Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van 'Het graf'
(1963)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. π3]
| |
[pagina I]
| |
VerantwoordingHoewel de grote historische betekenis van Rhijnvis Feith door niemand ooit in twijfel getrokken werd, is het oordeel omtrent de kwalitatieve waarde van zijn werk in de loop der jaren aan heftige schommelingen onderhevig geweest. Eenmaal als de prins van onze dichters gevierdGa naar voetnoot1, naderhand gedoodverfd als de zwakke navolger van een literaire aberratie, geldt hij sedert enkele decennia weer als een authentiek kunstenaar. Intussen valt er in de Feith-waardering nòg een merkwaardige verschuiving op te merken. De Zwollenaar werd na 1850 door de literatuurhistorici geheel vastgenageld op zijn twee romans Julia en Ferdinand en Constantia. J.C. Brandt Corstius heeft enkele jaren geleden nog in een artikel in de Nieuwe Taalgids (jrg. L, 1957, p. 241-247) gewezen op deze eenzijdige benadering, waarbij Feith vrijwel uitsluitend wordt gezien als de auteur van enkele hypersentimentele gedichten en prozageschriften uit zijn beginperiode. Voor de tijdgenoot was hij, aldus Brandt Corstius, ook en vooral beoefenaar van klassieke dichtgenres: oden, treurspelen en leerdichten - alle godsdienstig-wijsgerig van aard. Deze exclusieve aandacht voor het oudste werk heeft ook het onderzoek van zijn latere gedichten in de weg gestaan, hoewel Feiths poëzie omstreeks 1788 toch merkbaar van gedaante verandert. Ze wordt - al had dan het persoonlijke element nooit geheel ontbroken - direct-bewogen wijze van zelfopenbaring. Deze ervaring, tijdens het lezen van Feiths poëzie opgedaan, vormde voor mij een eerste aanleiding om de gedichten uit de jaren 1788-1792 nader te bestuderen. Niet alleen trof mij het toonverschil met vele vroegere gedichten, maar tevens bleken verzen als de Herfst-Zang uit 1790, de Treurzang van 1789 en Aan de Eenzaamheid uit 1788 onderling nauw verwant, namelijk van eenzelfde geest van resignatie doortrokken. In het bijzonder trok het grote leerdicht Het | |
[pagina II]
| |
Graf uit 1792 de aandacht, omdat dit weer zo geheel bij de al genoemde gedichten aansloot. Een blik in de dissertatie van H.G. ten Bruggencate over Rhijnvis Feith leerde, dat de Zwolse dichter in 1787 door gebeurtenissen van politieke aard werd teleurgesteld. Ten Bruggencate bagatelliseerde echter het effect van deze ontgoocheling, die Feith, sensibel als geen, geestelijk volkomen ontredderde. Belangrijker was, dat deze ervaringen hun repercussie bleken te hebben in Feiths poëzie, iets wat Ten Bruggencate goeddeels ontging, waaraan hij althans weinig betekenis hechtte. Zo merkte hij niet, dat de desbetreffende verzen eerst tegen de achtergrond van de politieke verwikkelingen van 1787, met de daaruit voortvloeiende religieuze crisis, geheel verstaanbaar worden en ons als persoonlijke belijdenis in het centrum van Feiths dichterschap voeren. Deze ontdekking vormde het uitgangspunt voor een uitvoerige studie van het centrale dichtwerk in Feiths oeuvre, Het Graf, waarbij natuurlijk enige kennis van het leven van de auteur gewenst was. Een goede Feithbiografie bezitten wij niet en die zal er met het thans voorhanden materiaal ook niet gemakkelijk komen. Bijna alle aan de dichter gerichte brieven schijnen verloren te zijn gegaan. Het werk zelf bevat slechts sporadisch gegevens van autobiografische aard. Het zal duidelijk zijn, dat op deze wankele basis een onderzoek van het werk ten zeerste bemoeilijkt wordt. Het kwam mij daarom noodzakelijk voor allereerst een kritische biografie samen te stellen, lopend tot 1792, het jaar waarin Het Graf verschijnt. In deze levensbeschrijving, die hoofdstuk 1 van dit boek uitmaakt, heb ik de summiere informaties die enkele, meer dan een eeuw oude biografieën verschaften, bijeengebracht, zonodig gecorrigeerd en op tal van punten aangevuld. Ik heb daarbij, tot mijn grote erkentenis, documentatiemateriaal mogen ontlenen aan o.a. de huisarchieven-Feith, -Staring, -Six, -Van der Pot en -Groeneveld. In het tweede hoofdstuk vindt men een overzicht van de zogenaamde graf- en nachtpoëzie uit de tweede helft van de achttiende eeuw, waar Het Graf, zoals blijken zal, een specimen van is. Onze aandacht zal vooral uitgaan naar de plaats die deze mortuaire geschriften in de literaire en geestelijke ontwikkeling binnen onze landsgrenzen hebben ingenomen. De volgende drie hoofdstukken zijn geheel aan Feiths leerdicht gewijd. Achtereenvolgens komen aan de orde: illustraties en voorwerk, waarbij met name het probleem van de didactische poëzie ons zal bezig houden (hoofdstuk 3); vormaspecten (hoofdstuk 4) en poëtische motieven (hoofdstuk 5). | |
[pagina III]
| |
Het zesde hoofdstuk onderzoekt de verhouding van Feiths gedicht tot de contemporaine en oudere mortuaire literatuur, terwijl in het slothoofdstuk een overzicht gegeven wordt van de Feith-waardering. Volledigheidshalve heb ik in een viertal bijlagen het belangrijkste documentatiemateriaal over Rhijnvis Feith bijeengezet. Voor een bibliografie van Het Graf en zijn vertalingen verwijs ik naar mijn uitgave van deze tekst in de door W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle verzorgde reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’, welke uitgave weldra verschijnen zal. Nijmegen, 21 april 1963
Mijn dank gaat vooral uit naar Jhr. Mr. P.R. Feith te Vorden, beheerder van het familie-archief, die zijn bibliotheek welwillend voor mij openstelde. |
|