amsterdamse vriend Betje Wolff geruime tijd gemeden, omdat hij geloof hechtte ‘aan infame leugens door vyanden uitgestrooid’.Ga naar eind53 Maar in januari 1800 zocht hij weer toenadering door een mandje met versterkende wijn en chocolade bij de oude dames te doen afgeven. Vanaf dat moment was de vriendschap weer optimaal. In een brief van 9 februari 1800 aan Vollenhoven somt Aagje Deken enkele relaties uit de bestuurlijke wereld op: ‘wy hebben verscheiden ons geneegene vrienden in 't wetgeevend Lichaam van de eerste kamer, als Gorter, Van Royen, Van Leiden en inzonderheid Van Hall, die alles voor onze belangens doen zoude, wat in zyn vermoogen is. (...) De heer van Haersolte in het uitvoerend bewind schynt ons ook zeer genegen, als ook Hultman’.Ga naar eind54 Oene Gerrits Gorter en M.C. van Hall zijn hiervóór al even ter sprake gekomen. De op 4 februari 1768 te Vianen geboren mr. Maurits Cornelis van Hall was een buitengewoon sociaal denkend man.Ga naar eind55 Tijdens zijn Utrechtse studentenjaren had hij nog even verkeerd in de kring van Bellamy. Als klassiek georiënteerd literator en genootschapsman had hij echter niet veel met Wolff en Deken gemeen. Op het politieke vlak behoorde hij tot de gematigde patriotten, altijd zoekend naar een redelijke middenweg. Van Hall woonde vanaf 1787 aan de Herengracht in Amsterdam, met een onderbreking van zijn drie Haagse jaren 1798-1800. In die tijd heeft hij ondanks drukke werkzaamheden alle mogelijke aandacht geschonken aan Wolff en Deken. Hij kwam hen dikwijls ‘zo wat uit de krant vertellen’,Ga naar eind56 haalde hen af met zijn rijtuig voor een bezoek hier of daar, bracht hen met verschillende andere mensen zoals Joannes Lublink den JongenGa naar eind57 en de marinecommies Jacob KoolGa naar eind58 in contact, zorgde voor vrijplaatsen bij toneelvoorstellin- | |
[pagina 301]
| |
gen waar de bewonderde Johanna Cornelia Wattier-ZiesenisGa naar eind59 en haar zwager Ward BingleyGa naar eind60 optraden, en beheerde een ondersteuningsfondsje voor de twee berooide schrijfsters. Kortom, Van Hall toonde zich een vriend uit duizenden: ‘o zyn hart is een brillant van het zuiverste water - zoude ik zeggen indien ik den figuurlyken styl beminde’, zo getuigde Betje Wolff in een brief van 20 augustus 1800 vol dankbaarheid.Ga naar eind61 Een andere vriend en mecenas was de schatrijke mr. Frederik August baron van Leyden (1768-1821),Ga naar eind62 leeftijdgenoot van M.C. van Hall. Deze Van Leyden behoort tot de interessantste mensen die Wolff en Deken gekend hebben. Vrijgezel nog, woont hij met zijn moeder op het schitterende kasteel te Warmond. Ghijsen onderstelt dat Betje Wolff de Van Leydens al kende sinds haar Beemster jaren. In ieder geval blijkt de verhouding zodra wij die kennen uiterst hartelijk. Ondanks zijn adellijke titel, zijn rijkdom en zijn goede maatschappelijke vooruitzichten had de jonge Frederik van Leyden als student resoluut partij gekozen voor de patriotten. Dat kwam hem aanvankelijk duur te staan. Zijn vader, die in 1774 voor f 84.000,- het ‘Huys te Warmont’ had gekocht en dit prachtig had laten inrichten, verloor zijn ambten. Federik zelf, nog juist gepromoveerd in de rechten, maakt van de nood een deugd door na Goejanverwellesluis een grand tour te maken door Duitsland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Engeland. Het wordt voor alles een studiereis. Bibliotheken, kunstverzamelingen, wetenschappelijke collecties, ontmoetingen met vooraanstaande geleerden vormen zijn geest. Na de dood van zijn vader, Cornelis Pieter baron van Leyden, in 1790 keert Frederik naar zijn vaderstad terug, waar hij bij de omwenteling van '95 als een van de zeer weinige aristocraten een leidinggevende positie inneemt. Aanvankelijk alleen te Leiden, sinds juli 1798 als lid van de Nationale Vergadering. Hieruit blijkt al dat de baron als patriot niet tot de radicale vleugel behoorde. Mevrouw Hermina Jacoba van Leyden, geboren gravin de Thoms (1744-1814), en haar zoon Frederik August hebben Wolff en Deken in de moeilijke Haagse jaren zowel materieel als moreel gesteund. Via Van Hall wordt soms met veel tact wat geld toegeschoven. Als het in januari 1802 echt niet anders meer kan, bezorgt de oude mevrouw de twee vriendinnen een huishoudster, die zij wekelijks drie gulden betaalt.Ga naar eind63 Maar wat misschien nog belangrijker was: zij nodigt Wolff en Deken in de zomer van 1799 en 1800 wekenlang uit op het Huis te Warmond, waar Betje Wolff haar vertaalzorgen even vergeten kan. ‘De plaatsch is overheerlyk; verstant, geest en hart hebben hier niets te wenschen’, schrijft Deken 2 augustus 1800 aan Coosje Busken vanuit deze haar zomerresidentie.Ga naar eind64 En wie zou | |
[pagina 302]
| |
Het huis van de familie Van Leyden te Warmond. Litho door Jobard naar A. Howen. (Gemeentelijke archiefdienst Leiden).
het níet zijn bevallen in zo'n ambiance? Binnenshuis een schat van Rembrandtetsen, de conversatie met ontwikkelde, kunstzinnige vrienden; buiten, als weldadig contrast met de benauwdheid van de Haagse pensionkamer, het wandelen in de parklanen. Behalve Van Leyden, Van Hall en Vollenhoven rekenen Wolff en Deken ook Hendrik van Royen (1760-1844)Ga naar eind65 tot hun naaste vrienden. Hij was geboren in Noordwijk aan Zee, studeerde klassieken te Leiden (waar hij levenslange vriendschap sloot met J.H. van der Palm) en werd in 1785 rector van de Latijnse school te Vlissingen. Daar trouwde hij in augustus 1794 in tweede echt met Anna Maria Louyssen, schatrijke erfdochter van de koopman Abraham Louyssen. Nu weerhield zelfs de eretitel van Lector in de Geschiedenis en Griekse Taal hem niet om zijn pover betaalde rectorsbaantje eraan te geven. In 1795 belandde hij op het | |
[pagina 303]
| |
politieke toneel als plaatsvervangend lid, in 1798 als vast lid, van het Wetgevend Lichaam in Den Haag. Hij woonde met zijn vrouw op het prachtige buitengoed Ipenburg onder Rijswijk. Kinderen hadden zij niet. Hoewel men steeds zijn vast karakter en eruditie prijst, maakt hij op ons toch de indruk van zekere gewichtloosheid. Zijn neolatijnse gedichten staan in elk geval mijlenver af van wat Wolff en Deken zelf ooit schreven. Over het algemeen valt het trouwens op dat Betje en Aagje in Den Haag weinig of geen bemoeienis hadden met het literaire wereldje. Hun vrienden waren kooplieden, ambtenaren, politici, een enkele predikant. Dat die mensen - denken we aan Van Hall - ook wel eens een gedicht schreven, was eigenlijk bijzaak. Literatuurbeoefening behoorde nu eenmaal tot de vaardigheden van veel achttiende-eeuwse burgers. Maar daarmee was men nog geen professioneel schrijver zoals Wolff en Deken dat sinds 1777 waren. Het is een opmerking die men niet genoeg nadruk kan geven: Betje Wolff en Aagje Deken hebben na hun samenwoning altijd terzijde van het letterkundig circuit verkeerd. Terwijl een dichter als Feith bijvoorbeeld tot op hoge leeftijd (hij stierf in 1824) omringd werd door een schare van bewonderende leerlingen - Loots, Tollens, H.H. en B. Klijn, Warnsinck, Nierstrasz, Immerzeel - stonden Wolff en Deken in dit opzicht vrijwel alleen. Aan ds. Adriaan van Crimpen en Jansje Teerlink hebben zij voor hun letterkundige arbeid veel minder gehad dan Betje Wolff in de Beemster pastorie aan ds. Wolff. De enige collega-schrijfster met wie zij gedurende hun Haagse periode contact onderhouden, is Elisabeth Maria Post, die sinds haar huwelijk in 1794 met de hervormde predikant ds. J.L. Overdorp te Noordwijk-Binnen woonde. Een enkele maal logeerden Wolff en Deken daar ook, zo in de buurt van hun oude Lommerlust.Ga naar eind66
Vreemd genoeg verneemt men in de correspondentie na 1795 weinig meer van uitgever-vriend Isaac van Cleef, hoewel zijn boekwinkel aan het Spui vlak bij het huis van Weber in de Spuistraat lag, waarnaar Wolff en Deken in mei 1800 verhuisd waren. Betje Wolff mocht dan 14 oktober 1799 nog schrijven: ‘Onze vriendschap met den Burger van Cleef is onveranderlyk de zelfde’Ga naar eind67 - feit was dat hij sinds 1795 hoofdzakelijk niet-literair werk uitgaf, waaronder opmerkelijk veel politieke geschriften. Aan een verschil van mening op dat terrein hoeft men overigens niet te denken. Ook Van Cleef manifesteerde zich als een verlicht patriot. In 1791 was hij al libraire van de sociëteit van vrijmetselaren geworden.Ga naar eind68 Een kwestie dan van afnemende vitaliteit? Maar in 1800 hertrouwde de 52-jarige | |
[pagina 304]
| |
weduwnaar nog met Maria Elizabeth Soyer. Vermoedelijk zit het zo: Van Cleef had enkele malen achtereen een forse strop geleden met uitgaven van Wolff en Deken. Zeker gold dat voor de Garve-vertaling (1790) en voor Cornelia Wildschut (1793-1796). De tijden waren er niet meer naar om al te veel risico te nemen. Maar voor Wolff en Deken moet juist dat op zichzelf zakelijk-juiste standpunt een onverwachte teleurstelling zijn geweest. Ze moesten nu steeds meer naar andere uitgevers zoeken. Wanneer Betje Wolff op 23 januari 1801 nog eens een lijstje opstelt van haar beste vrienden, vergeet ze aanvankelijk ‘de braave Van Cleef’ en zijn vrouw, en ‘zie, dat is slegt, want wy zyn intime van 24 jaar’.Ga naar eind69 Maar in 1802 ziet Aagje Deken zich genoodzaakt om de ‘geachte Vriend’ in een formidabele briefGa naar eind70 de oren te wassen. Van Cleef had blijkbaar voorgesteld om hun honorarium voor het pas uitgekomen Geschrift eener bejaarde vrouw wegens slechte verkoopresultaten (‘nog geen 200 Exsepl.:’) te verlagen tot f 7,- per blad. Wolff en Deken achten het onverteerbaar om eventuele stroppen op hen af te wentelen, terwijl zij voorheen ook niet in Van Cleefs winst gedeeld hebben: ‘nu vraagen wij eenvoudig wat hebben wij gewonnen toen Gij teegen alle verwachting, twee a drie drukken van Burgerhart, Leevend, de Oeconomische Liedjes hebt uitgegeeven, hebt gij toen gezegt lieve vriendinnen dit is mij buitengewoon toegevallen en daarom bied ik u als een Genereus Man en Vriend agt gulden meer per blad.Ga naar eind71 Zo als Gij ons nu voorstelt agt gulden minder dan bedongen was te geeven. Doch niets van dit alles is gebeurd, niet alleen geen agt gulden maar geene enkele penning heeft dit in ons land ongewoon debiet ons gebaat’. Kort daarna, op 17 november 1803, is Isaac van Cleef overleden.
Wij zijn ongemerkt met Aagje Deken wat op de zaken vooruitgelopen. In 1799 hebben Wolff en Deken kennelijk gehoopt in de weduwe J. Dóll te Amsterdam een goed alternatief gevonden te hebben voor uitgeverij Isaac van Cleef. De firma Dóll had veel moderne literatuur in haar fonds;Ga naar eind72 de zaak werd gedreven door een vrouw met wie Aagje Deken en Betje Wolff al in hun Rijper jaren bevriend waren, een uitgeefster bovendien die sinds 1794 jaarlijks een Almanak voor Vrouwen door Vrouwen liet verschijnen. Feministen onder elkaar. Dat moest klikken. Een hele reeks brieven van Wolff en Deken licht ons in over hun belevenissen met de weduwe J. Dóll. Het is de enige min of meer volledige uitgeverscorrespondentie van Betje en Aagje en ze werpt een schril licht op de economische situatie waarin achttiende-eeuwse broodschrijvers konden verkeren. Vandaar dat ik er wat nader op wil ingaan. Vooraf echter enige biografische informatie. | |
[pagina 305]
| |
Catharina Egges was in 1770 te Medemblik als weduwe van Willem Klimmer hertrouwd met de Amsterdamse boekverkoper Jan Dóll.Ga naar eind73 Hij behoorde tot de remonstrantse, zij tot de gereformeerde gemeente. Het echtpaar kreeg vijf kinderen tussen 29 september 1771 en 20 januari 1782. Op 24 juli van laatstgenoemd jaar werd Jan Dóll op het Westerkerkhof te Amsterdam begraven, waarna zijn weduwe de zaak zelfstandig voortzette. In de oudst bekende brief van Aagje Deken aan haar, gedateerd 14 december 1779,Ga naar eind74 is sprake van de Fabelen, die Betje en Aagje pas veel later, in 1784, bij Van Cleef zullen publiceren. Verder horen we dan jarenlang niets meer over de relatie met Catharina Dóll -Egges. Het feit dat de Dólls oranjegezind waren - uitgerekend in 1788 gaf de firma een reeks kunstplaten uit, verbeeldende de Illuminatiën en Decoratiën bij gelegenheid van de veertigste verjaardag van stadhouder Willem VGa naar eind75 - zal de verhouding geen goed gedaan hebben. In 1790 verscheen bij R. Dóll Timman te Amsterdam: Twee Redevoeringen, uitgesproken door Elisabeth Wolff, geb. Bekker.Ga naar eind76 Maar wij kennen de (familie-)relatie van deze uitgever met de weduwe J. Dóll niet, weten zelfs niet eens of de bedoelde teksten werkelijk van Betje Wolff afkomstig zijn. Dan - eind 1798 of begin 1799 - wordt het contact hernieuwd, als Betje Wolff op verzoek van de weduwe Dóll de vierdelige roman Henry uit 1795 door Richard Cumberland uit het Engels gaat vertalen. Het werk verschijnt in 1800,Ga naar eind77 maar de inning van het honorarium wordt voor Betje Wolff een lijdensweg die haar voorgoed geneest van haar zakelijke verwachtingen ten aanzien van de firma Dóll. Het begint ermee dat de uitgeefster op 27 juni 1799 uitstel van betaling vraagt voor het vertaalloon van deel I-II. Betje staat dit meteen toe (‘Geen woord meer over iet zo klein als - Geld’),Ga naar eind78 omdat ze weet dat de weduwe Dóll zelf ook moeilijk zit. Ze moet niet alleen een zaak runnen, maar heeft daarbij nog de zorg voor een ziekelijke dochter. Met 12 in plaats van de voor haar normale 25 presentexemplaren zal Betje al tevreden zijn.Ga naar eind79 Ook levert ze op aandringen van de uitgeefster een uitgebreide voorrede voor Henry. Tevens verschaffen Wolff èn Deken aan juffrouw Dóll kopij voor haar Almanak voor Vrouwen door Vrouwen.Ga naar eind80 Wanneer echter op 14 oktober 1799 nog steeds geen penning ontvangen is, verliest Betje Wolff haar geduld: ‘Ik heb gerekend op het geen ik, als uwe Werkster, verdient heb’. En dan, bijna verontschuldigend: ‘Gy gelooft niet hoe veel het iemand die denkt als ik, kost, te moeten maanen, 't is my ook geheel vreemd; want nimmer had ik er gelegenheid toe’.Ga naar eind81 De weduwe Dóll voelt nu dat | |
[pagina 306]
| |
ze iets goed te maken heeft en bericht per kerende post dat het geld (achtenzeventig en een halve gulden) gereedligt.Ga naar eind82 Tevens stuurt ze haar Almanak voor 1800, waarin drie kopergravures door L. Portman bij gedichten naar aanleiding van Willem Leevend staan afgedrukt. Misschien zendt ze ook wel de oorspronkelijke ontwerpen van J. Kamphuyzen als present. Want Betje Wolff antwoordt: ik zie liever een fraaie tekening dan een lompe zak met geld. Haar woede is omgeslagen in vertedering: ‘'t Is jammer Lieve dat wy niet voor 20 jaar geassocieert waaren! een vrouw van zo veel smaak zou ons recht geschikt hebben’.Ga naar eind83 In januari 1800 brengen Wolff en Deken een gezellige avond door ten huize van de weduwe Dóll en haar ‘lieve geestige dochter’ en de - eveneens in de zaak werkende - zonen Hendrik en Jan Dóll. De heer Backhuizen is dan namens de firma f 70,- komen brengen. In haar dankbriefje merkt Betje Wolff zijdelings op dat ze niet in staat is om ‘zo als onze vriendin Post, zo veel te trekken als mogelyk is, buiten het accoord’.Ga naar eind84 Maar intussen was Henry pas halverwege en nu herhaalt zich alles nog een keer. Op 3 mei 1800 stuurt Betje Wolff, dan al doodziek, de resterende kopij op een hoofdstuk na: ‘Zie hier 10de & 11de boek van Henry: in weinige dagen volgt het laatste boek, & dan is dien breyberg dóór gegeeten. Ik hoop dat gy dees keer in consideratie zult nemen, dat ik om brood schryf, of liever - want schryven doe ik niet - vertaal’.Ga naar eind85 Het noodsignaal werd genegeerd. Op 13 juni 1800 lucht Betje Wolff in een brief aan Vollenhoven eens haar hart: ‘Juffrouw Doll krygt my niet meer; & van Hall, die alles voor my had opgeloopen & geconditioneert, vloekt struiken uit den grond’.Ga naar eind86 Toch zal Aagje Deken tot haar dood toe nog regelmatig bijdragen blijven leveren voor de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen, terwijl Betje Wolff zich beperkt tot een, postuum verschenen, prozafragment in juffrouw Dólls Almanak van Vernuft en Smaak. Verbroken is dus de relatie niet, van de buitenkant bezien lijkt ze zelfs hartelijker dan met welke andere uitgever ook.Ga naar eind87 Met hun andere pogingen om een goede uitgever te vinden zijn Wolff en Deken evenmin succesvol geweest. Even nog kunnen ze terecht bij de Haagse uitgever Johannes Coenradus Leeuwestijn,Ga naar eind88 die vlakbij Van Cleef op het Spui zijn winkel heeft. Hij is een zeer actief man, heeft wegens het verkopen van anti-orangistische geschriften al eens in 1791 gevangengezeten en zou een waardig remplaçant kunnen zijn voor Isaac van Cleef of de weduwe Dóll. In 1800 verschijnen bij hem twee vertalingen van Betje Wolff: Vertrouwde brieven van Adelheid Bxx aan haare vriendin Julie Sxx naar het Duits van Christoph Friedrich Nicolaï, en De | |
[pagina 307]
| |
kleine La Bruyère, een pedagogisch werkje voor kinderen door Madame De Genlis.Ga naar eind89 Dit laatste boekje draagt Betje Wolff op aan de negenjarige Floris Adriaan van Hall, kleinzoon van haar beschermer. In 1801/1802 volgt dan nog naar dezelfde De Genlis De twee Moeders of de laster.Ga naar eind90 Misschien is ze ook de vertaalster van Het leven van Walter van Montbary naar het Duits van Christiane Naubert-Hebenstreit, dat in 1802 bij Leeuwestijn van de pers komt.Ga naar eind91 Maar in september 1803 stierf deze jonge uitgever - hij was pas 35 jaar - onverwacht aan de zinkingskoorts. Op dat moment had hij nog twee geschriften van Wolff en Deken onder handen: Aagjes dichtbundel Iets voor ouderen en kinderen (die nu in 1804 bij D. du Mortier en Zoon te Leiden verschijnen zal)Ga naar eind92 en Betjes allerlaatste vertaling Herman von Unna en Ida, naar het Duits van mevr. Naubert-Hebenstreit, welk werk door de weduwe Leeuwestijn wordt doorverkocht aan de Erven Isaac van Cleef, bij wie deze historische roman in 1804 het licht ziet.Ga naar eind93 Zo is de cirkel weer rond. Incidenteel hebben Wolff en Deken nog wel met andere uitgevers te maken gehad - ik noemde al de Leidse firma D. du Mortier en Zoon - maar tot echt persoonlijke relaties is het met hen nooit gekomen. Iemands mogelijkheden worden echter niet alleen bepaald door de vrienden die hij heeft. Vijanden kunnen net zo belangrijk zijn. Aan hen had zeker Betje Wolff geen gebrek. | |
Oude en nieuwe vijanden; conflicten met criticiEen principiële scheiding van kerk en staat was een van de programmapunten waarvoor de Nationale Vergadering zich vanaf haar eerste bijeenkomst op 1 maart 1796 sterk had gemaakt. Gediscussieerd werd alleen over de vraag hoe. Op 5 augustus 1796 decreteerde de Vergadering dat voortaan ‘geen bevoorrechte noch heerschende kerk in Nederland meer geduld (zou) worden’, terwijl tevens ‘Alle Placcaaten en Resolutiën der gewezene Staten-Generaal, uit het oude stelzel der vereeniging van Kerk en Staat gebooren, worden gehouden voor vernietigd’.Ga naar eind94 Dit besluit kreeg met de Staatsregeling van april 1798 kracht van grondwet. Maar eer het zover was, hadden allerlei orthodox-gereformeerde tegenstanders zich al laten horen. Begrijpelijk, want de zaak had grote financiële consequenties, aangezien de salarissen van de hervormde predikanten nu niet langer door de overheid betaald werden, terwijl ook de naasting van de zoge- | |
[pagina 308]
| |
naamde geestelijke goederen (fundaties, landerijen, gebouwen) soms een forse inkomstenderving voor de hervormde gemeenten betekende. Het verzet tegen de boedelscheiding tussen kerk en staat ging ook na de Staatsregeling van 1798 nog onverminderd verder. In Den Haag werd dat verzet krachtig aangeblazen door de in 1795 op non-actief gestelde Hieronymus van Alphen.Ga naar eind95 Met enkele medestanders - allen leken - vormde hij in de zomer van 1798 een Commissie tot instandhouding van den Openbaaren Godsdienst. Ook in andere plaatsen ontstonden dergelijke commissies, in Hoorn bijvoorbeeld door toedoen van mr. Hendrik van Stralen, die we al even tegenkwamen in verband met Betje Wolffs petitie om weduwenpensioen.Ga naar eind96 Onder leiding van Van Alphen begon men in 1800 de Eerste Kamer te bestoken met adressen, waarin het eigendomsrecht van de hervormden op de geestelijke goederen werd opgeëist. Maar in de grond ging het om meer dan om wat centen. De veronruste Hollandse gecommitteerden zagen de kerk in gevaar, niet alleen hun kerkgebouwen maar vooral ook de zuivere kerkleer. Om dat te verhoeden, wilden ze de zwijgende meerderheid van orthodoxe gereformeerden mobiliseren. Het was een soort Confrontatiebeweging tegen de modernisten. Men moet die achtergrond kennen om het effect te voelen van Aagje Dekens pamflet Mijne Offerande aan het Vaderland, dat in 1799 bij Van Cleef te 's-Gravenhage uitkwam.Ga naar eind97 Het bestaat uit drie afdelingen in proza, gevolgd door een poëtische aanspraak De Godsdienst. Aan de Bataaven. Eerst richt Deken zich tot de ‘voorstanders van de Leer der Dortsche Vaderen’, dan tot die christenen die meer met haar instemmen over godsdienstige begrippen, tenslotte tot alle land- en tijdgenoten. Zonder omwegen komt ze meteen ter zake met haar aanklacht. Schande dat een aantal gereformeerden blijkbaar zo materieel denkt, dat zij de instandhouding van hun kerk afhankelijk durven stellen van het doorbetalen van de predikantensalarissen! Hebben de joden en heidenen soms in de vroegste tijden van het christendom deze priesters uit 's lands schatkist betaald? En wat een schrijnend verschil dan met de zogenaamde onrechtzinnigen, de dissenters, die altijd hun eigen predikanten moesten onderhouden maar daar nooit een geloofskwestie van maakten. Terwijl zij zoveel minder in getal en dikwijls ook armer waren: | |
[pagina 309]
| |
Indien dan de Leer der Dortsche Vaderen in gevaar is (...) nu der zelver Predikanten niet uit 's Lands kas betaald worden, maar gelijk staan met die van alle Christelijke gezindheden; zouden wij, Kettersche menschen, mogelijk onze rechtzinnigheid in de Leer niet bondiger, boven uwe rechtzinnigheid betoogen kunnen, dan door u met de woorden des heiligen zedepredikers Jacobus aantespreeken: Toont ons uw geloof uit uwe werken, en wij zullen uit onze werken, u ons geloof toonen.Ga naar eind98
Tegenover haar geestverwanten - doopsgezinden en remonstranten - verdedigt Deken het goed recht van de Dordtse rechtzinnigen om hun eigen leerstelsel aan te houden. Onjuist zou het zijn van hen te verlangen dat zij onmiddellijk gevolg zouden geven aan verzoeken uit dissenterskring om in één geloofsgemeenschap op te gaan. ‘Ondertusschen - aldus Aagje - valt het mij zwaar deeze vereeniging voor altoos naar het rijk der harsenschimmen te moeten verzenden!’Ga naar eind99 Klein beginnen, in kunstlievende en wetenschappelijke gezelschappen, lijkt op dit punt het verstandigst. Maar ook voor de vrienden van de Constitutie heeft Aagje Deken een waarschuwend woord. Sommigen geven voedsel aan het wantrouwen van orthodoxe zijde door hun losbandigheid, door het gemak waarmee ze over godsdienstige belangen heen lopen: ‘heeft onze Constitutie wel grooter vijanden dan U: die haar door uwen woesten iever voor Vrijheid en Vaderland, ontrooft van haar steunsel - een verlicht, waarlijk Godsdienstig Volk?’Ga naar eind100 Na dit klemmend betoog doet alleen het afsluitend gedicht wat overbodig aan. Aagje Deken werd onmiddellijk na het verschijnen van Mijne Offerande aan het Vaderland heftig geattaqueerd door een anonieme recensent van de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek.Ga naar eind101 Dit tijdschrift was een voortzetting van de (Nieuwe) Nederlandsche Bibliotheek van Hofstede en Habbema bij dezelfde uitgever Martinus de Bruijn te Amsterdam. Toch verschilde het blad aanzienlijk van zijn voorganger, geredigeerd als het werd eerst door Jacobus Kantelaar en sinds 1790 door IJsbrand van Hamelsveld, allebei gematigde patriotten. Tussen 1789 en 1796 noemde het tijdschrift zich Vaderlandsche Bibliotheek, van Wetenschap, Kunst en Smaak; daarna veranderde de naam in Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, enz. Ik weet niet wie in 1800 de redactie voerde, maar Aagje Deken prees zelfs na die voor haar zo slecht uitvallende recensie de gematigdheid en oordeelkunde waarmee het tijdschrift zich tot dusver onderscheiden had. Des te onaangenamer dus haar verrassing over de reactie uit deze hoek. Daar werd haar aanspraak aan de orthodox-gereformeerden met evenveel woorden ‘eene kwaad- | |
[pagina 310]
| |
äartig juichende bespotting der Hervormden over de berooving van hunne eigendommen’ genoemd. Voor één keer heeft Aagje Deken zich in de polemiek gestort. Nog datzelfde jaar 1800 publiceerde zij - niet bij Van Cleef maar bij D. du Mortier en Zoon te Leiden - een verweerschrift dat veel uitvoeriger was dan haar Offerande maar daarom nog niet beter.Ga naar eind102 Wèl tekent het haar intense verontwaardiging. De onbekende aanvaller mag tevreden zijn: ‘beroem u, indien gij hier in voor u iets streelends vindt, beroem u, dat gij de eerste zijt, die mij tot de gevaarlijke hoogte eens twistschrift-schrijvers heeft kunnen opwinden’.Ga naar eind103 Terecht herinnert Deken eraan dat Betje Wolff en zij in hun Gedichten en Liedjens voor het Vaderland juist aangedrongen hadden om de tegenwoordig dienstdoende predikanten van de gereformeerde kerk nog levenslang door te betalen. Nieuwe gezichtspunten levert haar justificatio verder niet op. De anonieme aanval bracht Aagje Deken in een positie die tot dan toe alleen of hoofdzakelijk voor Betje Wolff had gegolden. Zij was altijd het mikpunt geweest van kritiek - ook als het ging om geschriften als Willem Leevend die door beiden geschreven waren. In de loop van de jaren was die kritiek geenszins verstomd. Omdat alles zich echter in een sfeer van anonimiteit voltrok, is het voor ons moeilijk uit te maken of we telkens met nieuwe dan wel met oude vijanden van Wolff (en Deken) te maken hebben. Het wordt zelfs nooit helemaal duidelijk waar de bezwaren nu precies lagen: op literair of op levensbeschouwelijk gebied. Ik heb de indruk dat vooral de persoon van Betje Wolff, met name haar ironischsuperieure toon, recensenten geïrriteerd heeft. In elk geval heeft de verbeten guerrillastrijd tussen Wolff en Deken en ‘de pers’ in de Haagse periode zijn climax bereikt. Van een schimmenoorlog mag men geen scherp beeldverslag verwachten. Wat volgt, zijn enkele momentopnamen, alleen bedoeld om de sfeer te tekenen.
Zomer 1799, terwijl Deken dus in de clinch lag met de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, publiceerde Betje Wolff een vertaling van de Gedenkschriften van de beroemde Franse actrice Hyppolite Clairon (1723-1803), gevolgd door een vertaling van Fontenelle's Réflexions Philosophiques sur les Tragédies.Ga naar eind104 Een en ander illustreert haar levenslange liefde voor het toneel, het Franse klassieke toneel wel te verstaan, want de toen zo populaire drama's van de Duitser August Kotzebue waren Betje Wolff een gruwel. Haar uit respect voortgekomen vertaalwerk belet haar overigens niet om zowel in voorbericht als in voetnoten met Mme Clairon | |
[pagina 311]
| |
van mening te verschillen. De burgeres Wolff vindt dat Clairon door haar opvoeding en verblijf in uitsluitend mondaine milieus sommige dingen verkeerd ziet. Waar zij bijvoorbeeld zich zeer afwijzend uitlaat over de Franse Revolutie, wijst de vertaalster op de ‘zeer natuurlijke oorzaaken, die in haar [Clairon's] Vaderland eene ongeloofelijke Revolutie (wat vroeger of wat laater) moesten voorbrengen’.Ga naar eind105 Maar waar het ons nu om gaat, is dat Betje Wolff haar voorbericht grotendeels gebruikt voor een scherpe repliek aan het adres van het tijdschrift De Recensent, waarin zes jaar tevoren (!) Cornelia Wildschut allerhatelijkst besproken was.Ga naar eind106 Aangezien de redacteuren, voor zover bekend, allen tot de verlicht-patriottische intelligentsia behoorden, is het volmaakt onduidelijk waarom zij Wolff en Deken zouden willen kwetsen. Toch is dat precies wat de onbekende recensent doet, al meteen door zijn jennerige aanhef (‘De schoone schryfsters’, nog tweemaal herhaald). Hoe het zij, Betje Wolff haalde eventjes vernietigend uit, ofschoon De Recensent zelf inmiddels al ter ziele was. Haar reactie is er een van: alleen gekken trekken zich zo iets aan. ‘Wien, die uittreksels van Boeken leest, is 't onbekend, dat ik van oudsher, niet zeer diep in den zegen der Letter-Pauzen deelde?’ Tant pis voor deze zichzelf onfeilbaar achtende Kunstrechter, ‘die niet al te veilig op zijnen throon zoude zitten, indien men de stoutheid had, hem te vergen, dat hij zijne Oppermagt met een paar Letterkundige mirakeltjes moest aantoonen.Ga naar eind107 Hoe gelijk Betje Wolff misschien ook had, ze maakte één ernstige fout: overkill. Aangevallen door een enkele tijdschriftrecensent, verklaarde ze de hele literaire kritiek onbevoegd. Aldus moest ze vanzelf ook andere boekbeoordelaars tegen zich innemen. Dat zou nog niet zo erg zijn geweest, als Betje Wolff inderdaad lak aan het vonnis van de kunstrechters gehad zou hebben. Maar zo lagen de zaken niet. Achter die onverschillige ironie schuilde een zeer kwetsbare, om haar brood schrijvende vrouw. Natuurlijk mag die laatste omstandigheid nooit als een excuus gebruikt worden. Hooguit kan men zeggen dat een insinuerende anonieme criticus altijd ongelijk heeft. En zeker krijgen we uit wat volgt geen verheffend beeld van de toenmalige Nederlandse literaire kritiek. Zoals te verwachten riep Betjes voorrede tot de Gedenkschriften van Hyppolite Clairon om wraak. Die kwam al meteen in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen van 1800, waar een alweer anonieme recensent het boek zelf goed noemde maar de vertaling bar-slordig: vol druk- en taalfouten. Ze vormden voor hem ‘de klaarste bewyzen, zo al niet van haare [Betje Wolffs] onkunde in de gronden der Nederduitsche taal, vooräl met betrekking tot de geslachten der zelfstandige naamwoorden, althans van haare onöplettendheid in dezen’.Ga naar eind108 | |
[pagina 312]
| |
In de voorrede tot Henry (1800) zette Betje Wolff de polemiek voort: Het meest, waarover ik met de Recensenten verschil, bestaat hier in. Zy verbeelden zich dat men noch goed, noch nuttig schryft, zo men niet voor hen en hunne lezers schryft: zy oordeelen over schriften, opgesteld voor den land- en werkman, als een fransche kok over den schotel van een’ arbeider zoude oordeelen’.Ga naar eind109
Hier gaat het, buiten verband met Henry, om de waarde of onwaarde van populaire lectuur. Betje Wolff verdedigt - stellig ook namens Deken - het schrijven voor het volk in de trant van hun Economische Liedjes, opdat het gemeen iets beters te lezen krijgt dan ‘de Historie der schoone Helena; de vier Heemskinderen, Bel en de draak; de reizen van Jan Struis; Bunjan, en meester kwaad; de Joseph van Crous’.Ga naar eind110 De recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen verklaarde zich in grote lijnen akkoord met dit standpunt, al had hij meer waardering voor een auteur die door zijn geschriften ongeoefenden allengs ‘tot verhevenere begrippen zoekt op te leiden, en deszelfs zedenlyke smaak trapsgewyze te verfynen’ dan voor iemand die zich geheel en altijd weer aan de trage, onontwikkelde massa conformeert.Ga naar eind111 Jammer genoeg had hij geen gelegenheid om nader op de kwestie in te gaan. En wij zeggen hem dat graag na. Voor het eerst immers leek de hatelijke polemiek zich te verheffen tot echte discussie, waarbij overigens de criticus van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen op punten lijkt te winnen. In 1801 was elke kans op voortzetting van de discussie voorbij. Betje Wolff had intussen kennis genomen van de kritiek op haar Clairon-vertaling en zij reageerde furieus. Ditmaal in de voorrede tot een nieuwe vertaling naar De Genlis, toepasselijk getiteld: De twee Moeders of de Laster.Ga naar eind112 Toegegeven, aldus Betje Wolff, haar werk bevatte slordigheden, al was het niet heel beleefd om ‘eene arme Vertaalster, die nooit proeven of revisie krijgt, alle de drukfouten te verwijten’. Maar de Heren Boekbeoordelaars vergisten zich wanneer ze meenden, dat zij ‘zulke kleenigheden’ als taalfouten beneden haar waardigheid achtte: ‘Lieve goede mijne Heeren! dit is zo niet, waarlijk het is zo niet! ô de burgeres Wolff is krachtig aangedaan door erkentenis, voor elk die de barmhartigheid heeft om haar een zo boven haare geringe krachten gaand werk afteneemen’. Waarschijnlijk heeft de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen ook die laatste confessie als spot opgevat, want hij eindigde zijn bespreking van De twee Moe- | |
[pagina 313]
| |
ders met haar snerend zijn ‘eerbiedig compliment’ en ‘dierbare zegenwenschen’ aan te bieden.Ga naar eind113 De atmosfeer was nu zo vijandig geworden dat van enige zakelijk-objectieve kritiek op Betje Wolffs werk geen sprake meer kon zijn. Liet zij daarom maar tenslotte haar naam als vertaalster op het titelblad achterwege? Deken bleef wat buiten schot, omdat zij tussen 1801 en 1803 niet zelfstandig publiceerde en door haar optreden ook minder aanstoot gaf. Maar in 1802 was het dubbel raak, toen Wolff en Dekens Geschrift eener bejaarde vrouw, feitelijk hun literaire testament, door de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen als ‘oude wyven praat’ werd bestempeld.Ga naar eind114 Onder de vele onuitgegeven manuscripten van Wolff en Deken in de Leidse universiteitsbibliotheek bevindt zich een opstel: ‘Iets over Recensenten & Recensien, Ter aanprijzende voorrede van Walter van Montbary, Grootmeester van de orde der Tempelieren’.Ga naar eind115 Het is geschreven door Aagje Deken, net als twee andere manuscripten over dezelfde materie. Terloops: het feit dat een van die ontwerpen geschreven is in de marge van een juridisch CompendiumGa naar eind116 werpt een schril licht op de materiële omstandigheden waaronder Wolff en Deken in Den Haag verkeerden. Aagjes essay behelst een pleidooi voor fatsoenlijke kritiek: ‘Een Recensent moet by zyne kunde met de grootste onpartydigheid oordeelen. Geen Cabale moet de minste invloed by hem hebben. Of zyn auteur (...) zyne gedichten op een vliering, of in prachtig boekvertrek componeerde, by een flikkerend lampje, of in eene door waschlichten helder gemaakte zaal. Of de volgzieke menigte hem toejuicht, of met Midas ooren uijtschildert; aan dit alles moet een Recensent niets gelegen zyn. De manier waar op de schryver zyn onderwerp heeft behandeld, de waardy of nietsbeduidenheid des werks moet hy aantoonen, met onzydigheid aanpryzen of afkeuren’.Ga naar eind117 De criticus mag zich bij zijn oordeel ook niet laten leiden door de naam van de uitgever bij wie het boek verschenen is. Een goed schrijver verdient lof, ‘al waare ook de Wed. van Egmond of haare Erfgenaamen de uitgeevers van zijn werk’.Ga naar eind118 Taalfouten mag en moet een recensent aanwijzen, maar hij valle de vrouwen niet te hard. Niet iedere vrouw heeft het geluk een man in haar omgeving te vinden die ‘dit lastig werk’ voor zijn rekening wil nemen. ‘Ik beken by deezen nog oopenlyk mynen dank, aldus Aagje, aan den kundigen man die zich deeze moeite omtrend door ons vroeger uitgegeven werken getroostte’.Ga naar eind119 Met de niet genoemde corrector is hoogstwaarschijnlijk de remonstrantse predikant Cornelis Rogge (1762-1806) uit Leiden bedoeld.Ga naar eind120 | |
[pagina 314]
| |
In 1802 verscheen bij Leeuwestijn in Den Haag Het Leven van Walter van Montbary, Groot-Meester van de orde der Tempelieren, naar het Duits van Christiane Naubert-Hebenstreit.Ga naar eind121 Wie deze historische roman vertaalde, wordt niet vermeld. Het werk bevat geen aanprijzende voorrede van Aagje Deken of van wie ook. Toch zou het mij niet verbazen als Betje Wolff voor de vertaling verantwoordelijk was, in welk geval Dekens apologetische essay over de literaire kritiek begrijpelijker wordt. Overigens liet de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen ook van deze roman niet veel heel: ‘Wy herinneren ons maar zelden iets met meer verveling gelezen te hebben’.Ga naar eind122 Heeft hij geraden wie achter de onderneming zat? Of is zijn ongunstige oordeel juist des te betrouwbaarder omdat hem auteur èn vertaler onbekend waren? Ons antwoord zal mede afhangen van de waarde die wij aan Walter van Montbarry willen toekennen. Maar dit voert ons weer naar een ander probleem: hoe selectief was Betje Wolff bij de keuze van haar vertalingen? Er lijkt - op De Genlis na - weinig homogeniteit te zitten in de lange reeks van schrijvers die Betje Wolff de moeite van het vertalen waard achtte. Het zijn zo vaak figuren van het tweede plan. Waarom wèl Richard Cumberland, Christiane Naubert-Hebenstreit en Mme Beccary in plaats van Sterne, Goethe of J.J. Rousseau? Het zou het gemakkelijkst zijn om te antwoorden dat Betje Wolff als loonarbeidster eenvoudig moest vertalen wat haar werd voorgelegd. Maar zo simpel was het niet. Ook toen zij, in haar Haagse jaren, naar eigen zeggen moest vertalen totdat zij ‘kikhalsde’,Ga naar eind123 bleef het haar vrije keuze. De gewijzigde omstandigheden veranderden niets aan haar onafhankelijke houding tegenover elk door haar overgezet werk. Het enige verschil was dat zij nu haastiger moest vertalen en geen tijd meer overhield voor oorspronkelijk werk. Verder moet men in aanmerking nemen dat Betje Wolff soms niet eens wist wie de werkelijke auteur was van een door haar vertaalde roman. Zo schreef zij De geestelyke Don Quichot van Richard Graves toe aan Smollett en Hermann von Unna en Ida aan Veit Weber. Vertraute Briefe von Adelheid Bxxx leek haar het werk van een vrouw. Voor alle duidelijkheid: bedoelde romans verschenen anoniem. Over het vertalen als zodanig dacht Betje Wolff zeker niet licht.Ga naar eind124 Haar reflecties op dat punt worden openhartig meegedeeld in diverse voorberichten. Met Pope en Garves Cicero bijvoorbeeld heeft ze moeizaam geworsteld. Terwijl vele tijdgenoten - ook recensenten - dat vertalen maar ‘een onedelen arbeid’ vonden,Ga naar eind125 heeft Betje Wolff steeds de waarde ervan verdedigd. Met instemming | |
[pagina 315]
| |
haalde zij George Foster aan: ‘om eigenaartig te vertaalen, moet men geene mindere talenten bezitten, dan om wel te schrijven’. En ze voegde erbij: ‘Alles koomt hier maar aan op de keuze die men doet, en weê hem die zijn talent misbruikt, om vreemt onkruid op onzen Vaderlandschen grond te planten!’Ga naar eind126 Aldus Betje Wolff in 1800. Op deze principe-uitspraak gingen de recensenten jammer genoeg niet in. Zo bleef de verhouding tussen Betje Wolff en haar critici tot het laatst toe gekenmerkt door wederzijds wanbegrip. Deken van haar kant liet zich nooit uitspelen tegen haar vriendin; hun gemeenschappelijk front was in de Haagse periode hechter dan ooit tevoren. | |
Laatste jarenToen Betje Wolff 3 mei 1800 de wed. J. Dóll voor de zoveelste keer tot betaling maande, was ze zo onhandig om tegelijk te verklappen dat haar net f 6.000,- was gelegateerd door haar op 24 maart van dat jaar overleden vriend Van Canter: ‘'t Is meer dan wy durfden verwagten (...) en zal ons ons leven helpen door zukkelen’.Ga naar eind127 Hoewel het legaat - dat ook nog de bibliotheek van de overledene omvatte - na overleg met Van Canters erfgenaam Ede Eeuwes Sickenga op 27 maart 1801 werd omgezet in een jaargeld van f 500,- voor Wolff en Deken samen,Ga naar eind128 betekende het toch dat hun minimuminkomen voortaan gegarandeerd was. Juist bijtijds, want zowel bij Betje als Aagje werden nu de gevolgen van hun aanhoudend zittend en werkend levenGa naar eind129 zichtbaar in een aaneenschakeling van kwalen en kwaaltjes. Dat leidde vanzelf weer tot constant betalen aan dokters, chirurgijns en apothekers. Ook hun verhuizing in mei 1800 van het drukke Plein naar de Spuistraat gaf extrakosten aan meubilair. Maar zij woonden er honderd gulden per jaar goedkoper en, wat even belangrijk was, rustiger op kamers in het achterhuis met vrij uitzicht over de stadstuinen. ‘Als op een hofje’, vond Aagje.Ga naar eind130 Weliswaar waren Hendrik Weber, koopman in sits, en zijn vrouw grote Oranjeklanten, maar daar zat Den Haag vol van. Bovendien voelden Wolff en Deken zich op het politieke vlak steeds meer ‘Lams Menist’. De scherpe kantjes waren er wel wat afgesleten, zeker nadat hun grote vriend Van Hall zich in het najaar van 1801 voorgoed uit het politieke leven had teruggetrokken. Het patriottisch ideaal van een vrije Bataafse Republiek werd steeds sterker bedreigd. In feite was het Frankrijk, nauwkeuriger gezegd Napoleon, die hier de dienst uitmaakte. Voor hem hadden Wolff en | |
[pagina 316]
| |
Deken overigens groot ontzag: ‘Hoe men ook over Bonnaparte mooge oordeelen, men kan Hem den naam van een groot Man niet betwisten’, schreef Aagje 8 januari 1801 aan Coosje Busken.Ga naar eind131 Ook hielden zij nooit op de Franse bondgenoot te verdedigen tegen de al luider wordende klacht, dat de Republiek slechts als melkkoe fungeerde. Toch leest men de ontgoocheling in het onderschrift van een brief uit 1800: ‘het zesde jaar van onze gelukkige afhankelykheid van Engeland, Pruisschen, en Vrankryk. Vive la Republiece!’Ga naar eind132 Waar Wolff en Deken zelfs op hun oude dag en onder armoedige omstandigheden moeilijk buiten konden, dat waren boeken. Eenmaal hadden zij een flinke bibliotheek bezeten, maar die was in 1789 grotendeels geveild. Ik geloof ook niet dat de Haagse pensionkamers ruimte genoeg boden om de van Van Canter geërfde boekerij te plaatsen. Men hoort er tenminste nooit van. Echte bibliofielen mag men Wolff en Deken zeker niet noemen, ook al hield Betje van een fraai geïllustreerd werk. Maar zij dreef meermalen de spot met rijke boekengekken die er een pronkbibliotheek op nahielden. Voor haarzelf was een boek een gebruiksvoorwerp. Zij las altijd met de pen in de hand om bijzondere passages aan te strepen of van commentaar te voorzien. ‘Ik bekommer my niet, dat deeze door my dus gemarkeerde Boeken, te minder gelden zullen; want als de Dood die voor my onbruikbaar gemaakt heeft, zullen zy, onder (...) myne beste Vrienden verdeelt worden: en ook ik gebruik myne Boeken; 't welk ééne der redenen is dat ik geene Ingebonden Boeken verkies boven Ingenaaide’.Ga naar eind133 Deze procedure verhoogt de overlevingskans van een boek uiteraard niet. Ik ken dan ook slechts een enkel volume dat zeker aan Betje Wolff heeft toebehoord. Het is een convoluut van haar eigen werken. Op het schutblad heeft zij haar lijfspreuk geschreven: ‘Pain & Liberté’.Ga naar eind134 Wie zoals Wolff en Deken tijdens hun Haagse periode voor zijn lectuur geheel van anderen afhankelijk is, kan moeilijk verondersteld worden op literair gebied ‘bij’ te blijven. Ook ontbrak het hen aan vrije tijd om zich nog goed te oriënteren. Maar de behoefte bleef wel, al richtte de aandacht zich niet meer op de allermodernste geschriften. Zo vroeg Betje Wolff aan Vollenhoven herhaaldelijk oude Engelse of Duitse kranten, Reviews en Magazins te leen, ‘want ik geeft thans geen geld uit voor hetgeen geen brood en is’.Ga naar eind135 Van de armzalige zeventig gulden en acht stuivers vertaalhonorarium voor Henry deel I-II liet Betje Wolff in 1799 aanstonds op rekening toezenden: ‘twee schoone werken onlangs uitgekomen, & die onze handboeken worden moeten: Reinhart over kleinigheden enz. & de Reizen van Mevrouw Wolstonecraft’.Ga naar eind136 Het is de enige keer dat we de naam van | |
[pagina 317]
| |
deze grote feministe tegenkomen in Wolff en Dekens correspondentie. Maar zij zullen zeker ook kennis genomen hebben van haar A Vindication of the Rights of Woman, dat in 1792 verscheen. Op 22 september 1801 informeert Betje Wolff bij de weduwe Dóll waar Goethes Wilhelm Meister blijft,Ga naar eind137 maar hier betrof het misschien een (niet gerealiseerd) vertaalproject. Soms als Elizabeth een mooie almanak ten geschenke kreeg, werd het gemis aan een eigen bibliotheek haar te machtig: ‘wat is het jammer dat al myn geld & goed weg is, o ik hou zo van al wat fraai, kunstig, enz. is’.Ga naar eind138 Deken bleef helemaal in stijl door bij juffrouw Dóll te vragen naar een nieuwe aflevering van Theologische Letterkunde, uitgegeven door W. Brave te Amsterdam.Ga naar eind139 Kennelijk hebben Wolff en Dekens jongere vrienden hen wel eens over Kant gepolst. Betje reageert in een brief uit 1801 aan Vollenhoven afwijzend: Ik heb myn armzalig hoofd eens een 14 dagen met Kant gebrooken; maar ik geloof dat ik te oud ben om hem wel te verstaan; en daar ik hem vat, doet hy by my onder voor de lessen van onzen godlyken meester, wiens wysheid wy te meer bewonderen, naarmaate men doordenkt & de menschelyke natuur leert kennen.Ga naar eind140
Even weinig begrip kon zij opbrengen voor de Kantiaanse dichter Johannes Kinker: ‘Van Hall zegt dat Kinker zo veele talenten heeft. 't Kan zyn; hy is myn dichter niet. Trouwens, dit kunt gy begrypen. De dichtery is schilderen. Die dat niet kan, moet stilzwygen’.Ga naar eind141 De grote strijd om Kant in Nederland moest toen nog beginnen, maar Betje Wolffs scepsis ten opzichte van de kritische wijsbegeerte brengt haar dicht in de buurt van Feith. Men vergelijke bovenstaand citaat met wat de Zwolse dichter over Kants filosofie schreef: ‘Ik vond ze een' bak, die geen water hield, als onze aamechtige ziel het meest naar een' laafdonk smacht; ik keerde weêr tot het eenvoudig Evangelie’.Ga naar eind142 Het jaar 1801 onderscheidde zich van de onmiddellijk voorafgaande en volgende jaren door twee vreugdevolle gebeurtenissen: de zogenaamde kalfskoppartij eind januari en een negen weken durende reis naar Zeeland en Brabant in de zomer van dat jaar. De kalfskoppartij behoort, dank zij Busken Huets litterarische fantasie ‘Daags na het feest’, tot onze letterkundige folklore.Ga naar eind143 De feiten zijn iets anders dan daar verteld. Wolff en Deken hebben hun Haagse vrienden iets terug willen geven voor alle genoten gastvrijheid. Het idee was er, maar de mogelijkheden ontbraken. Daarom vroeg Aagje aan Vollenhoven of hij hun een kalfskop kon bezorgen. | |
[pagina 318]
| |
Dat wil zeggen: zij stuurde hem een geestig gedicht in de trant van Cats, waarin die kalfskop zelf het woord voert om zijn laatste wilsbeschikking kenbaar te maken.Ga naar eind144 Hij vermaakt zichzelf aan Wolff en Deken, ‘Die, schoon reeds van den tand, nog gaarne kalfskop eeten’. Executeur van dit legaat: mr. Hendrik Vollenhoven, Lid van het Administratief Bestuur van het Departement van den Amstel te Amsterdam. De hint werd begrepen; Wolff en Deken kregen hun kalfskop, voor hen het voornaamste ingrediënt om een feestmaal te organiseren. Niet op hun eigen pensionkamers maar ten huize van Jan Arnold,Ga naar eind145 de Haagse gemeentesecretaris, aan het Westeinde. Vlak bij de statige woning van Hieronymus van Alphen. Daar vond kort na 23 januari de kalfskoppartij plaats. In de bij Dekens vers gevoegde brief van 23 januari 1801 somt Betje Wolff enige Haagse vrienden op: ‘Vader LublinkGa naar eind146 en zyne allerbeminnelykste vrouw; CoolGa naar eind147 met zyn ribbetje; SideriusGa naar eind148 met de hulp, die tegen hem over is; Van Rooyen & zyn ryk wyfje; mynheer VeermanGa naar eind149 & zyn Engel; Van Leyden, de luimige; en onze uitverkoorne onder de uitverkoorne Van Hall, die met ons overal heen gaat, of laat ik zeggen, ryd. 't Zou jammer zyn, dat wy niet geruïneerd waaren; want dan hadden wy nooit geweeten, welk een schat van deelneemende vrienden & onbekende weldoeners wy hebben’. Waarschijnlijk zijn dit ook de mensen geweest die op de bewuste dag mee hebben gesmuld van Vollenhovens kalfskop. Apotheose van de vriendschap, maar ook: hoe door en door oudhollands, burgerlijk dit gezelschap van oudere echtparen dat zo weggelopen lijkt uit Wolff en Dekens vaderlandse romans. Allerminst een jakobijnenclub, ook al had de gastheer in een recent verleden zich heftig gemanifesteerd als radicaal patriot. Maar nu stond Jan Arnold als ‘bedaard patriot’ model voor de nieuwe gematigdheid die in 1801 weer algemeen acceptabel werd geacht en in de staatsregeling van dat jaar uitdrukking vond. Alleen aan lager wal geraakte heethoofden als Johannes Christiaan HespeGa naar eind150 en Lieve van Ollefen zetten de revolutie nog voor eigen rekening voort. Het was geen toeval dat de meest geprononceerde jakobijnse schrijver Gerrit Paape na 1798 op een zijspoor was gerangeerd, even vergeten als zijn confrater Pieter 't Hoen. Het woord is nu aan de pragmatici. Zo iemand was de Agent van Nationale Opvoeding Johannes Hendrik van der Palm, met wie Wolff en Deken eveneens in vriendschappelijk contact kwamen en die mogelijk ook aan de kalfskoppartij heeft deelgenomen. ‘Die van der Palm komt al na by het ideeaal der menschelyke volkomenheid’, schreef Betje Wolff in 1801.Ga naar eind151 Uit haar formu- | |
[pagina 319]
| |
lering blijkt nog eens wat de kwintessens was van haar Verlichtingsoptimisme: het geloof in de volmaakbaarheid van de mens.
Eind juni hebben Wolff en Deken uitvoering gegeven aan een lang gekoesterd plan. Op uitnodiging van de Vlissingse koopman Abraham Louyssen, schoonvader van Hendrik van Royen, zijn ze met diens jacht naar Betjes geboortestad gevaren.Ga naar eind152 Daar verbleven ze wekenlang bij de familie Huet-Busken, waarna de logeerpartij werd voortgezet bij ds. Adriaan en Jansje Van Crimpen-Teerlink in Ossendrecht. Tussendoor maakten de bejaarde schrijfsters allerlei dagtrips, zo op 4 augustus naar Breda. Een week later vertrokken ze uit Ossendrecht naar Sas van Gent, waar ze opnieuw voor langere tijd hun intrek namen bij Betjes neef Hendrik Ribbers,Ga naar eind153 ontvanger van het arrondissement. Ook stond nog een bezoek aan het vestingplaatsje Lillo en aan Antwerpen op het programma. Tenslotte zijn Wolff en Deken in één ruk per reiskoets naar Den Haag teruggekeerd - een moeizame tocht van veertien uur over hobbelige zandwegen. Op maandag 31 augustus 1801 waren ze weer in hun ‘hofje’. Een vergelijking met de reis door Friesland drie jaar eerder dringt zich vanzelf aan ons op. Dat was een feestelijke rondtocht geweest van twee gevierde patriottische schrijfsters, die blij verrast waren in een onbekende landstreek zoveel ‘fans’ te ontmoeten. Het Zeeuwse reisje daarentegen had meer van een voyage sentimental. Afgaande op Wolff en Dekens brieven liet het toch een licht gevoel van teleurstelling achter: veel ‘reizen, rossen, eeten, drinken en slaapen’, maar ‘te wynig, voor het verstand en hart, in zulke gemengde gezelschappen’.Ga naar eind154 Van officiële ontvangsten door Vlissingse autoriteiten verneemt men niets. De meeste indruk maakte op Deken eigenlijk het vruchtbare landschap waar ze doorheen trokken: ‘de Landen schitterende van Goudgeel koorn, het oog verblindende door zneeuwwitte Boekwyt landen, de voedende Rogge, de kleedende hennip, de versterkende Hob, onoverzienbaaren strooken en vierkante Lands, met aardappelen, die wellust voor den Ryken, die troost voor den Armen’.Ga naar eind155 Het is een van de zeldzame keren dat Deken in extase raakt over de natuur, waarbij het utilitaire aspect ruimschoots domineert. Nuttig en mooi gaan probleemloos samen. In ‘cousin’ Ribbers hadden Betje en Aagje nog een late bewonderaar van hun letterkundig werk gevonden. Op zijn verzoek bestelde Wolff bij de weduwe Dóll een complete set van hun gezamenlijke geschriften.Ga naar eind156 ‘Welkome en kiese financiële steun’, oppert mevrouw Ghijsen,Ga naar eind157 maar de winst was wel voor de boekverkoopster, die trouwens weinig haast maakte met de commissie. Veel genot zal de ontvanger er ook niet meer van gehad hebben, want hij overleed al in maart 1803. | |
[pagina 320]
| |
Op 8 oktober 1801 manifesteerden zich bij Betje Wolff de eerste verschijnselen van het ingewandscarcinoomGa naar eind158 dat haar leven voortaan tot een kwelling zou maken. In vrijwel elke brief keert het ziekteproces terug. De pijnen blijken alleen door opium tijdelijk te onderdrukken. Toch heeft Betje Wolff zelfs onder deze omstandigheden haar laatste boek Herman von Unna en Ida vertaald.Ga naar eind159 Maar de voornaamste zorg voor hun levensonderhoud kwam nu op Deken neer. Terwijl Betje Wolff naar het einde snakte, nam zij alle honneurs van ziekenoppas tot correspondentie waar. Tussen de bedrijven door trachtte ze zelf iets te schrijven. Voordat we daarnaar zien, vraagt echter eerst het grote werk onze aandacht waarmee Wolff en Deken in 1802 hun fictioneel proza afsloten: het Geschrift eener bejaarde vrouw. | |
Geschrift eener bejaarde vrouwHet Geschrift eener bejaarde vrouwGa naar eind160 zou men Wolff en Dekens Unvollendete kunnen noemen. Tussen conceptie en uitgave lagen vele jaren en nòg was het resultaat niet zoals de schrijfsters zich dat hadden voorgesteld. De eerste keer dat we over het werk iets horen, is in een brief van 14 oktober 1799 aan de weduwe Dóll. Om haar tot snellere betaling voor Henry te bewegen, houdt Betje Wolff haar een nieuw lokaas voor: ‘Zo wy de zaaken wat eens werden (daar ik niet aan twyfel) kunnen Aagtje & ik wel eens met u een woordje in vertrouwen spreeken, over zeker Manuscript (zeggen de Pedanten,) in Frankryk geschreven, & hier vervolgd, ten titel draagende “Gedenkschrift eener Bejaarde vrouw”, daar, zeggen onze vrienden, alles nieuw & origineel in is; & waar voor men ons ook reeds een aartig zommetje gebooden heeft; doch zonder vrugt’.Ga naar eind161 Juffrouw Dóll bleek echter ongeschikt om zaken mee te doen. Zo kwamen Wolff en Deken dus toch weer terecht op hun oude adres bij Isaac van Cleef. We zagen al hoe teleurstellend het debiet was van de twee delen die eind oktober 1802 bij Van Cleef verschenen: ‘nog geen 200 Exepl.: verkogt’, en hoe deze uitgever daarop Wolff en Deken voor het blok zette door het afgesproken honorarium met acht gulden per blad (= 16 pagina's) te verminderen. Uit de ferme brief waarin Deken dit voorstel verontwaardigd van de hand wees, citeerde ik nog niet de slotalinea, die belangrijke informatie verschaft over de ontstaansgeschiedenis van het Geschrift eener bejaarde vrouw: | |
[pagina 321]
| |
ons besluit is dus, dat wij liever de twe volgende deelen op het vuur zouden leggen en tot asch verbranden dan dat wij, die voor den Roem, en t geen mooglijk nog meer zegd, voor de Nijt gearbeid hebben ons vernederen zouden om ons laatste werk, t welk ons oneindige moeite gekost heeft, daar het plan tot 6 deelen was aangelegt, en nu, op uwe begeerte, tot 4 deelen is omgewerkt, voor 7 Guldens per Blad weg te geeven.Ga naar eind162
De twee gedrukte delen, zoals wij die kennen, blijken dus slechts een torso - onvoltooid en geretoucheerd. Gelukkig hebben Wolff en Deken hun dreigement niet uitgevoerd, want onder hun nagelaten papieren in de universiteitsbibliotheek te Leiden bevindt zich behalve een (gedeeltelijke) versie van het gedrukte werk ook kopij voor het onuitgegeven vervolg.Ga naar eind163 Bij elkaar honderden pagina's, grotendeels in Betje Wolffs handschrift, de rest in dat van Deken. Er is echter geen sprake van een compleet, aaneengesloten geheel maar van een reeks fragmenten, waarbij samenhang noch volgorde aanstonds duidelijk is. Ongetwijfeld hebben Wolff en Deken van het oorspronkelijke, op zes delen begrote manuscript datgene opgeruimd wat hen overbodig voorkwam. Hetzij doordat een en ander al gedrukt was, hetzij doordat het geen plaats kon krijgen in de gecomprimeerde versie. Verder constateren we allerlei verschillen tussen het gedrukte stuk en het daarmee corresponderende handschrift. De autograaf heeft dus zeker niet gediend als drukkerskopij. Een gedetailleerde bespreking van de bewaard gebleven handschriften zowel in hun onderlinge relatie als in hun verhouding tot het gepubliceerde deel I-II moet echter gereserveerd blijven voor een afzonderlijke studie.Ga naar eind164 In deze biografie interesseert ons minder de ontstaansgeschiedenis dan het resultaat. Hoe presenteren Wolff en Deken hun Geschrift, welke betekenis heeft het binnen hun totale werk? Hoewel geen lezer getwijfeld zal hebben aan het auteurschap van Wolff en Deken, houden zij zelf in hun voorbericht vast aan de uitgeversfictie. Het manuscript is hun zogenaamd in handen gespeeld en het beviel hen zo dat ze tot publikatie besloten. Dit uitgeversbericht heet geschreven te Trévoux in 1794. Toen moet het zesdelige werk in concept al gereed zijn geweest, want een voorwoord blijkt temporeel gezien meestal een nawoord. Aan het uitgeversbericht gaat een niet ondertekende inleiding van de bejaarde vrouw vooraf, die ons het doel van haar memoires uiteenzet. Het kost weinig moeite om in dit stuk de hand en de geest van Betje Wolff te herkennen. De schrijfster stelt allereerst vast dat maar weinig geschriften echt bijdragen ‘tot de | |
[pagina 322]
| |
kennis van den mensch’. Dat is hetzelfde criterium dat Betje Wolff aantrof in Pope's regel: ‘The proper study of mankind is man’ en dat zij, naar we al zagen, ‘het kort begrip myner Philosophie’ noemde.Ga naar eind165 Zo schreef zij in 1772 en zo dacht zij nog precies in 1802. Wij raken hier aan de grote doorgaande lijn binnen haar hele werk. Maar ook het vervolg klinkt ons bekend in de oren. Mensenkennis valt het best te leren door het observeren van het kind in zijn eerste ontwikkeling binnen de huiselijke kring. Dan kan men tegelijk uitsluitsel krijgen over die belangrijke kwestie, namelijk ‘of de mensch ook nog iets anders zijn kan, dan het resultaat zijner omstandigheden’.Ga naar eind166 Dat is dus het probleem waar Cornelia Wildschut om draait, in ruimer verband het vraagstuk van het determinisme zoals de filosofie van de l'homme machine leerde. Voor Wolff en Deken een afschrikwekkende gedachte. Geen beter object echter voor de geduldige waarnemer dan het kind dat wij allemaal eens zelf waren. Zelfkennis is de hoogste kennis, omdat ze onze eigen zedelijke waarde of onwaarde aan de dag brengt. Ook dit inzicht van de bejaarde vrouw heeft een biografische achtergrond: het herinnert ons aan het enige boek dat Aagje Deken uit De Oranje Appel meekreeg en dat over de zelfkennis handelde.Ga naar eind167 Het schrijven van memoires behoeft na dit alles geen rechtvaardiging meer. Behalve op haar geheugen steunde de bejaarde vrouw op fragmenten uit ‘de portefeuille mijner dierbare overledene moeder’. Voor spelfouten vraagt zij bij voorbaat excuus. Pas in het Geschrift zelf komen we de naam te weten van de hoofdpersoon die hier in de ik-vorm haar herinneringen te boek stelt. Ze heet Mietje, is het enig kind van rijke ouders uit de koopmansstand en groeit op te Amsterdam. Haar geschiedenis wordt niet verteld in de vorm van een aaneengesloten verhaal en laat zich dus ook bezwaarlijk samenvatten. Wat we te zien krijgen, is een caleidoscopisch beeld, opgebouwd uit een groot aantal losse fragmenten. Beschrijvende gedeelten worden soms afgewisseld door brieven, essay-achtige bespiegelingen en vooral door gesprekken. Die sprongsgewijze opbouw blijkt al uit de opschriften boven de verschillende fragmenten: ‘Ik ben vijf jaar’, ‘Ik ben zeven jaar’, ‘Ik leer leugen en valschheid kennen’, ‘Ik zie een doode’, ‘Ik schrijf mijn eersten brief’ enzovoort. Het zou kunnen dat de oorspronkelijke, verloren gegane versie van het Geschrift wèl een hecht doorgecomponeerd verhaal heeft gevormd. Maar zoals het werk er nu uitziet, is het juist verrassend modern en origineel. Ik ken eigenlijk geen eerder Nederlands boek waarmee het valt te vergelijken. Het meest in de buurt komt nog W.A. Ockerses Vruchten en Resultaten van een zestig jarig leven, maar dat dateert van 1823-'26.Ga naar eind168 | |
[pagina 323]
| |
Het gedrukte gedeelte handelt over Mietjes voorgeslacht, haar ouders en verdere familie, vriendinnen, jeugd en adolescentie; de ongepubliceerde delen III en IV vervolgen deze ontwikkeling tot aan Mietjes huwelijk met de koopman Selser. Overigens wordt al vanaf deel II het vertellende element sterk overwoekerd door discussie. Als tijdspiegel alleen reeds is het Geschrift eener bejaarde vrouw interessant. De meest uiteenlopende onderwerpen komen hier aan de orde: het sentimentele, geleerde vrouwen, kindersterfte, Voltaire, slavernij, joden, buiten de kerk begraven, echte en valse mystiek. Maar het hoofdthema is toch wel de opvoeding, speciaal in godsdienstig en ethisch opzicht. Het is niet altijd mogelijk om het standpunt van Wolff en Deken precies te bepalen, aangezien dit thema veelal in gespreksvorm wordt gepresenteerd. Alleen bij een dialoog tussen opvoeder (meestal Mietjes moeder) en kind is de positie van de schrijfsters duidelijk. Soms echter beluisteren we gesprekken tussen volwassenen met verschillende standpunten. Dat biedt de auteurs dan gelegenheid tot een genuanceerde afweging van meningen. De vraag of men het Geschrift eener bejaarde vrouw als een roman mag beschouwen, valt niet met een eenvoudig ja of nee te beantwoorden. Als echter de aanduiding roman geoorloofd is, dan behoort het Geschrift tot het genre van de Entwicklungsroman. Immers de volle nadruk ligt hier op het groeiend inzicht van de hoofdpersoon. Mietje beschrijft niet primair het resultaat van haar denken. Haar bedoeling is ‘om eene schets te geeven, langs welk een weg ik ben overtuigd geworden van de waarheid des Christelijken Godsdienst; en om te doen zien, hoe mijne dierbaare, nu reeds zo veele jaaren, aanvangelyk zalige moeder, dit gewigtig stuk, in haar plan van opvoeding, heeft uitgewerkt’.Ga naar eind169 Deze genetische opzet staat op zijn beurt een simpele inhoudsbeschrijving in de weg. Voor elk thema moet men het spoor terug volgen. Een sprekend voorbeeld levert Mietjes houding tegenover de gevoelsvroomheid. De eerste maal dat Mietje, als jong kind, met het verschijnsel in aanraking komt, is als zij binnen de familiekring de twee ‘mistique’ nichten van haar moeder, Alida en Machtelt R., gadeslaat: zij woonen in een groot ouwerwets huis op... Het zijn twee braave vrouwen, die, geloof ik, nagt en dag bidden. Zij zijn ijselijk rijk, en gaan dood eenvoudig gekleed; men ziet niet uit haare mutsen, dan twee lange neuzen en een paar rondagtig vierkante kinnen. Toen ik heel klein was, en zij ons bezogten, konde ik haar nooit onderscheiden, dan door een vratje, dat de eene nicht aan haar voorhoofd heeft, zo | |
[pagina 324]
| |
gelijken zij op elkander. Zij draagen donker bruine koussen, en kamoesde schoenen, zo ruim, dat, indien de nichten met exteröogen bezogt zijn, die haar niet zullen knellen. Nooit willen zij bij ons iets gebruiken. Zij zijn zeer vriendelijk, spreeken langzaam, en zo zagt, dat doofagtige menschen haar niet kunnen verstaan. Zij geeven magtig veel aan de armen, en bezoeken zelf zieken en ellendigen.Ga naar eind170
Zij lezen uitsluitend piëtistische en mystieke auteurs als John Bunyan, Jacob Böhme en Jan Luyken. Verder gebruiken ze de tale Kanaäns, een sterk bijbels gekleurde manier van spreken, waarbij ze alles zoveel mogelijk toepassen en transponeren in geestelijke zin. Voor buitenstaanders wordt dat snel ridicuul. Ook Mietje kijkt enigszins spotachtig aan tegen die ‘fijne’ nichten, reden waarom haar moeder haar bij een bezoek altijd uit de buurt probeert te houden. Hoewel Mietjes ouders de redelijke leer van Jezus ver ‘boven alle misticquerij’ stellen, krijgt zij later van haar moeder te horen: ‘geloof mij, mijn kind, deeze misticq is beter dan het modern christendom. Ik acht die veel meer dan alle die ijskoude stijve Godgeleerdheid, die met onze ziel nooit gemoedelijk spreekt, wier schoolsche wartaal, noch leert, noch sticht’.Ga naar eind171 Wanneer voor Mietje de tijd is aangebroken om zelf haar keuze in dit opzicht te bepalen, sluit zij zich aan bij de Rijnsburger collegianten, waar ze ook de dompeldoop ontvangt. Na terugkeer van die halfjaarlijkse bijeenkomsten voelt Mietje zich dagen achtereen buitengewoon stil en ontroerd, niet tot enig werk in staat. Weer wat later komt ze tot de conclusie dat die overhelling tot ledige bespiegelingen niets had bijgedragen tot haar zedelijke verbetering. Ook gaat haar op den duur de betweterigheid van sommige Rijnsburgers tegenstaan. Hun mystieke vroomheid is iets waar ze dankbaar op terugblikt, maar tegelijk acht ze het voor haarzelf een overwonnen standpunt. Praktische vroomheid - daar komt het op aan. Hoe die verder gestalte krijgt is bijzaak. Op dat punt past de grootst mogelijke tolerantie. Mietjes indrukken van het mysticisme worden niet alleen bepaald door de visites van de twee oude nichten en door de Rijnsburger collegianten. Als zij zeven jaar oud is, komt zij onder de hoede van een gouvernante, juffrouw Cecile Warin. Ze is de dochter van een Franse predikant die een Hollandse vrouw had getrouwd. Vroeg wees geworden, was Mlle Warin liefdevol opgenomen door een kleine cercle van rijke protestanten in Languedoc, waar een verfijnde gemoedsvroomheid de geesten samenbindt. Op twintigjarige leeftijd onttrekt Warin zich echter | |
[pagina 325]
| |
aan deze vroom-mystieke enclave. Ze verhuist naar Amsterdam en poogt daar door onderwijs aan kinderen in haar levensonderhoud te voorzien. Zo komt ze in aanraking met Mietjes moeder, die haar intelligentie, edel karakter en onvervalste vroomheid naar waarde schat en Cecile Warin in huis opneemt. Warin's tijdelijke overgave aan een gevoelsmysticisme, waarvan ze zich later distantieert - zonder in het andere uiterste te vervallen - kondigt al het wegje aan dat Mietje straks zal doorlopen. Niet onvermeld mag blijven dat Warin's vader alles wat hij bezat verloren had door ‘een schandelijk banque-roet’ van zijn Hollandse zaakwaarnemer. De parallellie met Wolff en Dekens vermogensverlies is te opvallend om toevallig te zijn. Dat brengt ons vanzelf op de cruciale vraag in hoeverre het Geschrift eener bejaarde vrouw als een autobiografie van de twee schrijfsters beschouwd kan worden. Het is evident dat de Mietje-figuur zowel trekken van Betje Wolff als van Aagje Deken in zich verenigt. Haar vroegrijpe leergierigheid, spontaniteit, kritische attitude - ook ten opzichte van bijbelverhalen - spotlust en, niet te vergeten, haar sterke moederbinding wijzen duidelijk in de richting van Betje Wolff. Daarentegen reminisceert Mietjes Rijnsburgse periode aan een belangrijke fase uit het leven van Aagje Deken. Zo zijn er meer autobiografische aanknopingspunten, soms verhuld, dan weer nadrukkelijk zich opdringend. Enkele daarvan zijn in voorafgaande hoofdstukken al gesignaleerd. Bijvoorbeeld Mietjes evocatie van het grootvaderlijk huis en ook de herinnering aan het uitstapje van de weesjes uit De Oranje Appel.Ga naar eind172 Ik vermoed dat de Franse gouvernante Cecile Warin min of meer gemodelleerd is naar Wolff en Dekens protégée Caroline Victoire Ravanel. In elk geval worden hun Franse ervaringen aan deze figuur in de mond gelegd. Dyserinck is zover gegaan om de eerste brief die de dan negenjarige Mietje aan haar vader schrijft als een authentieke jeugdbrief van Elizabeth Bekker te zien.Ga naar eind173 Ten onrechte, naar de inhoud uitwijst. De verwijzing naar de portefeuille mijner moeder door de bejaarde vrouw in haar voorbericht mag ons niet misleiden aangaande het fictionele karakter van het Geschrift. Naar het uiterlijke gerekend, zijn de verschillen tussen Mietjes lotgevallen en die van Wolff-Deken te groot om zelfs maar van een verkapte autobiografie te spreken. Ook de in de tekst gegeven tijdsaanduidingen stemmen daarmee niet overeen. Mietjes moeder refereert aan pedagogische geschriften van Hulshoff en Formey, die Betje Wolffs moeder nooit gekend kan hebben omdat ze pas jaren na haar dood geschreven zijn.Ga naar eind174 En toch is het Geschrift eener bejaarde vrouw een zelfportret van de schrijfsters, het | |
[pagina 326]
| |
geeft meer dan de romans-in-brieven hun eigen gewaarwordingen, inzichten;Ga naar eind175 het is een analyse van hun ontwikkelingsgang. Het feit dat Wolff èn Deken beiden als het ware onderdak hebben gevonden in die ene hoofdfiguur symboliseert op voorbeeldige wijze de gelijkgezindheid waartoe zij na vijfentwintig jaar samenleven gekomen waren. | |
Aagje deken uit de schaduwToen het Geschrift eener bejaarde vrouw verscheen, woonden Wolff en Deken al niet meer zelfstandig op kamers in de Spuistraat. Sinds mei 1802 waren ze verhuisd naar Herderinnestraat 437 (nu nr. 22): ‘een fraai huis met een schoonen hof vol vruchtboomen, & een overdekte laan’.Ga naar eind176 Daar woonden ze als onderhuurders in bij Betje Wolffs nicht, de inmiddels zelf zesendertigjarige Jansje Teerlink, die het tweetal ook verzorgde. De situatie was dus, behoudens de rolverdeling, weer als op Lommerlust, maar er zat een droevige kant aan. Omdat ds. Adriaan van Crimpens gezondheid van dag tot dag verslechterde, was hem op 2 april 1802 emeritaat verleend. Diezelfde maand nog verhuisde hij met zijn vrouw van Ossendrecht naar Den Haag, waar Van Crimpen echter al op 19 april bezweek.Ga naar eind177 Twee kinderen waren hun vader al jong voorgegaan. En zo stond niets meer die nieuwe huishouding Betje-Aagje-Jansje in de weg. De weduwe Van Crimpen was niet nieuwsgierig uitgevallen. Het is blijkbaar nooit bij haar opgekomen om Deken confidenties te ontlokken over haar leven en werk. Uit haarzelf vertelde die nooit iets. Toen de Leidse kerkhistoricus prof. J.W. te Water in juni 1800 eens vroeg wat Betje Wolff nu precies geschreven had, gaf Deken hem de gewenste informatie.Ga naar eind178 Maar haar eigen publikaties liet ze onvermeld. Toch hinderde haar de miskenning, die van eigen zwijgzaamheid het logisch gevolg was, wèl. In de voorrede tot haar Liederen voor den Boerenstand uit 1804 gaf ze bij hoge uitzondering lucht aan dat gevoel: Het is indedaad vreemd, en heeft mijne Vriendin, (schoon wij geen laage jalouzij omtrent elkander kennen) zo wel als mij, lang gestooten, dat men geloofd heeft, ik weet niet op wat grond (...), dat alle de vrolijke Liederen en Brieven in de Oeconomische Liedjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons in het licht gegeeven, Werken, van mijne Vriendinne; alle de ernstigen van mij waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén aan mijne Vriendinne hebben toegeschreeven, en mij zot en ijdel genoeg geacht, om met haar veêren te pronken. | |
[pagina 327]
| |
Alles, wat zij hier door beweezen hebben, is, dat zij noch mijne Vriendinne, noch mij kennen; daar ik niet alleen voor de helft deel aan alle de Werken heb, die op onzer beider naam staan, maar ook mijne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolijke.Ga naar eind179
Tegelijk belooft Deken, om - ‘wanneer mij de tijd en de gelegenheid toelaaten onze Schriften natezien’ - eens nauwkeurig aan te geven welke tekst door Betje Wolff en wat door haarzelf geschreven was. De uitvoering van die belofte is jammer genoeg door haar kort hierop volgend overlijden verijdeld. Kwaadwilligen zouden kunnen tegenwerpen dat Deken met haar aanspraken gewacht had tot het moment waarop Betje Wolff wegens ziekte voorgoed was uitgeschakeld. De waarheid is echter dat Deken juist nu het bewijs leverde op eigen kracht te kunnen werken. Want geestkracht vergde het om, terwijl Betje Wolffs ‘daaglijks gekerm’Ga naar eind180 haar gehoorzenuwen pijnigden, toch bezig te blijven. Deken heeft heel nadrukkelijk in de geest van haar vriendin hun campagne voor ware volksverlichting voortgezet. Drie bundels, pas in 1804 min of meer gelijktijdig verschenen, waren daarvan het resultaat.
Het meest curieuze werk is zonder twijfel Liederen voor den Boerenstand. In de voorrede, waaruit ik al citeerde, geeft Deken voor het eerst openlijk uitdrukking aan haar misnoegen over de gang van zaken in de Bataafse Republiek. Eens verbleef zij met Betje Wolff in het paradijselijke Trévoux. Toen kwam het bericht: het Bataafse volk wandelt in het licht, het oude bijgeloof is verdreven: Ik kwam, en zag! Wat zag ik? weinig van 't geen ik verwagtte; veel van het geen ik verwenschte. Eigenbelang, onder het masker van vaderlandsliefde; heerschzucht onder het kleed der ootmoedigheid; veel list, weinig wijsheids, veel ijver, maar zonder verstand. De Staatshervorming met dezelfde gebreken behebt (...); vervolgden vervolgers geworden; (...) Wat al toorenbouwers, die nooit de kosten voor af bereekend hadden? Wat al helden, die waanden met duizend heerlijke grondbeginzels tienduizend onvermijdelijke en onoverkomelijke zwaarigheden te zullen kunnen overwinnen?Ga naar eind181
Teleurgesteld in haar verwachtingen, bleef Deken echter zoeken naar sporen van volksverlichting. Eindelijk raakte ze door een van haar vrienden ‘op een gering Dorpje’ met een boer bekend, wiens huis een soort volkshogeschool was. Onder leiding van een menslievend predikant werden er bij die boer thuis ‘vormings- | |
[pagina 328]
| |
avonden’ gehouden voor eenvoudige, ‘maar voor overtuiging vatbaare’ landlieden. Aagje Deken had aan die informele bijeenkomsten deelgenomen. De essentie ervan bood ze in deze Liederen voor den Boerenstand het publiek aan. Als we het gering dorpje mogen identificeren als Ossendrecht en zijn menslievende Leraar als ds. Van Crimpen, dan is de bundel nog een vrucht van de lange logeerpartij in de zomer van 1801. Maar daarmee wordt Dekens bijzondere aandacht voor de boerenstand toch niet voldoende verklaard. Terwijl in de Bataafse tijd als gevolg van het continentaal stelsel handel en industrie verkommerden, beleefde het agrarisch bedrijf juist een ongekende bloei. De boeren hadden immers relatief weinig last van de voortdurende oorlogstoestand. Tegelijk constateren we een groeiende overheidsbemoeienis met de landbouwsector.Ga naar eind182 Voor verlichte hervormers lag hier in dubbel opzicht nog een heel gebied braak. Fysiocratische denkbeelden stimuleren deze bijna sacrale verering van akkerbouw en veeteelt. Nu was Aagje Deken rond de eeuwwisseling in nauw vriendschappelijk contact gekomen met Jan Kops (1765-1849),Ga naar eind183 de grote pionier van de Nederlandse landbouw en grondlegger van de Flora Batava (1800-1935). Kops was van dezelfde geestelijke signatuur als Aagje Deken. Tot 4 juni 1800 had hij de doopsgezinde gemeente van Leiden gediend als predikant. Toen werd hij door de Agent van Nationale Oeconomie Johannes Goldberg aangesteld tot Commissaris van Landbouw. Dat hield wel in dat hij naar Den Haag moest verhuizen, maar zijn salaris verdriedubbelde haast van f 1200,- tot f 3500,- per jaar.Ga naar eind184 Laat ik er meteen bijvoegen dat Kops een buitengewoon arbeidzaam en initiatiefrijk man was. In 1800 maakten Goldberg en hij een maandenlange ‘oeconomische reis’ door de Republiek om zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de situatie ter plaatse. Onderweg deelde Commissaris Kops aan ‘kundige particulieren’ boekjes uit met 253 (!) vragen op landbouwgebied.Ga naar eind185 Het is tegen deze achtergrond van intensieve boerenemancipatie dat men Aagje Dekens Liederen-bundel lezen moet. In alle gedichten komt de boer zelf aan het woord. Zelfbewust maar zijn beperkingen accepterend, richt hij zich tot zijn minder verlichte medeboeren. In wat hij zegt, herkennen we naast traditioneel erfgoed (bijvoorbeeld de tegenstelling tussen verdorven stadsbewoners en gezonde plattelanders) ook actuele verwijzingen en richtlijnen. Als de boer een eerlijk man is, zal hij geen misbruik maken van de voor hem gunstige markt. Hij zal integendeel zijn waar ‘ten minsten prijs’ verkopen. Niet alleen laat hij zijn kinderen bijtijds inenten, maar hij zorgt ook | |
[pagina 329]
| |
Jan Kops (1765-1849), eerst doopsgezind predikant, later landbouwkundige. Lithografie door B.T. van Loo naar J.H. Neumann (foto: Iconografisch Bureau, 's-Gravenhage). p. 329
| |
[pagina 330]
| |
voor een goede hygiëne in de stal. Fijne boeren nemen hem dat misschien kwalijk. Daarom gaat onze boer-filosoof voor alle zekerheid nog eens te rade bij de dominee, ‘Die op de veeteeld lang studeerde/ En preekende ons den Landbouw leerde.”Ga naar eind186 Zelf ziet hij liever niet dat zijn zoons voor predikant gaan studeren: Wat is er van dat overloopen
Uit d'eenen stand in d'aêr, te hoopen?
Die leeft en werkt, daar hij niet voegt,
Is noch bemind, noch vergenoegd.Ga naar eind187
Voor de boer geldt: hoe meer kinderen, hoe meer kapitaal. Als pater familias en heer over zijn dienstpersoneel bezit de boer vorstelijke waardigheid. In hem herleeft de gouden eeuw. Curieus noemde ik deze bundel, omdat Aagje Deken aan dit arbeidsethos van de verlichte boer een theologische onderbouw poogt te geven. Dat gebeurt in een tweegesprek tussen boer en predikant. Eerstgenoemde heeft een eigen interpretatie van het paradijsverhaal: De Schrift sprak zeker nooit zo mal,
Als menig Botmuil in de kerken;
Neen, God gaf Adam, voor den val,
Het Paradijs om in te werken:
De luiäart kent gebit noch toom,
En snoept van den verboden Boom.
Ik denk, het was de ledigheid,
Die in den boomgaard zat verschoolen;
Die heeft het eerste paar verleid;
Die was de duivel die deed dooien;
En daarom, voor dien ouden slang,
Ben ik, als voor den dood, zoo bang.Ga naar eind188
Van dat werkparadijs is de boer de rechtmatige erfgenaam. Zijn hof is een hof van Eden. Op die manier onderwijst en huldigt Aagje Deken tegelijk.
Eveneens in 1804 en bij dezelfde uitgever D. Du Mortier en Zoon te Leiden verscheen Aagjes dichtbundel Iets voor Ouderen en Kinderen.Ga naar eind189 Ze droeg het werk op aan Jan Kops en aan diens vrouw Catharina DaamsGa naar eind190 uit verplichting voor de voorbeeldige manier waarop zij hun kinderen hadden grootgebracht. Als | |
[pagina 331]
| |
iedereen zo deed, zouden haar kindergedichtjes overbodig zijn. Nu echter zelfs haar “geliefden Middenstand” zich bedwelmen laat door “opera-deugden”,Ga naar eind191 lijkt een kritisch woord op zijn plaats. In de voorrede bepaalt Deken haar positie ten opzichte van andere kinderdichters. Vol bewondering voor de op 2 april 1803 overleden Hieronymus van Alphen, meende ze toch dat deze zijn kinderen wel eens dingen liet zeggen die boven hun bevattingsvermogen lagen. Luyken beging ook die fout, aldus Deken. Zij van haar kant had bewust alle godsdienstige begripsvorming achterwege gelaten, omdat men volgens haar het kinderhart eerst “door het ontwennen van kwaade gewoonten” voor de evangelieleer rijp moest maken. Daarmee schaarde zij zich onder die verlichte pedagogen die alle heil verwachtten van een natuurlijke, “negatieve” vorming op godsdienstig gebied. Positieve beginselen zouden in de vervolgfase vanzelf wel aan de beurt komen. Dit noemde Aagje Deken “de waare Euangelische orde des heils”Ga naar eind192 en daaraan besteedde ze ook het grootste deel van haar voorrede. De gedichtjes zelf vertonen bijna allemaal hetzelfde stramien. Een ondeugend kind wordt net door zedenlessen maar door een forse ingreep van de opvoeders gecorrigeerd. Zo krijgt de gulzige lekkerbek Jan gedurende enige tijd louter stokvis voorgeschoteld, net zolang totdat hij van veelvraat weer mens wordt. De trotse freule Margareeth moet van haar vader voor straf alleen met burgermeisjes spelen, die haar volgens afspraak negeren. De beste versjes zijn die waar Aagje Dekens droge humor in doorklinkt, zoals bijvoorbeeld in het openingsgedicht. Pietje strijdt daar met zijn zus Chris over de vraag waarom moeder alvorens te gaan eten altijd haar ogen even sluit. Volgens hem deed ze dat om het eten te laten afkoelen. Chris verwerpt die theorie: Neen, dat hebt ge niet geraaden,
Was het andwoord van mijn Chris:
Want mij dunkt Piet, dat salade
Toch zoo kookend heet niet is.
Als we een Boterham gebruiken,
Branden we onzen murf niet ligt;
Echter sluit Mama, als luiken,
Dan ook al haar oogen digt.Ga naar eind193
Een aparte plaats neemt binnen deze bundel de versvertelling ‘Het satirieke | |
[pagina 332]
| |
meisje’ in met zijn door De Vletter al geprezen aanhef: Zwak Bethje heeft, met kleine kragt,
Door 's moeders zorg het ver gebragt.Ga naar eind194
Verder lezend, merkt men dan dat het gedicht over Betje Wolff gaat. Dikwijls aanhoorde herinneringen aan haar opgroeien als wonderkind worden hier door de laatbloeister Aagje Deken vastgelegd. Met onverzwakte bewondering, want dit kind heeft alle beloften ingelost: Het maakte reeds verzen pas zes jaar oud.
Waarin, schoon de kunst er nog aan ontbrak,
Oneindig veel schildring en geest in stak.
Ras groeide en gloeide dat dichterlijk vuur,
Zij'wierd de dichtres der schoone natuur,
Wierd de eer van haar sex, de roem van haar tijd,
Te groot voor lof, groot genoeg voor de nijd.
Misschien zou haar vurige geest, gekoppeld aan een zwak gestel, haar ondergang hebben betekend, als haar moeder niet bijtijds had gewaarschuwd: wijd je kunst altijd aan het heil van de naaste en aan de Schepper. Dat heeft ze, levenslang door ziekte geplaagd, ook gedaan: Nu nog, in haar lijdenden en ouden dag,
Toont zij, wat de raad een's moeders vermag -
Haar troost is haast 't zwakke lichaam te ontvliên,
En, zalig, haar moeder weder te zien.
Hoewel Aagje Deken in dit gedicht, bescheiden, nergens over zichzelf spreekt, wordt nu ook haar eigen rol duidelijker. Betje Wolff was een kasplant, een moederskind. Het vroegtijdig overlijden van die moeder betekende voor haar niet minder dan een ramp. Aagje Deken heeft later die zorg overgenomen. De dikwijls geciteerde woorden “Denk nooit aan Betje Wolff of denk aan Aagje Deken”, neergeschreven in een brief aan J.E. Grave in 1776Ga naar eind195 hebben profetische waarde gehad.
Liederen voor den Boerenstand verscheen half oktober 1804;Ga naar eind196 Iets voor Ouderen en Kinderen kort daarna, al was de voorrede gedateerd 20 oktober 1803. Onder- | |
[pagina 333]
| |
wijl heeft Aagje Deken ook nog ruim aandeel gehad in de totstandkoming van de bundel Christelijke Gezangen en Liederen ten behoeve van de Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Haarlem. Zij schreef hiervoor liefst 74 van de 150 gezangen,Ga naar eind197 daarmee nogmaals haar nauwe verbondenheid met de mennonieten onderstrepend. Het verzoek om medewerking was haar in januari 1802 gedaan door Adriaan Loosjes, lid van de Haarlemse gezangencommissie.Ga naar eind198 Ook Betje Wolff kreeg een uitnodiging, maar moest wegens ziekte voor de eer bedanken. Pas eind maart 1803 vond Aagje Deken gelegenheid om de opdracht uit te voeren, waarbij Jan Kops soms als adviseur optrad. Zij schreef de 74 gezangen, wakend aan het ziekbed van haar vriendin, in een minimum van tijd. Uit berichten van Betje Wolff weten we dat Deken heel gemakkelijk dichtte, “of zy een snuifje nam”.Ga naar eind199 Alleen het bedingen van een honorarium kostte haar moeite. Na veel aandringen vroeg zij vier dukaten per blad (= 16 bladzijden).Ga naar eind200 De Haarlemse gezangenbundel is in menig opzicht een typisch produkt van ondogmatisch christendom boven geloofsverdeeldheid. De commissie erkende ronduit in haar voorbericht “dat 'er zoo weinig Leerstelligs, en zoo veel Zedeleerends, in deezen Bundel voorkomt”.Ga naar eind201 Redelijkheid en deugd zijn hier de slagwoorden. Van de innige mystiek van de oude menisten valt niets meer te ontdekken. Tegenover dit verlies aan diepgang staat een blijmoedigheid die toen modern heette maar door latere lezers gemakkelijk geassocieerd zal worden met de Nutsacademie. | |
Het eindeAchttiende-eeuwse brieven staan vaak vol met verhalen over allerlei ziekten die de afzender te doorstaan had. Bilderdijk was daar sterk in. Ook Wolff en Dekens correspondentie lijkt vanaf oktober 1801 één lang medisch bulletin. Men krijgt het al benauwd van de lectuur alleen. Tot in haar ziekten toe toonde Betje Wolff haar hypersensibiliteit, die zelfs Deken telkens weer verraste: De grond van Haar kwaal ligt in eene, booven verbeelding gaande, aandoenlyk zenugestel, de kwaal is overgeërfd. Reeds nog maar een tweejaarig kind zynde wierd zy reeds dikwyls, nadat zy weinige oogenblikken te vooren, nog vroolyk in de kakstoel zat te speelen, voor dood uit de zelven opgenoomen.Ga naar eind202 | |
[pagina 334]
| |
Elke windrichting, iedere temperatuurswisseling riep weer onmiddellijke reacties op: Om u maar eenig denkbeeld te geeven van Haar, Spinnekopachtig, zoude ik haast zeggen gevoelig zenugestel, zal ik een voorbeeld neemen van Haare Reukzenuwen. Wanneer, in een Huis, met eene buitengewoone lange Gang, een Meid, met een niew blaauw vries boeselaar inkoomd en de lyderes op een kamer zit aan het einde der gang veranderd zy van Coleur, alleen door den reuk van die boezelaar.Ga naar eind203
Het zal duidelijk zijn: Betje Wolff was geen gewone patiënt. Haar drie jaren durend ziekbed, waarbij zij nagenoeg zonder tussenpoos leed aan “woedende kramp in de borst en de Maag, valsche braakingen, doodelyke benaauwdheden, eene byna verstikkende hoest (en) aanvalle van zwarte Melancolie”Ga naar eind204 - die hel van ellende stond wel in bitter contrast met de irenische sterfbedden van haar romanhelden Abraham Blankaart en Stijntje Doorzigt. Het was nog een geluk dat de behandelende huisarts geen rekeningen uitschreef. Er viel aan apothekersnota's al genoeg te betalen.Ga naar eind205 Men krijgt toch wel de indruk van een diepe eenzaamheid in dat laatste jaar. Van Hall had zich tijdelijk voor andermans verdriet afgeschermd, nadat hij op 19 mei 1802 zelf zijn vrouw Elisabeth Christina Klinkhamer verloren had.Ga naar eind206 Enkele maanden later verhuisde hij voorgoed naar Amsterdam en werd zo voor Wolff en Deken noodgedwongen een vriend op afstand. Veel troost ondervonden Wolff en Deken die laatste weken van de remonstrantse predikant Pieter van der Breggen Paauw (1761-1849), die in januari 1804 te 's-Gravenhage beroepen was en via zijn vrouw Cornelia Anna Nozeman met Aagje Deken bekend was geworden.Ga naar eind207 Aan hem danken wij een getuigenis over de wijze waarop Betje Wolff de dood tegemoet zag. Van der Breggen Paauw schrijft in een brief van november 1807, dat wil zeggen drie jaar na dato, het volgende: Ik was ettelijke malen bij Deken geweest, en hoorde, niet zelden, het kermen van hare vriendinne. De Lijderes was, natuurlijk, meermalen het onderwerp van ons gesprek. (...) Het gene ik van haar vernam, vermeerderde niet weinig mijn verlangen, om Juffrouw Wolff te zien en met haar te spreken. Doch (...) mijne kieschheid belettede mij steeds, daar ik door mijne Echtgenoote onderrigt was, dat zij allen indrang tot haar gewoon was euvel op te nemen, om mijn verlangen uitdrukkelijk te kennen te geven. (...). | |
[pagina 335]
| |
Deze getuigenis is te kostbaarder, omdat er blijkbaar tot het laatst toe bij sommigen twijfel bestond aangaande Betje Wolffs godsdienstige denkwijze. Het einde kwam op maandag 5 november 1804, 's middags tussen één uur en halftwee. Volgens Jansje Teerlink had ze geen drie minuten voor haar dood gezegd “nog al kramp” en was daarna zeer zacht maar “nog met die pynlyke trek in haar gelaat” gestorven.Ga naar eind209 Aagje Deken zond dezelfde dag een kort overlijdensbericht aan Van Hall met haar eigen sober commentaar: “Zeven en twintig jaar hebben wy oneindig veel zuur en zoet te zaamen ondervonden. Zy is het waarom gaan ondervinden. De vriendschap doet my bloedige traanen schreyen. 't Verstand en de godsdienst leeren my dankbaar zyn, dat zy uit zooveel ellende verlost is.’Ga naar eind210 Volgens wens van de overledene werd sectie verricht. Toen bleek dat darmen, maag, hart en de totaal versteende lever geheel met het buikvlies vergroeid waren.Ga naar eind211 Het ingewandscarcinoom had zijn slopend werk gedaan. De begrafenis vond, eveneens volgens uitdrukkelijke wens van Betje Wolff zelf, op zaterdag 10 november in alle stilte plaats op het Scheveningse buitenkerkhof Ter Navolging.Ga naar eind212 Die naam hield een programma in om te breken met de oude gewoonte van begraven binnen of rondom een kerkgebouw, deels uit hygiënische, deels ook uit ideologische overwegingen. Gedurende het laatste kwart van de achttiende eeuw waren er zo op verschillende plaatsen in ons land dergelijke buitenkerkhoven ontstaan, waarbij het in 1778 - op initiatief van mr. Abraham | |
[pagina 336]
| |
Begraafplaats ‘Ter Navolging’ in Den Haag.
Perrenot - aangelegde Ter Navolging in de Scheveningse duinen de primeur had.Ga naar eind213 Thans helemaal ingebouwd in een Haagse woonwijk, is het voor wie daar gevoel voor heeft nog altijd een idyllische rustplaats. Binnen de dubbele ommuring vindt men er de graven van diverse leden van de hogere burgerij en adel, onder wie Groen van Prinsterer. Betje Wolff had daar op 6 april 1802 grafkelder nr. 27, bestemd voor vier lijken, gekocht, waar ds. Van Crimpen reeds op 22 april als eerste in ter aarde was besteld. Wij weten niet wie bij de begrafenis van Betje Wolff aanwezig waren. Kerkelijke ceremoniën bleven in elk geval achterwege, aangezien Betje noch Aagje lidmaat was van enige kerkgemeenschap.Ga naar eind214 | |
[pagina 337]
| |
Toen Aagje Deken zag dat haar vriendin goed bezorgd was, wist ze dat ook haar levenstaak een natuurlijke afsluiting had gevonden. Jansje Teerlink daarover aan Van Hall: Zy heeft nog acht dagen na myne tante geleefd, is volmaakt present gebleven, maar kon niets uitbrengen dat verstaanbaar was; alleen dit zeide ze tegen my, toen ik haar berigte dat men beezig was met het ligchaam te openen (...): “wel kind, wat hebben wy al veel zâam overgebragt.” Van myne Tantes dood heeft zy geen woord gesproken; ik heb haar opgepast tot het laatste toe.Ga naar eind215 Op woensdag 14 november 1804 te acht uur 's morgens, negen dagen slechts na Betje Wolff, overleed ook Aagje Deken - aan “zinkingskoorts” zoals het officieel heette.Ga naar eind216 Op vrijdag 16 november werd zij in hetzelfde graf ter aarde besteld.Ga naar eind217 Een hartewens ging aldus in vervulling.Ga naar eind218 Aagje Dekens laatste daad is een daad geweest van dankbaarheid. Op 8 november 1804 verscheen zij voor notaris Jan de Bas te 's-Gravenhage om een nieuw testament te maken,Ga naar eind219 waarbij Johanna Laurina Teerlink, weduwe van ds. Adrianus van Crimpen, haar universele erfgename zou worden. Aangezien Deken alles van Betje geërfd had, kwam de totale Wolff en Deken-nalatenschap zo in handen van Jansje Teerlink. Veel was het niet: wat lijfgoed en meubelen, effecten ter nominale waarde van f 9350, - (van Aagje Deken afkomstig), twee miniatuurportretten van beide schrijfsters en een grote partij handschriften. Geen bloedverwant heeft haar dat bezit betwist. Wijnanda Wolff liet nooit meer van zich horen. Vele jaren later, op 9 mei 1826, is Jansje Teerlink in hetzelfde graf als Wolff en Deken begraven.Ga naar eind220 Zo hoorde het ook. |
|