Hieronymus van Alphen (1746-1803)
(1973)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||
Hoofdstuk VII Ambteloos burger (1795-1803)VII. 1. Advokaat der Vaderlandse KerkDoor de bataafse revolutie van 1795 was Hieronymus van Alphen als ‘rijksambtenaar’ voorgoed op non-actief gezet. Wel distantieerde hij zich nadrukkelijk van elk politiek verzet tegen het nieuwe regime,Ga naar voetnoot1 maar evenmin kon er voor hem sprake zijn van enige samenwerking met de Patriottische machthebbers. Zelfs de omgang met ‘menschen van den nieuwen politieken kant’ stond hem tegen.Ga naar voetnoot2 ‘Ik leef nu stil en afgetrokken, - zo schreef hij 22 maart 1795 aan ds. Jacobus Hinlopen - wandel veel met mijn kleine jongen [“Teetje”], en zie hem wat te leeren.’ Sterker dan ooit had hij behoefte aan de eenzaamheid van de natuur. Zijn buitenplaats Leevliet was echter eind 1793 aan Mr. Albertus van Nieveld uit Voorburg verkocht.Ga naar voetnoot3 En omdat Van Alphen's liquide middelen door het verlies van zijn ambt, de uitmergelende belastingen en het stagneren van de rentebetaling op zijn buitenlandse (engelse) fondsen sterk geslonken waren, viel aan de aankoop van een nieuwe buitenplaats niet te denken. Eerder moest er bezuinigd worden, bijvoorbeeld door het van de hand doen van het te grote huis aan het Westeinde of van de vroegere Leidse woning. Maar wie nù verkocht leed gevoelig verlies. En buitendien: zou het afstoten van het pand in Den Haag niet kunnen gelden als een gebrek aan vertrouwen in de Voorzienigheid? Dezelfde God die hem in het hoge ambt had geplaatst, kon hem morgen weer op zijn post terugroepen. Dan maar liever een | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
klein buitenhuisje gehúúrd. Met zulke half financiële, half geestelijke calculaties vult Van Alphen talrijke bladzijden van zijn geheime dagboek. En nooit komt hij tot een afgewogen besluit, een praktische gedragslijn. Er schuilt iets tragisch in die onmacht om een zekere evangelische zorgeloosheid ten aanzien van zijn materiële welstand aan te nemen. Van Alphen was intelligent en consciëntieus genoeg om niet te voelen dat hier iets scheef zat, een kleingelovige bekommernis die moeilijk te rijmen viel met zijn oprecht nagestreefde wereldverzaking. ‘Het is mij opmerkelijk, noteerde hij 24 maart 1800, dat dat tobben en wurmen, om een beter en zuiniger plan, dat mij tog in de tegenwoordige omstandigheden en bij ons vooruitzigt redelijk voorkomt uit te vinden - mij altoos in een zekere godsdienstige donkerheid en verbijstering brengt’. Vergelijkt men Van Alphen's reakties op de gebeurtenissen van 1795 met die van Bilderdijk, dan openbaart zich aanstonds een groot verschil. Bilderdijk verlaat het vaderland, door welke bijmotieven ook gedreven; Van Alphen speelt slechts met de gedachte aan landverhuizing. Bilderdijk weet zich, zo onpraktisch als hij is, toch te redden; hij blijft meester van de situatie. Van Alphen daarentegen moet in zijn geheime dagboek bekennen: ‘Ik wenschte dat ik licht en kragt had, en mij zo boven de omstandigheden des tijds en de verwarrende toekomst zetten kon, als God het wil’.Ga naar voetnoot4 Alle verzuchtingen ten spijt zat hij echter nog te zeer vast aan zijn eigen ik en aan zijn burgerlijk bezit om tot de zo vurig verlangde kinderlijke overgave aan God te komen. Vandaar die toon van zelfrechtvaardiging wanneer hij in zijn geheime dagboek over zijn financiële demarches spreekt. Omstreeks juni 1797 huurde hij toch maar ‘een klein huisje’, Duinzigt genaamd, dicht bij Loosduinen.Ga naar voetnoot5 Het jaar daarop betrok hij het veel aangenamer Oostbroek, vlak bij Den Haag ‘en echter in den schoot der natuur’.Ga naar voetnoot6 Van Alphen huurde deze voormalige hofstede als zomerverblijf van Philip Jacob van der Goes. Oostbroek was gelegen aan de Loosduinseweg ter hoogte van de tegenwoordige De la Reyweg. Blijkens een brief van 7 november 1800 aan Jan Both Hendriksen werd de huur toen weer opgezegd wegens de gestegen belastingdruk. Het laatste buitentje dat Van Alphen huurde, in januari 1802, was Steenvoorde, ‘een half uur boven Rijswijk en niet ver van Watering’.Ga naar voetnoot7 Aan deze | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
buitenplaats waren vele familieherinneringen verbonden. Van Alphen's grootvader had er gewoond, veertig jaar terug was zij nog in handen van Hieronymus' oudoom Michiel Sappius (1694-1761), in welke tijd hij er wel eens op bezoek was geweest. Steenvoorde ‘ligt aangenaam, en heeft zoete wandelingen’ stelde de nieuwe eigenaar in zijn dagboek met tevredenheid vast.
Het pleit voor Van Alphen dat ambteloosheid bij hem niet gelijkstond met werkloosheid. Als schrijver ontplooide hij in de periode van zijn gedwongen renteniersbestaan een grote aktiviteit waarover straks. Minder bekend nog is zijn strijd ten gunste van de in het defensief gedrongen Gereformeerde Kerk, die nu onze aandacht vraagt. Van Alphen had al bij herhaling blijk gegeven dat zijn lidmaatschap van de heersende kerk een kwestie van persoonlijke keuze was. Het welzijn van die kerk en van haar bedienaren lag hem dan ook na aan het hart. Geen wonder dus dat hij, toen het voorwerp van zijn genegenheid onder de nieuwe orde ernstig bedreigd scheen, zich in de strijd mengde. De aanleiding tot zijn interventie mag bekend worden verondersteld. Toen de Nationale Vergadering 1 maart 1796 haar (openbare) zittingen te 's-Gravenhage begon, was een van haar eerste principiële besluiten om kerk en staat volledig te scheiden. De katholieke advokaat A. Ploos van Amstel had de zaak al in mei aanhangig gemaakt. Na een lang, emotioneel debat volgde 5 augustus 1796 het befaamde decreet, inhoudende dat er ‘geen bevoorrechte noch heerschende kerk in Nederland meer geduld (zou) worden’, terwijl tevens alle ‘Placcaaten en Resolutiën der gewezene Staten-Generaal, uit het oude stelzel der vereeniging van Kerk en Staat gebooren, worden gehouden voor vernietigd.’ Daarmee werd voorgoed een einde gemaakt aan de dominante positie van de Nederlands Gereformeerde Kerk en haar predikanten.Ga naar voetnoot8 Maar eer het zover kwam, hadden voor- en tegenstanders al getracht om de publieke opinie te beïnvloeden. Eind 1795 publiceerde ‘een vriend van Vrijheid, Gelijkheid en Godsdienst’ - schuilnaam voor de remonstrantse predikant Cornelis Rogge (1762-1806)Ga naar voetnoot9 - een pamflet waarvan de titel De Godsdienst afgezonderd van den Staat (Leyden; Knuttel nr. 22551) de strekking ondubbelzinnig weergaf. Rogge droeg zijn geschrift op aan de aanstaande Nationale Conventie. Hij kreeg spoedig | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
repliek van Jacob van Heusden (1757-1839),Ga naar voetnoot10 die als gereformeerd dominee in het katholieke Hilvarenbeek stond en de gevolgen van de ‘roomse usurpatie’ juist aan den lijve ondervonden had. Zijn anonieme Aanmerkingen op een geschrift, getiteld: De Godsdienst afgezonderd van den Staat (Dordrecht z.j.) werden kort daarna gevolgd door een ander werkje: De Godsdienst vereenigd met den Staat, waarvan de schrijver tot op heden onbekend bleef. Rogge kreeg echter bijval van zijn Leidse ambtgenoot ds. Boudewijn van Rees (± 1750-1825)Ga naar voetnoot11 in een Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam zij, om hunne Leeraaren zelven te salarieeren en in de verdere kosten hunner openbaare Godsdienstoeffeningen te voorzien (Leyden 1796). Uit deze laatste titel valt reeds af te lezen, dat de ter discussie gestelde scheiding van kerk en staat niet alleen een juridisch-theoretisch maar vooral ook een praktisch-financieel probleem was. Hoewel de Gereformeerde Kerk geen staatskerk in eigenlijke zin was, ontvingen haar predikanten toch hun salaris uit de gemene middelen. De bepleite boedelscheiding tussen kerk en overheid zou uiteraard vroeg of laat een einde maken aan deze vorm van salariëring. Nog moeilijker lag de zaak met de zogenaamde geestelijke goederen (kerkgebouwen, landerijen, fundaties, kapitaal), waarvan het vruchtgebruik dikwijls - maar lang niet altijd - aan de heersende kerk ten goede kwam. Op veel plaatsen, zoals in het Sticht, hadden de predikanten van oudsher strijd geleverd met de regenten om het profijt van die geestelijke goederen. En zou nu opeens deze belangrijke bron van inkomsten aan de ‘publieke’ Kerk ontnomen worden? Voor Van Alphen was zulk een gedachte onverteerbaar. Het pleidooi van Van Rees deed voor hem de maat overlopen. Tegen deze dissenter, die zich E(en) V(riend) V(an) G(odsdienst) waagde noemen, schreef hij onder het pseudoniem Een Vriend Van Godsdienst En Vaderland een felle brochure: De Rechten der Gereformeerde Gemeenten en derzelver Leeraars, op de Kerken en Geestelijke Goederen van hun bezeten, verdedigd (Utrecht 1796). Van Rees ging uit van het axioma, dat een van overheidswege gesalarieerde geestelijkheid een gevaar voor de burgerlijke vrijheid betekende. Deze grondstelling wordt door Van Alphen betwist. Hij wijst op de Patriottische professoren en predikanten van de Hervormde Kerk, die zich wel allerminst een willoos werktuig van het aristocratisch bewind hebben getoond, terwijl het onder de andere kerkelijke gezindheden niet ontbroken heeft aan aanhangers van de stadhouderlijke partij. Van | |||||||||||
[pagina t.o. 288]
| |||||||||||
Afb. 25: Daniël François van Alphen (1774-1840). Zie iconografie, nr. 12.
| |||||||||||
[pagina t.o. 289]
| |||||||||||
Afb. 26: Prof. ds. Ph.J. Bachiene (1750-1797). Zie iconografie, nr. 13.
| |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
Alphen vergeet intussen dat, percentsgewijs, het aantal Patriottische geestelijken onder de dissenters aanzienlijk hoger was dan onder de gereformeerden. Rogge, Van Rees en hun medestanders erkenden de noodzakelijkheid van de religie in een land. Een republiek van atheïsten was voor hen onbestaanbaar. Van Alphen, religie en kerkgenootschap met elkaar verwarrend, redeneert nu: ‘Is de Godsdienst in den Staat noodzaakelijk, dan is het ook noodzaakelijk, dat zij, die tot dien staat behooren, voorzien worden van alles wat er noodig is, om in dien Godsdienst onderweezen te worden’.Ga naar voetnoot12 Ook op een ander punt lijkt Van Alphen's redenatie aanvechtbaar. Na eerst betoogd te hebben, dat het voor de geestelijke vrijheid van de ‘godsdienstleraars’ veel gevaarlijker is financieel afhankelijk te zijn van hun eigen gemeente dan van 's Lands kas, wijst hij even later op het belang dat de overheid heeft bij een onder haar auspiciën staande staatskerk: ‘Elk, die oogen in zijn voorhoofd heeft, zal erkennen moeten, dat er niets heilzaamer voor den Staat is, dan een bepaalde invloed op den Godsdienst en deszelfs Leeraars; en welk een invloed is dan eigenaartiger en natuurlijker, dan die, waardoor de Dienaars van den Godsdienst als Dienaars van den Staat beschouwd worden, en daar van in zekere opzichten afhangen en gesalarieerd worden.’Ga naar voetnoot13 Men zal de schrijver stellig gelijk moeten geven, wanneer men de zaak vanuit louter machtspolitiek standpunt beziet. Maar de kerkgeschiedenis levert ook voorbeelden te over van de rampzalige gevolgen van dit monsterverbond voor de ware religiositeit. Het is juist om die reden dat de voorstanders van een scheiding alleen maar geestelijke winst voor de kerk verwachtten, waarvoor zij eventueel materieel verlies op de koop toe wilden nemen. Sterker staat Van Alphen wel, waar hij stelde dat de gereformeerde predikanten lang niet allemaal op 's rijks kosten onderhouden werden. Dat lag van gewest tot gewest, ja, van plaats tot plaats anders. In vele gevallen dienden de geestelijke goederen hiertoe, waarmee zij trouwens aan hun eigenlijke doel beantwoordden. Wanneer Van Rees beweerde, dat de geestelijke goederen aan het gehele Bataafse volk in plaats van aan de gereformeerden alleen behoorden, dan sloeg hij de plank - volgens Van Alphen - wel deerlijk mis. Deze goederen waren indertijd door onze katholieke voorvaderen ‘ad pios usus’ geschonken, zeker. Maar nu althans de besten onder hen tot een meer verlichte godsdienst | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
waren overgegaan, konden de nederlands hervormden met recht aanspraak maken op dit erfgoed. Van Alphen maakt van de gelegenheid gebruik om de mythe van de Tachtigjarige godsdienstoorlog tegen het roomse Spanje nog eens op te halen. In zijn gedachtengang zijn alleen de gereformeerden de kampioenen der ware vrijheid. De dissenters vormen eigenlijk een Fremdkörper binnen de Republiek. Men heeft hen geduld en men kan ze blijven dulden, zolang ze zich koest houden. Van Alphen probeert vervolgens een wig te drijven tussen de protestante dissenters en het veel talrijker katholieke volksdeel. Het is volgens hem maar al te duidelijk, ‘hoe in deze Revolutie, bij de Roomschgezinden, niet zo zeer de Burgerlijke vrijheid, als wel het welzijn van hunne kerk, hunlieder voornaam oogmerk en bedoeling is; (...) en dus zal men, onder het voorgeeven van den Godsdienst van den Staat aftezonderen en de Gereformeerden van hunne bezittingen te berooven, de Roomschgezinden doen domineeren.’Ga naar voetnoot14 Het naasten van de geestelijke goederen met de daaruit voortvloeiende financiële konsekwenties voor de gereformeerde predikanten zou daarom behalve een onrechtmatige tegelijk ook een onverstandige daad zijn. Van Alphen becijfert de opbrengst van de door Van Rees c.s. bepleite herverkaveling van het kerkbezit als een kleine ƒ 60.000,-, ‘en ondertusschen schreeuwt men, als of het zo veele millioenen, als nu duizenden bedroeg en zoude de Gereformeerde kerk en derzelver Leeraars, bij de onkundige meenigte, wel willen doen voorkomen, als of die de oorzaak waren van 's Lands vervallen staat en geldmiddelen.’Ga naar voetnoot15 Nu kan men wel met geweld een scheiding van kerk en staat doordrijven, of, ‘dat hetzelfde is’, de gereformeerde kerken in beslag nemen en de bezoldiging van haar predikanten staken, maar zullen de 25.000 man franse troepen altijd in ons land blijven? Wie zal, wanneer die verdwenen zijn, de doordrijvers van nu beschermen tegen de woede van de helft der ingezetenen? Met het wegvallen van de hoofdinkomsten der gereformeerde kerk dreigden natuurlijk ook de door haar bedeelde armen in moeilijkheden te komen. Van Rees zocht de oplossing van dit probleem in nationalisatie van de armenzorg. Zijn argumenten tonen hoe ver hij in dit opzicht zijn tijd vooruit was: ‘De armen heeft het recht, om van het Vaderland werk of brood te eischen; (hij) moet nimmer afhangen van de rijken. (...) Van duizend arme Burgers zijn er geen drie, die door hun eigen | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
schuld arm zijn.’ Het antwoord van Van Alphen op deze sociale aanklacht is de traditioneel-christelijke dooddoener: rijkdom en armoede komen van God, net als ziekte, oorlog, brand, sterfte en vele andere zaken die oorzaken van armoede kunnen zijn. Het goevernement is daarvoor niet aansprakelijk. Armenzorg is een kwestie van christelijke naastenliefde. Met niet minder verontwaardiging wijst Van Alphen een laatste voorstel van Van Rees van de hand, namelijk om de plakkaten tegen de dissenters in te trekken. Hij acht dat onnodig, omdat die plakkaten de facto al zijn afgeschaft. Ze formeel herroepen zou alle oude tegenstellingen weer oprakelen, waartoe hij overigens zelf in deze brochure een niet geringe bijdrage had geleverd. Toch mogen we Van Alphen op zijn woord geloven, wanneer hij aan het slot verklaart ‘geen den minsten religiehaat’ in zijn binnenste te voeden en elke medeburger dezelfde godsdienstige vrijheid te gunnen als die hij voor zichzelf begeerde. Hypokriet was hij nooit, evenmin intolerant. Maar het grootste-gemenedeler-christendom waar Rogge en Van Rees op af stevendenGa naar voetnoot16 was hem een gruwel. Hij weigerde te geloven dat alleen op de puinhopen van de Nederlands Gereformeerde Kerk een alomvattende broedergemeente te bouwen viel. Zijn star kerkelijk conservatisme botst hier tegen het naïef optimisme van een horizontaal christendom dat in een euforie van secularisatie alvast begon de eigen kerkmuren te slechten.
Met de Staatsregeling van 1798 kreeg het besluit van de Nationale Vergadering omtrent een scheiding tussen kerk en staat kracht van grondwet. Pikante bijzonderheid: als voorzitter dier Vergadering trad na de dood van Pieter Paulus op Van Alphen's oude vriend Pieter Leonard van de Kasteele. Sedert januari 1795 was de gewezen Haarlemse ‘Keezen-pensionaris’ weer aktief in de politiek. Hij verhuisde toen ook met zijn gezin van Haarlem naar Den Haag. Hoewel Van Alphen en Van de Kasteele al in geen jaren meer met elkaar omgingen, bestond er van weerskanten toch nog altijd een zekere affectie. Tenslotte was Kasteele van alle vrienden de literair begaafdste. Terwijl echter Van Alphen's dichterlijke kreativiteit na 1788 sterk verminderde, wierp Van de Kasteele zich tijdens de periode van zijn gedwongen ambteloosheid (1787-1795) met hernieuwde lust op de poëzie. In 1790 publiceerde hij bij Terveen te Utrecht zijn eerste eigen bundel | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
Gezangen, twintig voor het merendeel godsdienstige liederen. Najaar 1792 begon hij aan het onvoltooid gebleven bijbels epos in hexameters Henoch. Het jaar daarop verscheen bij A. Loosjes Pzn. te Haarlem zijn eveneens hexametrische vertaling van de Gedichten van Ossian. Over deze laatste bundel vernemen we iets in twee brieven aan Van Alphen van 7 en 26 juni 1793 door resp. Jan Hinlopen en Both Hendriksen. Hendriksen's opinie is zonder meer gunstig: ‘Gij hebt misschien Kasteelens overzetting al doorlezen: Ik maar een gedeelte, waar in hij mij voorkomt zeer wel te slagen. Ik hoore dat hij veele duidelijke blijken blijft geven van zijne onvergenoegdheid met onze staatkundige gesteldheid. Het spijt mij zeer.’ Anders het oordeel van Hinlopen: ‘Gij zijt nu niet, of liever weinig, gemonteerd om Kasteele's Ossian te beoordeelen. Er schijnt veel werk op gedaan, vooral op de laatste stukken: maar dat vertalen is toch een onedelen arbeid, en dan kan ik mij, hoe wel zijne versen ook vloeien, niet vereenigen met het plan, om de losse gezangen van Ossian op een hexametrische maatstok te meten: dit heeft mij altijd in DenisGa naar voetnoot17 tegengestaan: in de Macphersonsche en HaroldscheGa naar voetnoot18 vertaling was voor mij meer poësie. Welk uitgebreid godsdienstig dichtstuk heeft hij onderhanden? Och! hoe spijt het mij, dat die man voor 't vaderland verloren is en nu zichzelven tijdkortingen zoeken moet!’ Men ziet: beide critici kunnen niet nalaten de politiek in hun oordeel te betrekken. Spijt om Kasteele's ‘foute’ handelwijze voert de boventoon. Indirekt horen we ook iets over Van Alphen's afwerende houding. Indien beide mannen via derden nog wel eens kontakt onderhielden, dan betekende Kasteele's collaboratie met de vijanden der Gereformeerde Kerk - want zo voelde Van Alphen het - het absolute einde van hun verstandhouding. Dat bleek op pijnlijke wijze in juni 1797, toen Hieronymus en Pieter Leonard elkaar onverwachts tegen het lijf liepen in een Haagse boekhandel, waarschijnlijk van Thierry & Mensing.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
Van de Kasteele stak zijn vriend spontaan de hand toe, maar Van Alphen ontweek die en verwijderde zich. Korte tijd later schijnt het toch tot een korte uiteenzetting gekomen te zijn, waarbij ieder op zijn standpunt bleef staan. Het was nu geen tijd voor compromissen. De afzetting in 1796 van vijftien Amsterdamse predikanten wegens hun bezwaar tegen de door Holland geëiste eed op de volkssoevereiniteit, waarbij nota bene de kerkeraad van Amsterdam lijdelijk had toegezien, joeg de verbitterde orthodoxen op een hoop. Geen wonder dat alleen al het gerucht van een hernieuwd kontakt tussen Van Alphen en Van de Kasteele de verstrooide gemeente in opschudding bracht. Hieronymus' nicht Maria Philippina d'Orville, geb. Schrijver, wilde er aanstonds het fijne van weten. Haar brief van 24 augustus 1797 aan Mevrouw Van AlphenGa naar voetnoot20 is doortrokken van oudtestamentische haat jegens de bende Cartouches die thans de kleine kudde van godsgetrouwen haar geestelijk voedsel ontrooft: ‘De meeste goede lieden en die der waarheid proeven (...) koomen niet meer te kerk in Amsterdam. het is ook voor dezulken niet moogelijk want men hoord er ergerlijke dingen; men noodigt de burgers en burgeressen aan de Nationale Tafel, men dankt voor de gezeegende vrijheid en de verligting die nu de schelle van de ogen doet vallen om niet meer aan een leiband van menschelijke insettingen te loopen (...); met een woord de preedikstoel is verandert in een vullesvat, daar alles ingeworpen word, en dus ook uit voordgebragt word; Zo is de kudde Gods die de waare leere des heils aankleeft, gestelt tot verstrooijde schaapen, die geenen herder hebben! en zij zwerven op alle bergen en heuvelen om het zuijver manna op te zoeken, meest na Haarlem, Muijden, of omliggende dorpen’. Maar de ‘geloofsvervolging’ heeft ook haar gunstige kant: ‘wat smaken nu de kruijmskens zoet die te vooren veronagtsaamt wierden.’ Hoe troostrijk klinken nu de liederen van Lodenstein en De Lessen van den Dag,Ga naar voetnoot21 ‘door Uwe waarde man in poëzij gebragt’, welk gedicht zij als een geestelijk medicijn altijd in haar brieventas bij de hand heeft. Maar wee de dag van de afrekening! ‘Wat zal het te zeggen zijn in één gareel gespannen te zijn met Jesus grootste vijanden, eene lijn met hun getrokken te hebben en meede gewerkt te hebben tot afbreuk van zijn kerk, tot bedroeving en ergering van die kleine [kudde] daar hij zijn bloed voor gestort heeft, in 't gareel meede te loopen met de paarde daar de duijvel voerman is en die hij doet hollen na 't ewig verderf’. | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Anderzijds, wat een genade als Jezus ons bewaart voor die snoodheid waar onze menselijke natuur niet te goed voor is, wanneer ‘hij ons plaadst als in een nis om het maar aan te zien’, om toe te kijken ‘totdat, of liever terwijl de kuijl voor de godlose gegraave word’. Deze donker-dreigende welsprekendheid was slechts inleiding op de vraag die nicht Schrijver op de lippen brandde, namelijk hoe het zat met ‘de conversatie die neef UWE echtgenoot gehad heeft met K en de brief van UWE aan de vrouw’.Ga naar voetnoot22 Zij wou wel bekennen, dat zij op het eerste gerucht voortdurend tot de Here gebeden had om Van Alphen voor de verleiding te bewaren, opdat hij niet ‘door groote goedheid en menschlievendheid’ de vriendschap met ‘die suppliant’ zou hervatten, hetgeen de beste lieden zeer bedroefd zou hebben. Misschien zou Mevrouw Van Alphen zo goed willen zijn om nicht Schrijver een afschrift van haar brief aan Kasteele's vrouw te bezorgen. Aan dit inquisitoriaal verzoek werd onmiddellijk voldaan. Uit de brief van Maria Philippina d'Orville-Schrijver vallen met betrekking tot de relatie Van Alpen-Van de Kasteele twee conclusies te trekken: 1) het initiatief tot verzoening ging van Van de Kasteele uit; 2) ook al zou Van Alphen persoonlijk voor enige toenadering gevoeld hebben, dan stond hij toch onder te zware druk van zijn omgeving om aan die neiging te kunnen toegeven. De gedachte aan zijn oude vriend liet Van Alphen voortaan niet meer los. Telkens komt hij er in zijn correspondentie op terug. Nauwkeurig volgt hij het politiek gedrag van Pieter Leonard in de stille hoop dat deze tot inkeer zou komen. Even schijnt daar sprake van. In januari 1798 trekt Van de Kasteele zich terug uit de Nationale Vergadering wegens de dreigende staatsgreep van de radicale Unitarissen. Hij weigert de unitarische eed tegen het stadhouderschap, de aristocratie en het federalisme. Diezelfde Kasteele staat op een geheim politierapport van S. Wiselius genoteerd als ‘patriote hollandais, mais Calviniste fanatique, pas ami de la France’.Ga naar voetnoot23 Toch weifelt Van Alphen. Hij verdenkt hem sterk van opportunisme. Op 3 februari 1798 bericht hij aan Jacobus Hinlopen: ‘Onze oude vriend heb ik nog niet gezien, en dus geen gelegenheid gehad, om uwen raadGa naar voetnoot24 te volgen. Ik heb zelfs nog met geen mogelijkheid kunnen ontdekken, hoe het in | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
zijn binnenste vertrek gesteld zij. Ik vrees hij nog op den ouden droesem zit; en meer door een schampscheut bon gré mal gré omver geraakt is dan par principe zich geschreindGa naar voetnoot25 heeft. Hem nu opzoeken (als hij van H... terugkomt) kan ik niet zien dat mijn pligt is. Zo lang ik niet eenige meerdere informatie hebbe, uit welk oogpunt hij de zaken beschouwt, anders zoude ik daar niet tegen hebben. Hij wordt door onderscheiden beschouwing in geen gunstig daglicht aangezien, ja is bij zeer velen een voorwerp van veragting.’ Scherper nog laat Van Alphen zich uit in een brief van augustus 1798 aan Both Hendriksen: ‘Onzen vriend zie of spreek ik thands in het geheel niet: Ik heb lang gemerkt, dat hij onwillig uit het gareel gesprongen was. Zijne aanspraakGa naar voetnoot26 toont aan, hoe hij zig tourneeren kan, om eene schoone zijde te toonen, en te vernissen hetgeen naakt zulk eene gedaante niet hebben zou: en mij dunkt hij heeft dat zelven gewild. Maar wat zullen wij zeggen: zwijgen en wachten. Intusschen hoope ik ook, dat hij nog zal gebruikt worden tot verzagting. Zijn geheul is bij veelen, een raadsel.’ Van Alphen's argwaan kreeg nieuw voedsel, toen Van de Kasteele na de putsch van Daendels op 12 juni 1798, weer op het nu door de gematigde Unitarissen beheerste politieke toneel verscheen. Hij werd zelfs president van het nieuwe Vertegenwoordigend Lichaam en nadien van de Eerste Kamer. Van Alphen maakte in een lange brief van 7 november 1800 Both Hendriksen deelgenoot van zijn gevoelens jegens Kasteele die onveranderlijk als ‘onze oude vriend’ wordt aangeduid. Nergens blijkt duidelijker wat voor een tweestrijd Van Alphen in zijn confrontatie met Kasteele doormaakte: ‘Onze oude vriend v.d.K. is weder hier; hoe had ik gewenscht dat hij zig van dezen nieuwen stap onthouden had! Ik zie hem veel van verre; in de kerk, en nu en dan op straat; maar ik heb hem nog niet weder gesproken. Dezen zomer heeft hij op de Loosduinsche weg een groot ¼ uur van mij, een optrek gehad, en nu en dan zag ik hem naar zijne vergadering rijden of van daar terug komen. Ik begeere dikwijls, dat ik eens weder eene conferentie tête a tête met hem had; en mijn hart op nieuw aan hem konde openbaren - en met dat al zie ik aan den anderen kant er verbaast tegen op; om dat ik hoe langer hoe minder begrijpen kan, hoe iemand van zijn soort zig mede begeven kan en blijven begeven, in eene carrierre, waar van ik zulk een afkeer gevoele, om redenen die ik u niet behoef te melden: Daarom zoeke ik die conferentie ook niet, en heb veel meer | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
drang om ze te vermijden. Dezen zomer heb ik hem egter mijn stukje Ter nagedagtenisGa naar voetnoot27 gezonden, om hem daardoor te toonen, dat hoe zeer ik mij van hem onttrok; ik egter aan hem dagt en onze vorige relatie niet vergat: maar daar op is van zijne zijde niets gevolgd. Hij begeert geloof ik om veele redenen zeer mijne conversatie, maar geheel independent van alle politieke gevoelens: en daar kan ik tot dus ver naar mijn inzien, niet toekomen om dat er te zeer waarheid deugd en christendom mede in verband staat, dan dat men het een van het ander zal kunnen scheiden: En dus al gaf men toe, dat het vorige gouvernement niet slegts gebreken had maar zelfs ongeschikt was tot bevordering van het ware volksgeluk: men dan egter zou kunnen blijven staande houden: dat de remedie erger was dan de kwaal’. Both Hendriksen antwoordde 20 november 1800: ‘Van onzen vriend K. heb ik sedert de komst der Fr. zelfs geene groetenis ontfangen. Het smert mij, dat hij mede aan de verwoestinge van zijn Vaderland, en het bezwaren van J.[ezus'] instellingen arbeiden moet. Ik kan zo moeijelijk geloven, dat hij daar in een van de Voorvechteren zoude zijn, schoon mij dat veele verzekeren, en dan denke ik wel eens misschien wordt hij nog wel gebruikt om grooter kwaad te stuiten.’ Naarmate de gematigde krachten in het Bataafse Gemenebest de overhand kregen - met de staatsregeling van 1801 was het zover - verdween de scherpe tegenstelling tussen Patriotten en Oranjegezinden. Op zuiver politiek vlak stonden Van Alphen en Van de Kasteele dan ook niet onverzoenbaar tegenover elkaar. Het was vooral als lid en pleitbezorger van de hervormde kerk dat Van Alphen in Pieter Leonard een treurig werktuig van de satan zag. Zolang Van Alphen zijn beste krachten wijdde aan het behoud van die kerk, werd hij dagelijks aan Van de Kasteele's collaboratie met de vijand herinnerd. Want de strijd over de geestelijke goederen en de bezoldiging der predikanten ging, ook na de Staatsregeling van 1798, onverminderd verder. Ten aanzien van het laatste punt was bepaald dat de predikantensalarissen nog drie jaar zouden worden uitbetaald. Omtrent de geestelijke goederen zei het 4e der additionele Artikelen: ‘alle Geestelijke Goederen en Fondsen, waar uit te vooren de Tractementen of Pensioenen van Leeraaren of Hoogleeraaren der voormaals Heerschende Kerk betaald werden, worden nationaal verklaard (...) blijvende nogthans onverlet de aanspraak, welke eenig Lichaam of Gemeente daar op mogt maaken, en, met de nodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Lichaam ter beslissing zal moeten inleveren.’ In de staart van dit artikel lag een aanknopingspunt voor verzet tegen de onteigening. | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
Zo begrepen het ook diverse gereformeerde gemeenten in Holland, die, aanvankelijk nog onafhankelijk van elkaar, op tegenakties zonnen.Ga naar voetnoot28 Uit de gemeenten werden Gecommitteerden gekozen en deze Gecommitteerden begonnen in december 1798, op voorstel van de Dordrechtse afgevaardigden, met elkaar in correspondentie te treden. Ook in Den Haag ontstond in de zomer van 1798 zo'n Commissie tot instandhouding van den Openbaaren Godsdienst met de ons reeds bekende De Wilhem als president en J.C. van der Kemp als sekretaris.Ga naar voetnoot29 Men vergaderde elke vrijdagochtend om twaalf uur ten huize van de voorzitter, hetgeen er al op wijst dat de deelnemers aan deze conferenties allen renteniers of op non-aktief gestelde regenten waren. Ook Van Alphen was van de partij. Hij werd spoedig zelfs de drijvende kracht achter de Haagse commissie en via haar de leider van het samengebundelde verzet. Op 16 en 17 april 1799 vond ten huize van Van Alphen aan het Westeinde een eerste oriënterende bespreking plaats tussen de Gecommitteerden van Dordrecht, Delft, Gouda, Schiedam, 's-Gravenhage, Hoorn en Utrecht, waarna op 21 mei aldaar een constituerende vergadering werd belegd onder voorzitterschap van de gastheer. Hieraan namen buiten de al genoemde gemeenten ook Gecommitteerden deel uit Leiden, Rotterdam, Gorinchem, Breda, Haarlem, Enkhuizen en Edam. Utrecht ontbrak nu, want het betrof hier een vergadering van deputaten uit gemeenten die tot de synoden van Zuid- en Noord-Holland behoorden. Wel bleef de Utrechtse commissie, waarin Jan Hinlopen en Both Hendriksen zaten, nauw voeling houden met de Hollandse Gecommitteerden maar organisatorisch was zij op eigen krachten aangewezen. Opvallend is de afwezigheid van Amsterdam. Dat komt omdat Van Alphen c.s. van het begin af zich als Gecommitteerden wilden distantiëren van de kerkeraden (lees: van de dominees en het bestaande kerkelijk apparaat). Zij wilden een uitdrukkelijk mandaat van de gemeente, van het gelovige volk dus. Alleen Gecommitteerden die aan deze eis vol- | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
deden, werden door de Commissie tot instandhouding van den Openbaaren Godsdienst ter vergadering toegelaten. Met anderen weigerde Van Alphen zelfs in correspondentie te treden.Ga naar voetnoot30 Het is duidelijk wat hierachter stak: een nauwelijks verholen wantrouwen tegen de door Verlichting en modernisme geïnfecteerde clerus. In zoverre vormt de door Van Alphen geïnspireerde club van Hollandse Gecommitteerden een typische lekenbeweging, die behalve tegen de in haar ogen kerkvijandige staat ook op moest tornen tegen de jonge progressieve predikanten in eigen kring. Het initiatief van Van Alphen c.s. kreeg zo allengs iets van een appèl op de zwijgende meerderheid van orthodoxe gereformeerden, die zich na 1795 deels door hun eigen predikanten in de kou voelden gezet. Vooral Amsterdam gold, sinds het ontslag van de vijftien eedweigeraars, als een broeinest van heterodoxie, zodat de communicatie met de Hollandse Gecommitteerden-vergadering moeilijk was. Het moet Van Alphen grote voldoening gegeven hebben, toen hij op 16 juli 1799 in de Schuttersdoelen te 's-Gravenhage een nog uitgebreider vergadering van Hollandse Gecommitteerden mocht presideren. In zijn openingstoespraakGa naar voetnoot31 memoreerde hij het feit, dat buiten Holland nog in geen enkel synodaal ressort een soortgelijk overleg gaande was. Wanneer zijn vurige hoop op een landelijke aktie echter ijdel zou blijken, dan deden de Hollanders het wel alleen. Van Alphen scherpte het zijn toehoorders nog eens in: het nederlandse volk is ‘eene Hervormde Natie’, de gereformeerden vormden de meerderheid! Zijns inziens wachtte er de Gecommitteerden een vijfvoudige taak:
Het eerste punt kon natuurlijk al meteen veel weerstand onder kerkeraden, Classes en Synoden oproepen, aangezien deze materie tot dusver aan hun uitsluitende zorg was toevertrouwd. Van Alphen wilde hen ook geenszins van nalatigheid in deze verdenken, ‘zo lange - voegde hij er veelbetekenend aan toe - beslissende omstandigheden mij hierin tot geene verandering van denkwijze noodzaaken.’Ga naar voetnoot32 Hoe irenisch zijn aanspraak verder ook mocht klinken, enig wantrouwen jegens de | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
kerkelijke instanties bleef duidelijk voelbaar. Die argwaan manifesteerde zich ook in het derde punt. Onder de Republiek was de soeverein verantwoordelijk voor de bezetting der theologische faculteiten. Daaraan was door de scheiding van kerk en staat een einde gekomen. Er vond nu op grote schaal een verschuiving plaats van professoraten uit de theologische naar de literaire faculteit,Ga naar voetnoot33 terwijl vooral de filosofische leerstoelen bevolkt werden door personen van vrijzinnige huize, of - erger nog - door Kantianen. Van Alphen stond dan ook niet alleen in zijn kritiek op de predikantenopleiding aan 's Lands hogescholen. Dergelijke geluiden horen we telkens in de brieven van Both Hendriksen, J.W. te Water en Jacobus Hinlopen.Ga naar voetnoot34 Op de vergadering van 16 juli werd besloten om van tijd tot tijd rapporten, besluiten, rekwesten e.d. van de commissie publiek te maken. Zo verschenen in 1800 en 1801 bij elkaar zes Stukjens van wisselende omvang, geredigeerd door A.C. de Malnoë,Ga naar voetnoot35 D.R. Wyckerheld Bisdom,Ga naar voetnoot36 H. van Alphen en J.C. van der Kemp. Samen met de notulen van de Hollandse GecommitteerdenGa naar voetnoot37 en de particuliere correspondentie van Van Alphen geven ze ons een goede indruk van de werkzaamheden en de problemen der commissie. Die problemen traden pas echt aan de dag, nadat de vergadering van 16 juli de Gecommitteerden Bisdom, H. van StralenGa naar voetnoot38 en Van Alphen verzocht had om ook in andere synodale ressorten naar de kerkelijke | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
situatie te informeren en zomogelijk met Gecommitteerden uit die gewesten in correspondentie te treden. Men stelle zich de moeilijkheid van die opdracht goed voor: Van Alphen c.s. mochten geen kontakt zoeken met officiële kerkelijke instanties, maar alleen met afgevaardigden uit de gemeenten, zoals zij zelf waren. Omdat dergelijke commissies buiten Holland (en Utrecht) nog nauwelijks bestonden, was het dus zaak om ze eerst in leven te (helpen) roepen. Vandaar dat Van Alphen links en rechts bevriende leken ging ronselen om in hun stad of gewest een commissie te vormen. Jan Hinlopen, Both Hendriksen, Ahasuerus van den Berg, Meinard Tydeman, graaf Van Heiden van Reinestein - iedereen werd gemobiliseerd.Ga naar voetnoot39 Het resultaat bleef pover. Terwijl op staatkundig gebied een gematigd unitarisme althans een begin van eenheid realiseerde, zat de Hervormde Kerk nog gevangen in een verouderd federalisme dat nooit een krachtige vuist kon maken. Het streven van Van Alphen om het Hollands-gereformeerd verzet een nationaal karakter te geven, liep dood op de kerkelijke bureaucratie waar ook deze lekenbeweging zich niet van kon losmaken. Typerend is al dat adres van 5 maart 1800 aan de Eerste KamerGa naar voetnoot40 om het eigendomsrecht van de Hervormden op de geestelijke goederen te claimen. Het stuk heette geschreven door Gemagtigden ‘der meeste Gemeenten’ tot de Synode van Zuid- en Noord-Holland behorend. Maar adressen van gelijke strekking werden tegelijkertijd ingediend door een aantal gemeenten of kerkeraden buiten Holland. Geen wonder dat het Uitvoerend Bewind van de Bataafsche Republiek op 5 mei van dat jaar een afwijzend adviesGa naar voetnoot41 aan de Eerste Kamer uitbracht. De verdeeldheid van de rekwestranten maakte het al heel gemakkelijk om het ene adres tegen het andere uit te spelen. Terecht ook rezen er bij de burgerlijke overheid twijfels aan de rechtspersoonlijkheid van een commissie die uit naam ‘der meeste’ Hollandse gemeenten de geestelijke goederen in globo opeiste, zonder de in het 4e der additionele Artikelen gevraagde specificatie te geven. In afwachting van een beslissing zonden de Hollandse Gecommitteerden op 2 juli 1800 een nieuw adres, terwijl ook andere gezindten door middel van antidotale rekestenGa naar voetnoot42 regering en publieke opinie trachtten te beïnvloeden. Het duurde allemaal zo lang dat Hieronymus' medestanders er | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
moedeloos onder werden. Nu het eerste elan was weggeëbt, kwam de groeiende kritiek van de zijde der ‘kerkelijken’ des te harder aan. Er was allengs een flinke vertrouwenskloof ontstaan tussen de overwegend conservatieve Commissie tot instandhouding en bevordering van den Openbaaren Hervormden Godsdienst en de jonge progressieve predikanten in de grote steden. Deze laatsten beschouwden de Hollandse commissie als een verzameling van bemoeizuchtige leken aan wie zij geen boodschap hadden. Om die groeiende spanning te illustreren enkele getuigenissen uit Van Alphen's vriendenkring. Op 15 januari 1800 schrijft prof. Te Water uit Leiden hem: ‘Zoo de zaaken der Hervormde Kerke, in dit jaar, niet op een' vasten en eenpaarigen voet gebragt worden, vreeze ik voor veele Gemeenten, met naame de Leijdsche, uit hoofde der steeds toenemende oneenigheden. Indien 'er geen naauwkeurige zorge door de Haagsche commissie gedragen wordt voor de zuiverheid der leere en de vasthouding aan de Formulieren van eenigheid, dan kan 't niet missen, of 'er zullen groote scheuringen in de Gemeenten komen: waar van zich de treurige beginselen reeds hier en daar beginnen te openbaren.’ Op 1 september daaropvolgend weet dezelfde briefschrijver te melden: ‘Niets is meer zeker, dan dat veele Predikanten grooten tegenstand bieden aan de heilzaame oogmerken en werkzaamheden der Haagsche commissie. Dit vernam ik maar al te zeer op de laatste Sijnode.’ Duidelijker nog laat zich Ahasuerus van den Berg uit in een brief van 6 februari 1802 aan Van Alphen: ‘Onze correspondentie over onze kerkelijke zaken staat zedert lang geheel stil. Het is daar mede gegaan gelijk ik gevreesd hebbe. Men heeft naar mijn oordeel wat te vroeg al te duidelijk laten zien dat men een zeker soort van super intendentie in de kerk bedoelde, vooral over de leer. (...) de tegenwerkende jonge Amsteldamsche predikanten hebben veel kwaad gedaan.’ Toen Van Alphen deze brief ontving, had hij ook zelf niet veel fiducie meer in het commissiewerk. Op 7 oktober 1801 presideerde hij voor het laatst de vergadering der Gecommitteerden.Ga naar voetnoot43 Ogenschijnlijk had hij met al zijn moeite weinig meer dan tijd gewonnen. Dat bleek echter genoeg. De Staatsregeling van maart 1801 kwam voor een belangrijk deel tegemoet aan de verlangens van de Commissie tot instandhouding en bevordering van den Openbaaren Hervormden Godsdienst. De predikantensalarissen werden doorbetaald, de meeste kerken bleven in handen van de gereformeerden en er werd een nauwkeurige | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
opgave gevraagd van de geestelijke goederen waar ieder kerkgenootschap aanspraak op meende te kunnen maken.
De weinige historici die zich met de hier gereleveerde episode uit de vaderlandse kerkgeschiedenis hebben bezig gehouden,Ga naar voetnoot44 noemen niet dan terloops de naam van Van Alphen. Kan men zulk een verzuim bij de staatkundige historiografie nog verklaren door het feit dat Van Alphen als ambtenaar steeds achter de schermen bleef, op kerkelijk terrein was van een verborgen werkzaamheid geen sprake. Iedereen wist welke rol hij hier speelde. Wat meer zegt, hij bezat persoonlijk op dit terrein ‘vrij algemeen een groot credijt’, zoals Te Water verzekert.Ga naar voetnoot45 We mogen dan ook vaststellen, dat Van Alphen en zijn medestanders van de Haagse commissie de Hervormde Kerk door een moeilijke periode uit haar bestaan heen hebben geholpen. De relatief gunstige regeling van 1801 is voor een belangrijk deel te danken aan het taaie verzet van enkele leken onder wie Van Alphen een ereplaats inneemt. | |||||||||||
VII. 2. Ter gedagtenisDe sombere stemming waarin Van Alphen gedurende de laatste jaren van zijn leven verkeerde, was niet enkel een gevolg van de politieke en kerkelijke situatie. Een reeks van smartelijke sterfgevallen trof hem in deze periode, zodat het eer verbazing moet wekken dat hij telkens voldoende geestkracht bezat om zich althans voor de buitenwereld boven zijn leed te verheffen. Hevig had hem de zo plotselinge dood van zijn zoon Hieronymus in 1794 aangegrepen. Daarmee vergeleken lag het overlijden van zijn oude stiefvader Boddens op 27 maart 1796 in de orde der dingen. Het scheen echter of de hemel zijn verlies goed wilde maken. Op 18 februari 1797 schonk Catharina Geertruida hem een dochter - zijn enige - die de namen Wilhelmina Christina Paulina ontving. In datzelfde jaar trad | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
bovendien zijn oudste zoon Jan in het huwelijk met Agatha Pauw.Ga naar voetnoot46 Aan deze verbintenis had vader Hieronymus een werkzaam aandeel. Aagje was een pas achttien jaar tellende wees, om wier welzijn haar voogd Mr. Johan MeermanGa naar voetnoot47 uit 's-Gravenhage als een cerberus waakte. Er bestond geen persoonlijke connectie tussen de families Van Alphen, Meerman en Pauw, want op 28 maart 1796 vroeg Hieronymus per brief aan Johan Meerman en zijn medevoogd Willem Buijs, of zijn zoon Jan zo nu en dan zijn opwachting bij juffrouw Agatha mocht komen maken. Meerman stelde daarop de wedervraag, waarom die schuchtere vrijer zich niet eerst zelf eens bij Aagje gepresenteerd had. Hoe kòn hij trouwens nu al genegenheid voor het meisje hebben opgevat, terwijl hij haar nog nooit gesproken had? Het was toch ook voor een jongedame altijd vleiender op grond van een beproefde overeenstemming van sentimenten dan ‘enkel om haare tronie’ bemind te worden. Het antwoord van vader Van Alphen moet Meerman verbluft hebben: het meisje in kwestie werd zo goed bewaakt dat een gewone verkering uitgesloten was; overigens, hij, Hieronymus van Alphen, had zijn eerste vrouw ook alleen maar op het zicht getrouwd! Na deze moeizame vrijage verliep alles naar wens. Wel bedong Meerman dat de bruiloft enig uitstel zou krijgen, gezien de bij uitstek tere constitutie van zijn pupil. Haar stille leefwijze wordt door Van Alphen Sr. in zijn brieven aan Meerman met kennelijke sympathie vermeld. Aagjes voogd laat zich op zijn beurt in zijn brief van 31 maart 1796 niet ongunstig over Jan Thomas Willem van Alphen uit, al bepaalt hij zijn lof uitdrukkelijk tot het heden. Hij spreekt namelijk over ‘UEdg zoon, die sedert zijne overkomst in s'Haage van de reputatie eener geregelde conduite en eenen trek tot het stille huisselijke leven jouisseert’. Dit lijkt, in combinatie met uitlatingen van Hieronymus de vader,Ga naar voetnoot48 te wijzen op een niet geheel brandschoon verleden, al wordt het nergens duidelijk waardoor Jan van Alphen het misnoegen van zijn ouders op- | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
wekte. In elk geval leefden vader en zoon nu in perfekte harmonie. En waarover niemand twijfel liet bestaan dat waren de intellectuele capaciteiten van de bruidegom. Meerman maakte er slechts in het voorbijgaan gewag van. Jan Hinlopen, een persoonlijke vriend ook van deze zoon van Hieronymus, roemt zijn ‘fijne genietingen der verbeelding en des harten’.Ga naar voetnoot49 Wij hoorden al van zijn veelbelovende studieprestaties. Na de bruiloft op 12 juni 1797 trokken de jonggehuwden voorlopig bij de Van Alphens aan het Westeinde in. Pas in november 1798 gingen zij in Den Haag een eigen huis bewonen.Ga naar voetnoot50 Hieronymus kreeg inkwartieringGa naar voetnoot51 van franse militairen en bovendien was er op 25 juni van dat jaar een kleinzoon (en naamgenoot) geboren, die een scheiding tussen de twee huisgezinnen wenselijk maakte. Toen echter hadden zich al de eerste sporen geopenbaard van de borstkwaal waaraan Jan Thomas Willem nog binnen het jaar zou sterven. Deze ziekte was, zeker binnen de familie Van Alphen te bekend dan dat Hieronymus, de patiënt of zijn artsen zich veel illusies omtrent de afloop konden maken. Zodra de vader de ernst van de situatie begreep, telde voor hem nog slechts één ding: zijn kind redden voor het eeuwige leven. Bange twijfels op dat punt drukte hij uit in zijn geheime dagboek: ‘ik vrees dat hij nog niet in J.C. geloofd heeft. Ik heb hem dat meer dan eens op het hart gedrukt; en mijn oog is op den Heere, of die hem langs deze tegenspoed en vernedering tot zig mogt trekken. God heeft mij in hem bedroefd; en toen ik meende niet veel of geene hoope te hebben: mij in zijnen tijdelijken welvaart zeer verblijd. (...) Nu worde ik weder in hem bedroefd en ben met vreeze voor zijne zielsbehouding aangedaan.’Ga naar voetnoot52 Het gaf de vader bij al zijn verdriet dan ook troost dat zijn zoon voor de heilsbelofte toegankelijk bleek en zich op zijn ziekbed bekeerde. Helder van hoofd tot het laatste moment zag Jan Thomas Willem de dood met kalmte tegemoet,Ga naar voetnoot53 slechts bezorgd om de jonge vrouw die hij achterliet. Hun zoontje Hieronymus was intussen al op 10 april 1799 gestorven. Enkele weken later, op 4 juli, volgde zijn zesentwintigjarige vader. | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
Maar nog was voor de oude Van Alphen de maat van zijn lijden niet vol, doordat zijn geliefde schoondochter weldra dezelfde ziekteverschijnselen vertoonde als haar man. Op twaalf juni 1800 maakte Van Alphen in zijn geheime dagboek de droeve balans op van de afgelopen drie jaren: ‘Hedenmorgen ten 7 uuren stierf mijne schoondogter, de weduwe van mijnen oudsten zoon, in den jeugdigen leeftijd van 22 jaren 3 m. en 5 dagen, aan de longteering; welke kwaal zij denkelijk door het oppassen van haar man gekregen had, - mogelijk zelve te voren wel eenige dispositie daartoe hebbend. Ook had de onverzetlijke liefde en diep gewortelde droefheid over haar man en kind, veel toegebragt om die ziekte spoedig zo verre te doen inwortelen, dat zij ras ongeneeslijk werd. Ik zag dezen dood dus wel sedert lang te gemoet; maar zij is en blijft nog een treffend voorval. Dit gehele huisgezin, hetgeen ik over 3 jaren met genoegen en dankbaarheid zag oprigten en daartoe behulpsaam was, is voor mijne voeten weggezonken. (...) Om zijn geliefde doden te eren en tegelijk zijn eigen gemoed te ontlasten liet Van Alphen in 1800 bij Thierrij en Mensing te 's-Gravenhage een kleine plaquette drukken onder de titel Ter Gedagtenis. Het bundeltje bestaat uit vijf gedichtenGa naar voetnoot54 en een beschouwing in proza: Iets over Jesus Christus, als geneesmeester. Voor kranken. De hedendaagse lezer staat met dit soort gelegenheidspoëzie voor een probleem. Allereerst doet het hem waarschijnlijk al vreemd aan, dat iemand zijn smartelijke ervaringen aanstonds op maat en rijm zet om ze vervolgens publiek te maken. De dichter zelf lijkt zich apriori tegen dit verwijt te dekken door in zijn voorbericht te wijzen op de talrijke van hand tot hand gaande afschriften met hun onvermijdelijke kopieerfouten. Nu er ook buiten de partikuliere kring, waarvoor deze gedichten eigenlijk bestemd waren, zoveel belangstelling bestond, steeg de kans op een niet-geautoriseerde, gebrekkige druk. Vandaar dat hij zelf tot publikatie was overgegaan. Op zijn best wordt echter door dit excuus de daad van uitgeven gerechtvaardigd. De gedichten waarover het hier gaat, kunnen alleen | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
zichzelf rechtvaardigen. Doen ze dat? Ons idee van poëzie verschilt wel sterk van de lyrische uitboezeming in de trant van Van Alphen. Wij vinden het zelfs enigszins gênant, wanneer een dichter zo onverhuld zijn huiselijk lief en leed opbiecht. Toch is dat nog niet het ergste. Wat de meeste lezers van vandaag vooral zal hinderen is het ogenschijnlijke feit dat iemand zo gemakkelijk met de dood (van anderen) klaar komt. Al die troostgronden ontleend aan de heilsbelofte, duizendmaal gehoord, doen haast goedkoop aan. Ze lijken nauwelijks bevochten op de bittere realiteit. Men zou Van Alphen begrepen hebben, indien hij gerevolteerd of eenvoudig gezwegen had. Maar nu? Alleen vanuit literair-historisch oogpunt is het mogelijk een begripvoller oordeel over deze gedichten te vellen. Toevallig zijn we relatief goed geïnformeerd over de lezerskring van Ter Gedagtenis.Ga naar voetnoot55 Welnu: noch Van Alphen, noch zijn lezers van toen dachten aan een literair-esthetische beoordeling. Voor hen was het bundeltje uitsluitend geestelijk medicijn. Zij vonden het dan ook helemaal niet gênant om als het ware getuige te zijn van de laatste uren van Jan van Alphen, te vernemen welke woorden vader en zoon in die ultieme ogenblikken wisselden, en te zien hoe Gods heerlijkheid in hem bevestigd werd. Zij kenden en waardeerden dit soort geschriften, die in de piëtistische traditie zo'n voorname plaats innemen. Blokland heeft in zijn dissertatie over Willem Sluiter een aantal van zulke 17e- en 18e- eeuwse ‘Euthanasia’-geschriften opgesomd. ‘Het is wel duidelijk’, zegt hij, ‘dat het weergeven van de laatste uren van gelovige mannen en vrouwen een ware cultus is geweest in de zeventiende en achttiende eeuw.’Ga naar voetnoot56 Meestal betreft het hier echter sterfbedbeschrijvingen door auteurs die geen naaste familie van de overledene waren. In Van Alphen's | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
geval is van zulke distantie geen sprake. Dichter en rouwdragende vader zijn hier één persoon. Juist omdat Van Alphen hier tot een kleine kring van gelijkgezinden sprak die alleen maar op stichting uit was, hoefde hij niet bevreesd te zijn voor een literair misverstaan. Het stoorde deze vromen ook geenszins om de oude vertrouwde troostgronden weer opnieuw te moeten aanhoren, omdat het hun minder ging om overtuigd dan om bevestigd te worden. De poëtische vormgeving was daarbij nevenzaak. Wat dat betreft onderscheiden Van Alphen's in memoriamgedichten zich alleen door hun soberheid, hun beheerst pathos. Nergens bezondigt de dichter zich aan effektbejag of aan het uitvoerig beschrijven van gruwelijke details. Een enkele maal treft ons een pakkend beeld, zoals in dat ene vers waarin het ontgoocheld vaderschap liefkozend zijn verloren schat benoemt: ‘Een steen, die glans verbergde, en 't slijpen waardig was’.Ga naar voetnoot57
Het bijgevoegde vertoog over Jezus Christus als geneesmeester dateert nog van vóór het overlijden van Jan Thomas Willem.Ga naar voetnoot58 De schrijver belijdt hier zijn geloof in Jezus' genezende macht. Indien Hij wil, kan Hij ook vandaag nog ‘zulke dingen in uw ligchaam doen gebeuren, waardoor de gegrondste vrees der kundigste artzen verijdeld werd.’ Maar in elk geval zal Hij ons op onze bede naar de geest genezen. Want ‘naar onzen geest, zijn wij tog allen ziek, zeer ziek; hetzij wij het weeten en gelooven, of niet’. Aldus maakt het betoog de gebruikelijke gedachtenwending van de christelijke consolatio-literatuur.Ga naar voetnoot59 Terwijl het lichamelijk gebrek wordt gerelativeerd, verschuift de aandacht naar de zoveel belangrijker geachte geestelijke gezondheid. Anders dan LavaterGa naar voetnoot60 beschouwt Van Alphen Jezus meer uit het oogpunt van verzoening en heiliging van een bedorven wereld dan als | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
de gedurig werkzame heelmeester van de gehele zieke natuur. Vandaar dat, naar Jan Hinlopen in zijn commentaar op dit stuk schreef,Ga naar voetnoot61 alleen zij die in Hem geloven, vertrouwen mogen dat Hij hen van hun ziekte geneest. Van Alphen is echter rechtzinnig genoeg om van Christus geen wonderen te eisen. Hij weet dat God niet het verderf maar juist het heil van zondaren beoogt. Dit geloof noemt hij iets specifieks van het christendom. In andere, wijsgerige leerstelsels moet men beginnen met te zien, waarna men (volgens hem) dikwijls eindigt met weinig of niets te geloven. Voortdurend bedreigt ons daar de twijfel, omdat er telkens weer een nieuwe wijsgerige school opkomt die pretendeert ons inzicht te schenken. Met het christendom zou het echter precies omgekeerd zijn: men moet beginnen te geloven. God en Christus staan er borg voor dat wij dan later eens zien zullen. De hier geconstrueerde tegenstelling tussen christelijk openbaringsgeloof en natuurlijke wijsbegeerte vinden we nader uitgewerkt terug in een reeks van geschriften waarmee Van Alphen zich gedurende zijn laatste levensjaren keert tegen de geest van de Verlichting. Maar daarover in een volgende paragraaf. | |||||||||||
VII. 3. Wijsgerig-religieuze geschriften uit de jaren 1795-1803Tot dusver hebben wij Van Alphen vooral leren kennen als dichter, kunsttheoreticus, pedagoog, staatsman en pleitbezorger van de gereformeerde kerk; in mindere mate ook als christen-wijsgeer die zich afzet tegen het moderne heidendom van de Verlichting. Deze laatste doelstelling domineert in al zijn prozawerken uit de periode 1795-1803. Drie boeken gaf hij zelf nog uit, achtereenvolgens:
Hoewel onder Van Alphen's vroegere publikaties met name het Dagboek van Een Christen Wijsgeer en De waare Volksverlichting reeds belangrijke aan- | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
wijzingen gaven over zijn wijsgerig-religieuze opvattingen, vinden we toch vooral in het zojuist genoemde viertal boeken hieromtrent meer uitgewerkte gegevens. Het moment lijkt dan ook aangebroken om met behulp van dit materiaal een samenvattende karakteristiek van Van Alphen's ‘filosofie’ te ontwerpen. Daarbij zal vanzelf ook de vraag naar zijn relatie tot diverse wijsgerige stelsels aan de orde moeten komen. De kwestie van eventuele beïnvloeding mag dan dikwijls dubieus blijken, Van Alphen heeft nooit een geheim gemaakt van zijn waardering voor sommige oudere en moderne filosofen. Langs die weg zal het ons mogelijk zijn om de ontwikkeling van zijn eigen denken te volgen. Met nadruk dient gewezen op de innerlijke coherentie van Van Alphen's ideeën, die mede tot uitdrukking komt in de onderlinge samenhang van zijn geschriften. Allerlei gedachten uit het ene werk worden elders hervat, toegelicht of uitgewerkt. Daarom is het ondoenlijk om die laatste vier bundels stuk voor stuk te bespreken. Een samenvattend, de verbindingslijnen aangevend overzicht verdient verre de voorkeur. Vooraf echter enige zakelijke informatie met betrekking tot de afzonderlijke publikaties. De Kleine Bijdragen heten op het titelblad ‘toegezonden aan ...’, maar of het hier om een werkelijke correspondent gaat is mij niet bekend. Wel heeft Van Alphen op enkele plaatsen gebruik gemaakt van brieven door Van Goens aan hem gericht.Ga naar voetnoot62 Zelf beschouwde hij deze Kleine Bijdragen nog enigszins als een literair werk (p. 3), in zoverre terecht dat het proza soms wordt afgewisseld door poëzie, terwijl meer dan eens esthetische problemen ter sprake komen. De tweede helft van de bundel bevat losse gedachten en opmerkingen die bij elkaar een soort nalezing op de Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W. vormen, ‘want zij zijn op eene gelijksoortige wijze in de waereld gekomen’ (p. 133). De schrijver schijnt zelf beseft te hebben, dat zijn vormvermogen hier tekortschoot. ‘Ik gevoel,’ - zo bekent hij - ‘dat met het toenemen mijner jaren, mijn lust, om schrijver te zijn, afneemt; en dat ik meer geneigdheid, en zelfs meer vermogen hebbe, om, in stilte, en tot mij zelfs ingekeerd, deze en geene onderwerpen te overdenken, dan om daarover mijne gedagten zo geregeld op het papier te brengen, dat zij eenen geschikten vorm hebben, om die aan anderen te kunnen mededeelen’ (p. 211). Tegenover deze gebreken staan echter voldoende in- | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
houdelijke kwaliteiten om de bundel als geheel tot de betere werken van Van Alphen te rekenen. De Christelijke Spectator verscheen oorspronkelijk in losse afleveringen, waarvan het getal tevoren op twaalf was bepaald. De omvang van de afzonderlijke nummers varieerde sterk maar ging de normale omvang van een spectatoriaal tijdschrift (acht bladzijden) ver te boven. Een vergelijking met de andere spectators valt niet in het voordeel van De Christelijke Spectator uit. Hoofdbezwaar tegen Van Alphen's periodiek is zijn eentonigheid: het bestaat uitsluitend uit preekachtige vertogen en een over vele afleveringen uitgesmeerde ingezonden (?) brief.Ga naar voetnoot63 Geen fabels, oosterse vertellingen, lezerscorrespondentie of karakterschetsjes waarmee andere spectators de aandacht trachten te boeien. Enkele nummers werden vóór publikatie aan prof. J.W. te Water ter beoordeling voorgelegd.Ga naar voetnoot64 Predikt het Euangelium allen creaturen! onderscheidt zich van de twee vorige geschriften door zijn hechtere compositie. Het onderwerp hield Van Alphen reeds lang bezig: in de Kleine Bijdragen, p. 63, en eerder in het Dagboek van E.C.W. werd er al terloops over gesproken, maar door de briefwisseling met Van Goens in deze laatste periode kreeg het thema van de evangelieprediking opnieuw aktualiteit. Van Alphen meende namelijk - ten onrechte - dat zijn vriend als zendeling naar Amerika had willen vertrekken. Achter de algemene vraagstelling gaat, zoals dikwijls bij Van Alphen, ook een stuk persoonlijke problematiek schuil. Hij wenste voor zijn eigen gewetensrust klaarheid aangaande zijn verplichtingen ten opzichte van het goddelijk bevel: ‘predikt het Euangelium allen creaturen!’ De door Daniel François van Alphen uitgegeven Nagelatene Schriften, gevonden in de papieren van Mr. Hieronymus van Alphen, vormen om zo te zeggen het testament van de Christen-Wijsgeer. De bundel telt drie ongedateerde essays:
Volgens de tekstbezorger is dit derde stuk het laatste geweest waar zijn vader aan werkte, toen een beroerte (in juni 1802) zijn denkvermogen verlamde. Het vormde slechts het ontwerp van een groter werk, waartoe de eerste | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
twee stukken ‘als voorbereidende verhandelingen in verband staan’, gelijk ook uit de tekst zelf duidelijk blijkt. Omdat de hier te bespreken boeken alle vier het karakter van een persoonlijke getuigenis dragen, is het van primair belang vast te stellen hoe de schrijver zelf zijn positie ziet. Is hij een vermoeid scepticus, een van de wereld afgewend kluizenaar, een weifelmoedige? Wie enkel zijn particuliere correspondentie of geheime dagboek las, zou het wel vermoeden. Maar in deze voor het publiek geschreven en gedrukte werken toont Van Alphen ons een andere kant van zijn persoonlijkheid. Hij is hier juist zeer evenwichtig en konstruktief, optimistisch zelfs. Geen ontmoedigd partijganger maar filosoof van de hoop, van de toekomst, van de heilsverwachting die nù al het leven zinvol en draaglijk maakt. Zo eindigen de Kleine Bijdragen met een bijbelse zaligspreking als variatie op het Horatiaanse beatus ille-motief: Gelukkig hij, die, als de wijnstok treurt,
De vijgeboom niet bloeit, de olijfboom liegt,
Het veld geen spijs, de stal geen runders geeft,
Zig egter in den God zijns heils verheugt.
Zeker, de christen-wijsgeer neemt niet aktief meer deel aan het politieke of maatschappelijke leven. Hij verlaat maar zelden zijn studeervertrek. Maar zijn belangstelling is wereldwijd. De Christelijke Spectator heeft in schijnbaar algemene bewoordingen deze persoonlijke interesse van Van Alphen tot uitdrukking gebracht: ‘Die niet reizen kan, en egter gaarne landen en volken bezien wil, moet zig met prenten en reisbeschrijvingen behelpen. Zo reisde, in onze dagen, de jonge Anarchis door het oude Griekenland.Ga naar voetnoot65 Zo vertegenwoordigen wij ons de eenvoudige verhevenheid der Grieksche tempels en gedenkstukken, door middel van afbeeldingen, in de Pitoresque Reizen. De steden Herculaneum en Pompeji vertoonen ons insgelijks hunne kostbare overblijfselen, tot vorming van onzen smaak, door het graveerijzer. Zo wordt ons, eenigermate, het gemis van het oirspronkelijke vergoed.’ | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
Daarom noemt Van Alphen zich liefst ‘den stillen en denkenden Kosmopoliet’ (Predikt het Euangelium, p. V). Ook zijn zelfbenaming als ‘Christelijke Spectator’ wil diezelfde objectieve, kosmopolitische beschouwingswijze uitdrukken. Zijn positie heeft dus iets paradoxaals in zoverre zij distantie en betrokkenheid, isolement en mondialiteit in zich verenigt. De wereldwijsheid die zo gewonnen wordt is echter per definitie tweedehandskennis, want ze berust nauwelijks op direkte ervaring. Wanneer dit voor Van Alphen blijkbaar geen onoverkomelijk bezwaar vormt (al noemde hij het zelf een ‘zich behelpen’), dan komt dat alleen, omdat hij in bijbel en openbaring vaste, algemene principes meende aan te treffen die met de ervaringsgegevens nooit in strijd konden zijn.
Leidend beginsel van Van Alphen's filosofie is het onderling verband van alle kunsten en wetenschappen, die samen convergeren in één middelpunt: de zelfvolmaking van de mens. Wetenschap mag onder geen beding ontaarden in veelweterij. Zij heeft slechts waarde voor zover zij die gepostuleerde samenhang laat uitkomen. Belangrijker dan specialistische feitenkennis is daarom inzicht in de principes van een zo groot mogelijk aantal disciplines. Het objekt der wetenschap is drieërlei: God, mens en natuur. Ieder die wijsheid zoekt moet zich dan ook met elk van die drie onderwerpen bezighouden. Nu is de vraag waar voor Van Alphen alles om draait: hoe verhouden zich deze wetenschappelijke kennisverwerving en de geopenbaarde godsdienst tot elkaar? Korter gezegd: wat is de relatie tussen wijsbegeerte en christendom? Ook de christelijke religie beoogt immers de zelfvolmaking van de mens. De gestelde vraag laat in beginsel drie antwoorden toe: er is géén verband; er bestaat een oppositie tussen beide of er kan van een harmonische relatie gesproken worden. Van Alphen verzet zich tegen de zienswijze van Descartes en zijn aanhangers, voor wie filosofie en geopenbaarde religie twee fundamenteel gescheiden gebieden zijn. Weliswaar richt Descartes zijn wijsgerig onderzoek in beginsel eveneens op de natuurlijke kennis van God, zijn wezen, zijn eigenschappen, zijn werken, maar die theologia naturalis zoekt angstvallig elke botsing met de geopenbaarde waarheden te vermijden. Het geloof begint waar het weten ophoudt. Wat dat betreft hadden de Engelse en Franse vrijdenkers minder scrupules. Zij beschouwden filosofie en geopenbaarde religie eenvoudig als contradictoir, een zienswijze die Van Alphen natuurlijk helemaal van de hand wijst, al besteedt hij nu juist daar niet veel woorden aan: ‘Ons | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
vernuft mag, ja moet, alles toetsen, wat ons als waarheid voorgesteld wordt; maar dit vernuft zelfs gebiedt ons te gelooven, in alle gevallen, waarin vernuftige gronden voor dat geloof gevonden worden, al kan ons vernuft zelve die waarheden niet uitvinden.’Ga naar voetnoot66 Een discussie over het bestaan van God acht hij overbodig, omdat dit bestaan voor ‘het gezond verstand’ evident is. De christen moet zich dan ook niet verlagen om door middel van spitsvondige redeneringen aan atheïsten de gevraagde godsbewijzen te leveren. Wij zullen later nog zien, hoe Van Alphen ook uitermate sceptisch staat tegenover Kant's streven om wijsbegeerte en christendom naar elkaar te plooien. Wat Van Alphen dan wèl wil? Hij ziet de relatie tussen wetenschap (of filosofie) en geloof als volstrekt harmonisch, complementair, convergent. Beide zullen eens samentreffen in één middelpunt, waarna men ‘eindelijk zal erkennen, dat het eenvoudig Christendom diepe wijsgeerte, en de verborgenste wijsgeerte eenvoudig Christendom is.’Ga naar voetnoot67 Het uitvoerigst heeft hij zijn geliefkoosd denkbeeld van de samenhang, of beter het samenkomen, van (alle) wetenschappen en geloof uiteengezet in het nagelaten Betoog, dat de drie hoofdvoorwerpen der menschelijke wijsheid, God, de mensch en de natuur op één middelpunt uitlopen. Een zinsnede daaruit verdient in zijn geheel geciteerd te worden. Van Alphen schrijft: ‘Mijne stelling (...) is deze: de godsdienst in 't algemeen heeft tot zijne bron, de beschouwing van God, den Mensch, en de betrekking tusschen die beide Wezens. De geopenbaarde behoort tot den natuurlijken, of als eene aanvulling (complementum) zonder welke de eerste niet volledig is, en maakt dus na deze zamenvoeging eerst één geheel uit; steunt zoowel op de eerste beginsels van alle wetenschap, en loopt zoo wel uit op het eerste en hoofdoogmerk aller wijsheid, als de natuurlijke; en schoon hij zijne bijzondere bron heeft, is hij echter als gebouwd op en in zamenvoeging met den eersten, een onderwerp van het onderzoek des menschelijken geestes, en valt derhalve, van zelf, binnen den kring der menschelijke kennis en wetenschap.’Ga naar voetnoot68 Van Alphen trekt hieruit de konklusie dat alleen de christen een volkomen wijsgeer kan zijn en dat Jezus' leer de hoogste filosofie is die ooit aan de mensen gepresenteerd werd. Het is natuurlijk duidelijk dat in deze redenatie de term wijsbegeerte sterk uitgehold (Van Alphen beweert: ‘veredeld’) wordt. Filosofie is volgens de Christen-Wijsgeer niet langer een dorre, afgetrokken, nutteloze kennis voor enkelen, maar | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
een zingevend inzicht voor het gehele mensdom, waardoor de samenhang der dingen met het goddelijk middelpunt wordt onderkend. Van iemand die zo geringschattend spreekt over de spekulatieve wijsbegeerte kan men moeilijk veel respekt verwachten voor de grote filosofische stelsels van de 17e eeuw. Ik wees al eerderGa naar voetnoot69 op het eclecticisme waarmee Van Alphen elementen uit het werk van Leibniz en Wolff met sensualistische opvattingen van Locke en Helvétius en met de in zijn dagen alom rondwarende common sense-filosofie tot een moeilijk determineerbaar brouwsel vermengde. Van deze richtingen heeft de common sense-filosofie, door Dionysius van de Wijnpersse hier vooral gepopulariseerd, op den duur de meeste aantrekkingskracht op Van Alphen uitgeoefend. Natuurlijk was hij goed op de hoogte van diens Institutiones metaphysicae (Groningen 1764) en Institutiones logicae (Groningen 1767), maar ook kende hij de geschriften van Thomas Reid, grondlegger van de common sense-filosofie. Reid's Recherches sur l'entendement humain (Amsterdam 1768) zowel als de oorspronkelijke engelse versie behoorden tot zijn lektuur.Ga naar voetnoot70 Geheel volgens deze school definieert hij wijsbegeerte als ‘het gezond verstand toegepast op alle menschelijke wetenschap’.Ga naar voetnoot71 Over de vraag of de laat-achttiende-eeuwse common sense-filosofie al dan niet met de wijsbegeerte van de Verlichting mag vereenzelvigd worden, bestaat geen eenstemmigheid. Tegenover het bevestigend antwoord van A. Peperzak staat een even besliste ontkenning door Ferd. Sassen.Ga naar voetnoot72 Maar zeker is, dat Van Alphen zich met behulp van de evidenties en algemene waarheden waar het gezond verstand bij zweert, wil distantiëren van alle atheïstische, materialistische uitingen van de Verlichting. Het aantrekkelijke van de common sense-filosofie voor Van Alphen was natuurlijk dat zij hem om zo te zeggen bevrijdde van de wijsgerige twijfel en een wetenschappelijk alibi scheen te geven aan zijn christelijke overtuiging. Het had iets van een idylle: filosofie en geloof, wetenschap en christelijke openbaring, harmonisch verbonden, geleidelijk in elkaar overvloeiend als de kleuren van een spectrum. Intussen was ook de stelling: ‘christendom en wijsbegeerte zijn één’ | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
niet zonder gevaar. In Duitsland was het met name Herder die met zijn Briefe zur Beförderung der Humanität (1793-1797) regelrecht aanstuurde op wat bij hem ‘die Aura einer rein moralischen Zukunft’ heet,Ga naar voetnoot73 een soort synthese van essentiële elementen uit de zedenleer van Jezus, Plato, Socrates, Confucius, Zoroaster en andere ‘grote denkers’, los van hun persoon. Tegen zulk een loskoppeling van christelijke ethiek en de historische Christus komt Van Alphen in verzet. Het evangelie is volgens hem meer dan die ‘reine humaniteit’ waar Herder naar toe wil, omdat Jezus zelf als persoon het ideaal van onze menselijke vervolmaking representeert. Ons heil ligt derhalve in de weg die Hij ons aanwijst, in de middelen die Hij ons geeft, in het zoenoffer van Zijn bloed. Maar om Jezus te leren kennen behoeven wij noch een ‘spitsvondige’, ‘verbrijzelende’ filosofieGa naar voetnoot74 noch enig theologisch systeem. Daartoe hebben we genoeg aan onze bijbel. Zijn wantrouwen tegenover elk menselijk leergezag op het stuk van religie bepaalt ook Van Alphen's kerkbesef. De oude gereformeerde twistpunten wil hij vermijden. Jezus heeft ‘elk opgewekt, om voor zigzelf den ingang in zijn koningrijk te verkrijgen, zonder zig met een onderzoek, over de veelen of weinigen die zalig worden, angstvallig optehouden.’Ga naar voetnoot75 Persoonlijk is hij van mening dat het aantal zaligen in alle eeuwen groot is geweest. In elk geval heeft Jezus ons opgedragen om aan ieder het evangelie te verkondigen. Hoe echter dit bevel te interpreteren? Voorop staat dat de zucht om bekeerlingen te maken natuurlijkerwijs voortkomt uit ons ingeboren verlangen om anderen deelgenoot te maken van eigen tegenwoordig of toekomend geluk. Jezus' opdracht kan ons dus niet moeilijk vallen. Ze geldt ook voor ieder christen, altijd en overal. Het evangelie mag echter nimmer gewelddadig worden opgedrongen. Verder dan een menslievende aandrang mogen wij nooit gaan. Tegenover hen die zich moedwillig verharden raadt Van Alphen een andere gedragslijn aan: ‘Toont door uwe gedwongene ingetoogenheid en afkeurende stilzwijgenheid, dat gij hen beschouwt als honden en zwijnen, aan welken men het heilige niet geeft, en voor welken men geene paarlen werpt.’Ga naar voetnoot76 | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
Met het evangelie is geen transactie mogelijk: men aanvaardt het geheel of niet. Het is daarom, volgens Van Alphen, een ernstige dwaling wanneer men als in Lessing's Nathan der Weise de uniciteit van het evangelie ontkent door ieder naar eigen wens zijn godsdienst te laten. Die algemene, natuurlijke godsdienst waarin Christus slechts als leraar naast andere leraars in plaats van als de Zaligmaker wordt erkend, dit universele christendom boven geloofsverdeeldheid kan nooit meer zijn dan een slap surrogaat van het echte evangelie. Het houdt immers geen rekening met het zedelijk bederf van de mens. Het goddelijk bevel om het evangelie te prediken heeft niet enkel betrekking op individuen maar ook op gehele natiën. In dit verband gaat Van Alphen uitvoerig in op de relatie van de christengemeenschap tot het jodendom. Zijn eigen houding op dit punt heeft iets ambivalents: afschuw èn besef van de bijzondere rol van het uitverkoren volk strijden in hem om de voorrang. Enerzijds acht hij alle volken geroepen tot getuigenis dat de joden door Christus af te wijzen zich misgrepen hebben als nooit enig volk misdaan heeft.Ga naar voetnoot77 Anderzijds durft hij schrijven: ‘Men agte deze natie hoog; men eere, in dezelve, altoos het afgezonderde volk; men drage dezelve in lankmoedigheid; vervulle aan dezelve alle die pligten, welke natuur en Openbaaring ons met opzigt tot onzen evenmensch opleggen; men beschouwe de wegen der Voorzienigheid met dezelve; en wagte op de vervullinge van hetgeene Moses voor vijfendertig eeuwen, uit naam van den Jehovah (...) aan dat volk toezeide: namelijk dat er eene eindelijke verzoeninge tusschen Jehova en die natie eenmaal zoude plaats hebben, Deut. xxxii:43’.Ga naar voetnoot78 Anti-semiet is Van Alphen dus stellig niet, al verklaart hij zich tegenstander van een assimilatie tussen jood en niet-jood. Wat men ook voor de materiële en zedelijke verbetering van het lot der joden doen moge, zij dienen als volk apart te blijven en kunnen slechts als natie hersteld worden ‘door wederkeering en geloof in Hem, wien zij verworpen hebben en nog verwerpen.’Ga naar voetnoot79 Merkwaardig genoeg spreekt Van Alphen in Predikt het Euangelium allen creaturen! met geen woord over het zendingswerk onder de heidenen, welk verzuim aan het eind verklaard wordt uit zijn gebrek aan helder inzicht in deze kwestie. Wel bewonderde hij, gelijk we al zagen, de apostolische ijver van de Hernhutters, maar hij twijfelde of de evangeli- | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
satie van de ‘beschaafde’ wereld niet de voorrang moest hebben boven de eigenlijke missionering.
Blijkens zijn uitvoerige aantekeningen bij Predikt het Euangelium allen creaturen! verdiepte Van Alphen zich omstreeks de eeuwwisseling behalve in het werk van filosofen en theologen ook in meer naar het mystische neigende lektuur. Naast Lavater en Swedenborg duiken nu ook namen op als Jung Stilling en Hufeland. Het valt niet moeilijk te raden uit welke hoek hier de wind waaide: R.M. van Goens spoorde Van Alphen ertoe aan. Begin 1799 was het door tijdsomstandigheden verbroken epistolair kontaktGa naar voetnoot80 tussen beide vrienden hersteld. Voortaan correspondeerden zij weer regelmatig door tussenkomst van de in Den Haag geaccrediteerde agent Heeneman, die Van Alphen's brieven met de diplomatieke post naar baron F.L. von Frankenberg zond,Ga naar voetnoot81 in Gotha waar ook Van Goens toen verbleef. Von Frankenberg was minister onder hertog Ernst van Saksen-Gotha (1795-1807). Via hetzelfde kanaal ontving Van Alphen de antwoordbrieven van Cuninghame. Van Goens had bij het hervatten van zijn correspondentie aan Van Alphen heel wat achterstallig nieuws te melden. In 1788 was hij uit Basel-Augst vertrokken naar Marburg, waar hij tijdens een tweejarig verblijf als goeverneur van twee studentenGa naar voetnoot82 onder meer had kennis gemaakt met de befaamde Heinrich Jung Stilling, toen hoogleraar in de staathuishoudkunde te Marburg. In 1790 keerde Van Goens weer voor korte tijd terug naar Das Rothe Haus te Basel-Augst. Het was daar dat Lavater hem kwam opzoeken. Twee dagen lang voerden beide mannen een diepgaand gesprek, waarvan de neerslag te vinden is in Lavater's Handbibliothek für Freunde, een in 1790 begonnen periodiek dat alleen aan enkele intimi werd toegezonden. In ons land ontvingen Meinard Tydeman en Margriet van Essen op de Schaffelaar een exemplaar. Vanaf 1793 begon Cuninghame van Goens een zwervend leven dat hem naar verscheidene duitse steden zal voeren. Hij vertoeft onder andere in Erfurt aan het hof van de kunstzinnige Karl von Dalberg, stadhouder-coadjutor van de keurvorst van Mainz, in Dresden, te Gotha - sinds 1798 - in de kring van Von Frankenberg, opnieuw te Dresden | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
(maart 1800-juli 1803) om dan (na de dood van Van Alphen) zijn intrek te nemen bij de graaf en gravin zu Stolberg-Wernigerode.Ga naar voetnoot83 Het eerste waarover Van Goens in 1799 aan Van Alphen vertelde was zijn omgang met Lavater, ‘die Perle aller meiner freunden’:Ga naar voetnoot84 ‘Sie wissen, oder wissen vielleicht nicht, wie sehr ich mit Lavater verbunden gewesen bin, voral 1791-93. Er schrieb damals eine Sammlung, Handbibliothek für freunde, die bloss als Ms. gedrückt und nur an freunden, u subscription, 12 Stückchen jährlich, ausgegeben ward. Hier gab er oft Extrakten aus meinen, wie aus andrer freunden, briefe, wie auch aus seine briefen an ihnen. Nach den persuadirte er mich sogar ihn einzelne kleine Aufsätze, Gedanken, &c. mitzutheilen. Dies alles, was da, meist nahmlos, hin und wieder sich vorfand, habe ich nach und nach in eine Sammlung zusammengeschrieben, unter den titel Lavater und C. 6 Stücke in 4o.’Ga naar voetnoot85 In mei 1800 werd deze collectie door Van Goens aan Van Alphen toegezonden.Ga naar voetnoot86 Omdat Hieronymus Lavater's Handbibliothek niet bezat, zou het meeste uit de verzameling Lavater und C. wel nieuw voor hem zijn, zo onderstelde Van Goens. Hij kon niet weten, dat Van Alphen reeds in 1794 en volgende jaren een en ander uit de Handbibliothek gelezen had. Zelf stond Hieronymus dan wel niet langer in direkt kontakt met Lavater, maar Jan Hinlopen begon 14 oktober 1793, met meer succes, een briefwisseling met de Züricher predikant, die tot mei 1796 voortduurde.Ga naar voetnoot87 Hinlopen had ook een van de zeldzame exemplaren van de Handbibliothek für Freunde: de eerste twee delen kreeg hij uit de nalatenschap van Margriet van Essen, de andere twee jaargangen werden hem door Lavater rechtstreeks toegestuurd.Ga naar voetnoot88 Ook Jorissen in Den Haag mocht zich in het bezit van een kompleet exemplaar verheugen, zodat Van Alphen langs verschillende wegen goed op de hoogte van Lavater's denkbeelden kon blijven. Maar de (tweede reeks) brieven van Van Goens gaven hem toch een nieuwe impuls. Anders dan in de jaren zeventig was het nu niet zozeer de fysiognomicus en spekulatieve auteur van de Aussichten in die Ewigkeit die Van Alphen geestdriftig maakte. Wat hem thans vooral in Lavater aantrok was diens onvoorwaardelijke overgave aan Gods leiding, zijn vurig | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
geloof in de levende Christus en zijn principieel verzet tegen de geest der eeuw. ‘Ich bin mir sogleich konsequenter Atheïst, wenn ich aufhöre evangelischer Christ zu seyn’ zo schreef hij.Ga naar voetnoot89 Lavater drukte Jan Hinlopen op het hart om na de val van de Republiek zich toch vooral niet in te laten met de nieuwe machthebbers: ‘Je voudrais bien prier à genoux tous mes amis d'Hollande, de ne se preter à aucune partie, et de se tenir fermement à Dieu et à ses devoirs les plus imediats. Tenez vous, voudrois je dire à tous, tenéz vous si passif, que possible - attachez vous plus cordialement que jamais au Chef de l'humanité, plus, que l'humanité se detache de lui.’Ga naar voetnoot90 Zulke woorden waren Van Alphen uit het hart gegrepen. Ze beantwoordden volkomen aan zijn eigen gedragslijn tijdens het Bataafs bewind. Tegenover Swedenborg's vergaande hemelfantasieën bewaarde Van Alphen ook in deze jaren, alle propaganda van Van Goens ten spijt, zijn reserves. Wel accepteerde hij ‘eene zekere analogie’ tussen het rijk der geesten en de aardse werkelijkheid,Ga naar voetnoot91 wat toch een voornaam punt van Swedenborg's beschouwingswijze uitmaakte. De analogie tussen natuur en genade, fysische en metafysische levenskrachten is een door Van Alphen telkens herhaald denkbeeld, waarvoor hij trouwens niet bij Swedenborg alleen te rade hoefde te gaan. Zelf noemt hij als het voortreffelijkste wat hij hierover ooit las de Freundschaftliche Unterredungen über die Wirkungen der Gnade (Halle 1769, 3 dln.), welk werk hem destijds ‘door den wijsgeerigen en braven J. Petsch, ter lezing aanbevolen was.’Ga naar voetnoot92 Diezelfde gedachte beheerst ook een ander curieus boek, waar Van Goens hem op attendeerde: Macrobiotic, oder die Kunst das menschliche Leben zu verlängern (1796) door Christoph Wilhelm Hufeland, arts en hoogleraar te Weimar.Ga naar voetnoot93 Een figuur die Van Alphen in zijn Haagse periode buitengewoon intrigeerde was Johann Heinrich Jung Stilling. Meer nog dan zijn geestverwant Lavater werkte hij op de verbeelding van zijn tijdgenoten, nadat niemand minder dan Goethe in 1778 zijn jeugdherinneringen (Heinrich Stillings Jugend) had uitgegeven. De talrijke vervolgdelen | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
(Jünglingsjahre en Wanderschaft, 1778; Häusliches Leben, 1789; Lehrjahre, Rückblick, 1804; Stillings Alter, 1817) vonden veel lezers. Hetzelfde gold voor zijn autobiografisch gekleurde romans. Stilling's leven vormde op zichzelf al een roman.Ga naar voetnoot94 Geboren in 1740 als zoon van een arme, streng-piëtistisch denkende kolenbrander in Grund bij Hilchenbach, aanvankelijk dorpsonderwijzer en kleermakersgezel, dan op goed geluk ondernomen medicijnenstudie in Strassburg, hoogleraar, het langst (1787-1803) te Marburg, tenslotte tot zijn overlijden in 1807 als onafhankelijk schrijver werkzaam in Karlsruhe. De onstuitbare maar ongerichte kennisdorst van de autodidakt. Begaafd staaroperateur, weldoener der armen ofschoon zelf altijd in financiële nood. Vervuld van een rotsvast vertrouwen in de Voorzienigheid. Jarenlang zoekend naar een levensbestemming tot hij deze zekerheid wint: ‘dass ich vom Herrn als Werkzeug in seinem Reich, als Missionarius in der Aufklärung gebraucht werden soll.’Ga naar voetnoot95 Warme belangstelling voor Stilling's jeugdherinneringen bestond al bij Bellamy en zijn vrienden Jan Hinlopen en J.P. Kleyn.Ga naar voetnoot96 Laatstgenoemde vertaalde enkele romans van Stilling, waardoor hij omstreeks 1793 met de duitse auteur in briefwisseling geraakte. Na Kleyn's dood in 1805 bleven Stilling en Antoinette Kleyn-Ockerse met elkaar corresponderen. We zagen al hoe Van Goens tijdens zijn verblijf te Marburg vriendschap met Stilling sloot. In Stilling's Lebensgeschichte vinden we een treffende karakteristiek van Rijklof Michaël die hier verschijnt onder de naam Raschmann. Begin 1801 begon Van Goens ook vanuit Dresden met zijn Marburger vriend te corresponderen.Ga naar voetnoot97 Het bovenstaande moge voldoende zijn om aan te tonen dat Jung Stilling langs diverse kanten connecties bezat met Van Alphen's vrien- | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
denkring. Van een persoonlijke relatie met Hieronymus is mij niets bekend. Over Stilling's geschriften spreekt Van Alphen echter in de jaren 1800-1802 herhaaldelijk. Ik geef enkele citaten uit zijn geheime dagboek die verder voor zichzelf spreken: 24 augustus 1800: ‘Ik heb met veel nut gelezen, schoon niet in alles met goedkeuring twee werkjes - het een had ten titel Pelgrimsreize van eenen mystieke door Stilling (Jung) uitgegevenGa naar voetnoot98 - en het ander van denzelve Jung genaamd, Scenen aus den Geisterwelt.Ga naar voetnoot99 Het nut daaruit getrokken bestaat voornamelijk, in een sterke aandrang, om tog het geloof door de werken te bevestigen - (...) Mijne ziel wordt gedrongen, om tog in vereeniging met mijnen lieven Heiland, en uit Hem, vrugten te dragen; en een nieuw schepsel te zijn.’ januari 1802: ‘het avondmaal hoopte ik zou mij bevindelijk zijn, tot het verkrijgen (...) van dien gemeenzamen en vertrouwelijken omgang van Jesus Christus - welke Jung die brautliebe noemt en daarin bestaat, dat men zig bewust is, voor God opregt en volkomen te zijn, en dus ook van de zijde Gods blijken ontvangt dat men Gode in Christus welgevallig is’. 20 september 1800: ‘De vorige week hield ik mij meestal bezig met het lezen van Jung Siegesgeschichte der christlichen Religion, in einer gemeinnutzigen Erklärung der Offenbarung Johannis - Nurnberg 1799. een Zonderling boek - waarin veel zeer veel goeds. Dikwijls was onder het leezen mijn harte brandend in mij - als mij deze schrift geopend werd. Die heerlijke komst van Christus bewoog mijne geheele ziel - en deed mij hijgen, om tog door zijne kragt, zo op te wassen in de genade, dat ik ook als een getrouw dienaar moge bevonden worden - o ik kan thands zo hongeren en dorsten naar eene nieuwe epoque, eene hohere Stufe, in mijn geestelijk leven hier op aarde’. Ook in zijn Predikt het Euangelium allen creaturen! sprak de anders toch zo nuchtere Van Alphen zeer waarderend over Jung's Siegesgeschichte.Ga naar voetnoot100 Kennelijk heeft hij omwille van de hem dierbare eschatologische heilsverwachting, door Jung Stilling in gloedvolle taal verwoord, diens apodiktische tijdsbepalingen op de koop toe genomen. Volgens Jung zat men thans (dat wil zeggen in 1799), ‘uit hoofde van eene kleine onzekerheid in de Christelijke tijdrekening’ eigenlijk tussen 1806 en 1810. | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
Als voornaamste epoques van de 18e eeuw wees hij aan: 1725, 1739-51, 1789 en 1798. Ook meende hij te weten dat in de 19e eeuw de jaren 1809, 1818 en vooral 1838 van grote betekenis zouden worden. Terloops: in dat laatste jaar zou de Zaligmaker op aarde verschijnen. We mogen bij dit alles natuurlijk niet vergeten, dat de inderdaad schokkende gebeurtenissen van de Franse revolutie ruimschoots voedsel gaven aan allerlei onheilsprofeten die het einde van de wereld nabij dachten. Maar dit gevoel waar Van Alphen ook deel aan had,Ga naar voetnoot101 kan in de verste verte niet vergeleken worden met de ondergangsstemming van het 19e-eeuwse fin-de-siècle. Het koortsig verlangen van laat-18e-eeuwse piëtisten naar een nieuwe christelijke era heeft niets decadents. Lavater, Jung Stilling en hun geestverwanten vonden integendeel de eeuw der Verlichting, die zo hoopgevend begonnen was met de strijd voor tolerantie en humaniteit, ontaard want aan haar eigen beginselen ontrouw geworden. Wat Van Alphen betreft, hij zei het Paulus graag na: ‘wordt dezer wereld niet gelijkvormig’;Ga naar voetnoot102 schik u niet naar de verkeerde geest der eeuw; bezit uw ziel in lijdzaamheid. Maar de Christen-Wijsgeer gaf zich ook veel moeite om duidelijk te maken dat dit bijbelse geduld wezenlijk verschilde van de levenloze, afstompende ‘verhardheid der stoische apathie’.Ga naar voetnoot103 Lijdzaamheid wil ook niet zeggen lijdelijkheid, quietisme. Het is een reikhalzend uitzien naar; geen afwachten maar een wachten op. Daarom noemde ik daarstraks Van Alphen's christelijk denken een filosofie van de hoop en van de toekomst. In zijn gedachtengang leeft de ganse schepping in deze heilsverwachting waarvan de realisatie slechts een kwestie van tijd was: ‘Het Christendom heeft op de wereld nog bijna geene voortgangen gemaakt; het is nog, als 't ware, in zijne kiem opgesloten, nog niet ontwikkeld, het heeft zig nog niet genoeg met alle wetenschappen vereenigd.’Ga naar voetnoot104 De mensheid staat pas aan het begin van een evolutie die haar trapsgewijze tot de zelfvolmaking in Christus voeren zal. Het zinnelijke, dierlijke deel van ons menselijke waarnemingsvermogen zal daarbij geleidelijkaan plaats maken voor een louter geestelijke constitutie. Die ontwikkeling voltrekt zich ook op biologisch vlak. Van Alphen acht het niet onwaarschijnlijk, dat | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
ons toekomstig lichaam door een simplificatie van de vijf zintuigen tot een grotere geschiktheid voor de geest wordt gebracht. De diverse wetenschappen ontlenen - nog steeds volgens deze visie - hun waarde aan de mate waarin zij kunnen bijdragen tot de zedelijke verheffing van de mens. Hoewel Van Alphen door tijdsomstandigheden zijn daadwerkelijke bemoeienis met kunst en literatuur sterk heeft moeten beperken, staat hij ook in deze laatste periode allerminst vijandig tegenover de artistieke (of wetenschappelijke) bedrijvigheid. Evenals Feith postuleert hij in nauwe aansluiting aan Klopstock het ideaal van de heilige poëzie.Ga naar voetnoot105 Kunst zij geen tijdverdrijf of entertainment. Zij heeft een verhevener bestemming door haar onmiddellijk verband met deugd, godsdienst, christendom en menselijke vervolmaking. Daarom zijn christelijke literatuur en schilderkunst potentieel superieur aan de paganistische kunst van grieken of romeinen. Onder de dichters hebben Klopstock met zijn Messias en vooral Milton met zijn Paradise lost die sacrale functie van de literatuur in ere hersteld. Op schilderkunstig gebied kan Van Alphen zijn stelling niet met een reeks van voorbeelden waarmaken: ‘Ik heb - erkent hij - in mijn leven te weinig gelegenheid gehad, om de voornaamste schilderijen, welke wegens hare uitdrukking beroemd zijn, te kunnen zien, en te bestudeeren’.Ga naar voetnoot106 Maar het verwondert hem toch dat sommige kenners de onderwerpen die de griekse schilders uitbeelden, geschikter voor de uitdrukking achten dan de door christelijke schilders doorgaans gekozen themata. De persoon van de Zaligmaker af te beelden dunkt hem het ‘non plus ultra der kunst’. Een Christus-kop door GuidoGa naar voetnoot107 moet erg goed zijn, maar hij kan er niet op grond van eigen waarneming over oordelen. Correggio's Ecce homo uit de galerij te Dusseldorf,Ga naar voetnoot108 | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
waarvan hij een kopie in miniatuur onder ogen had, heeft hem duidelijk gemaakt wat schilderkunst kàn zijn. De immateriële muziek heeft intussen de voorrang onder alle kunsten.Ga naar voetnoot109 Ook de wetenschappen dienen elk voor zich getoetst in het licht van het evangelie. Met instemming citeert Van Alphen een uitspraak van Fontenelle: ‘De waare natuurkunde verheft zig zo hoog, dat zij eene soort van godgeleerdheid wordt.’Ga naar voetnoot110 Ook zij immers wijst ons voortdurend op onze bovenaardse bestemming en bereidt ons ongemerkt daarop voor. Die convergentie der wetenschappen met de geopenbaarde religie, waarover daarstraks gesproken werd, maakt het tot op zekere hoogte van secundair belang langs welke weg men de zelfvolmaking nastreeft. Het evangelisch perspektief rechtvaardigt alle daardoor geïnspireerde benaderingswijzen van kunstenaar, geleerde of simpele gelovige. Dat betekent bijvoorbeeld, dat een christen zich op zondag niet angstig hoeft af te vragen: is dit of dat wel geoorloofd? Alles wat hem opheft tot zijn Schepper ‘is waarlijk werk voor dien dag’, de openbare kerkdienst zo goed als ‘eene opwekkende wandeling’ of ‘eene vervrolijkende lectuure’.Ga naar voetnoot111
Er schuilt in Van Alphen's kritiek op de Verlichting ongetwijfeld een flinke dosis reaktionair konservatisme. Vooral op politiek en sociaal gebied sloot hij zich af van elke gezonde ontwikkeling. Dat een deel van de burgerij terecht opkwam voor haar elementaire rechten, wenste Van Alphen eenvoudig niet te zien. Op godsdienstig en wijsgerig gebied stond hij volstrekt afwijzend tegenover de denkbeelden van franse en engelse deïsten. Niettemin blijkt zijn eigen christelijke filosofie in sterke mate bepaald door Verlichtingsoptimisme, vooruitgangsgeloof en vertrouwen in de menselijke volmaakbaarheid. Men kan erover twisten of voor die wonderlijke - hoewel geenszins ongewone - kombinatie van tegendelen de term ‘verlicht conservatisme’ (Kossmann)Ga naar voetnoot112 of ‘refor- | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
matorische Verlichting’ (Sassen)Ga naar voetnoot113 het meest geëigend is. Feit blijft dat Van Alphen zich van geen enkele tegenstrijdigheid bewust was. Hij meende in alle gemoede geloof en ratio, openbaringsreligie en wetenschap harmonisch met elkaar verbonden te hebben. Dit harmoniemodel vond zijn wijsgerige grondslag vooral bij Leibniz, die in een inleidende verhandeling op zijn Essais de Théodicée juist die overeenkomst van het geloof met de rede had verdedigd. Het stelsel van Leibniz verloor echter veel van zijn krediet, toen Kant in 1791 voor de dag kwam met zijn vertoog Ueber das Misslingen aller philosophischen Versuche in der Theodicee, waarin hij die harmonie tussen geloof en rede onbestaanbaar noemde. Daarmee werd zoveel als het fundament onder het naïeve Verlichtingsoptimisme weggeslagen. De konfrontatie met de kritische wijsbegeerte zou ook voor Van Alphen toetssteen worden voor de houdbaarheid van zijn christelijke filosofie. | |||||||||||
VII. 4. Strijd om KantIn nummer VIII van De Christelijke Spectator uit 1799 vertelt een anonieme briefschrijver over zijn eerste kennismaking met de Kantiaanse wijsbegeerte. Zij was hem aanbevolen door iemand die buitengewoon met Kant was ingenomen, omdat hij in deze filosoof de man zag die ‘allen geopenbaarden Godsdienst binnen de grenzen van het rein vernuft te rug had gebragt, en juist ter regter tijd verschenen was, om aan het doorbrekend ongeloof paal en perk te stellen’. Dit bericht gaf de briefschrijver een schok en maakte hem begerig om eveneens zulk een man te leren kennen. Maar dat bleek geen geringe opgave: het duistere en abstrakte van Kant's redeneringen als ook de menigte van geschriften pro en contra benamen onze briefschrijver weldra alle lust om verder te gaan. Hoewel hij de tijd nog niet gekomen acht voor een definitief oordeel over de waarde van de kritische wijsbegeerte, meent hij toch dat Kant veel geestkracht aanwendt om te bewijzen wat voor iedereen zonneklaar is. Het rein vernuft zoekt langs duistere omwegen naar datgene wat door het evangelie reeds helder is voorgesteld en ook het gezond verstand ten volle kan bevredigen. En de briefschrijver konkludeert: ‘de wijsgeerte van Kant zal voorzeker in zo verre vallen, als zij zig vermeet, iets wezenlijks, boven of buiten het Euangelie, te zullen toebrengen’.Ga naar voetnoot114 | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
H.W. Tydeman heeft in zijn Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen uit de stijl van de ingezonden brief al opgemaakt, dat deze ‘volgens eene niet ongewone fictie’ door de Christelijke Spectator zelf geschreven was.Ga naar voetnoot115 Er zijn nog wel andere argumenten voor die toeschrijving te noemen. De brief beslaat bijna drie volle afleveringen van Van Alphen's spectator, terwijl de hierin naar voren gebrachte denkbeelden - bijvoorbeeld de idee van de convergentie der wetenschappen in Christus die alles in allen is - geheel overeenstemmen met wat ons uit Van Alphen's geschriften bekend is. Hieronymus doet naderhand in polemieken ook geen moeite om zich achter die anonieme correspondent te verbergen. Tenslotte, Van Alphen had inderdaad aanvankelijk een hoge dunk van Kant's filosofie, welke waardering echter in 1800 geheel in haar tegendeel was verkeerd. Wie zijn uitlatingen over Kant in chronologische volgorde plaatst, konstateert een duidelijk neergaande lijn. Rond 1792 schijnt Van Alphen zich voor het eerst op de studie van de kritische wijsbegeerte te hebben geworpen. We zagen al,Ga naar voetnoot116 hoe hij in verschillende publikaties uit 1793 (tweede druk van Mengelingen, De waare Volksverlichting) aan Kant refereert, steeds vol ontzag. In zijn bibliotheek bevonden zich de volgende werken van Kant: Critik der reinen Vernunft (Riga 1790 en Francf. 1791), Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (Frankf. 1791), Critik der Urtheils Kraft (Frankf. 1792), Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft (Frankf. 1793), Politische Meinungen oder über die Redensart (1794), Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik (Frankf. 1794) en Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (Koningsberg 1766). De tussen haakjes geplaatste jaartallen zijn die van de edities uit de Bibliotheca Alpheniana.Ga naar voetnoot117 Wij kunnen eruit aflezen, dat Van Alphen tot 1791 Kant enkel kende als estheticus, ook al vermeldt hij hem in zijn eigen literair-theoretische geschriften nergens. We weten niet wie degene was die Van Alphen met zoveel aandrang op Kant's filosofie attendeerde. Was het misschien weer de hooggeschatte Johannes Petsch, die in 1793 ook Jan Hinlopen deelgenoot maakte van zijn bewondering voor Kant?Ga naar voetnoot118 In elk geval liep Van Alphen met zijn belangstelling niet achter. Volgens Sassen was de groningse hoogleraar | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
J.G. van der Voort hier de eerste die tussen 1790-1793 op college het Kantianisme behandelde.Ga naar voetnoot119 Zelfs de grote propagandist van de kritische wijsbegeerte in Nederland, Paulus van Hemert (1756-1825), gaf pas in 1792 door middel van enkele anonieme opstellen alleszins schuchter zijn niet onverdeeld gunstige indrukken van Kant's systeem.Ga naar voetnoot120 Enkele jaren later echter bekende hij zich zonder voorbehoud tot de nieuwe filosofie. Van Alphen heeft zich nergens indringend over het Kantianisme uitgesproken. Hij beperkt zich tot enkele zijdelingse opmerkingen of verwijzingen. Uit de brief in De Christelijke Spectator zou men gemakkelijk kunnen besluiten, dat het bij een vluchtige kennismaking gebleven is. Toch lag zoiets niet in zijn lijn. Dat hij Kant droog en duister vond was een algemeen gehoorde klacht. Van Goens, die toch zoveel dichter bij de centra van het Kantianisme zat, achtte Van Alphen, waar het deze nieuwe denkrichting betrof, meer ter zake kundig dan zichzelf.Ga naar voetnoot121 Van Goens moest al helemaal niets van de kritische wijsbegeerte hebben. ‘Ich betrachte den Kantianismus’, schreef hij 21 juni 1800 aan Van Alphen, ‘jeden Tag mehr als wahren Anti-Christianismus, wenn nicht an sich, wenigstens in der Anwendung’. Hem irriteerde de pedanterie, de opgeblazenheid, het ethisch gezeur van Kant's discipelen. Zij herleiden, hield hij Van Alphen voor, alles tot moraal en wat voor moraal! Kort geleden had hij een vetgemeste Superintendant zelfs horen preken ‘Ueber die Pflicht sich am Tische das Essen recht wohl schmecken zu lassen’.Ga naar voetnoot122 Hij kon bij zijn zwager op een gewillig gehoor rekenen. Ook die had intussen zijn bekomst van de Kantiaanse filosofie, al voelde hij geen neiging om er openlijk tegenin te gaan. ‘Mij is de vogel de scheut niet waardig’, schreef hij 27 april 1799 aan Meinard Tydeman.Ga naar voetnoot123 In zijn Predikt het Euangelium allen creaturen! geeft Van Alphen echter publiekelijk uiting aan zijn wantrouwen,Ga naar voetnoot124 niet zozeer jegens Kant persoonlijk maar wel jegens zijn filosofie. Aan een regelrechte weerlegging waagt hij zich niet. Zijn hoofdbezwaar blijft, dat Kantianisme en | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
neologismeGa naar voetnoot125 (waartussen overigens geen duidelijk verschil wordt aangegeven) de geopenbaarde religie zogenaamd wijsgerig ondersteunen maar haar in feite verbasteren, want reduceren tot loutere ‘Vernunftsmoral’. De val van zulk een stelsel moet onvermijdelijk ook de geopenbaarde waarheden in diskrediet brengen. Daarbij komt dan nog als praktisch bezwaar dat het Kantianisme, evenals het stelsel van Fichte, voor de grote menigte onverstaanbaar is. Op een enkel punt is Van Alphen misschien toch door Kant beïnvloed. Voor diens kritiek op de theodicee van Leibniz blijkt hij ontvankelijk. Hij gelooft nu niet langer dat het metafysisch kwaad of de eindigheid alleen de grondslag vormt van het zedelijk kwaad,Ga naar voetnoot126 zoals Leibniz dat had voorgesteld. Kant's kritiek heeft hem echter - in strijd met haar bedoeling - tegelijk een algeheel wantrouwen tegenover elk wijsgerig stelsel ingeboezemd. De common sense toch waarop hij bij gelegenheid een beroep deed ter ondersteuning van zijn geloof in de geopenbaarde waarheden was eer een primitieve ervaring dan een wijsgerig inzicht.
Het is moeilijk om het effekt van Van Alphen's kritiek op het Kantianisme te bepalen. Volgens SeppGa naar voetnoot127 heeft zijn negatieve beoordeling sterke invloed uitgeoefend op de publieke opinie. Voor ons gereformeerde volksdeel zal dat stellig waar zijn. Dat men ook van Kantiaanse zijde Van Alphen als een binnen die kring gezaghebbend auteur beschouwde, blijkt wel uit de felheid waarmee de reeds genoemde Paulus van Hemert tegen hem van leer trok. Zelf eveneens uit een streng-gereformeerd milieu afkomstig, had Van Hemert in 1784 na een kortstondig predikantschap zijn kerk de | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
rug toegekeerd. Jaren lang was hij met zijn oud-leermeester Gisbertus Bonnet in een scherpe polemiek gewikkeld over De rede en haar gezag in den Godsdienst.Ga naar voetnoot128 Die strijd eindigde, zoals gewoonlijk, in toenemende verbittering aan beide kanten. Van Alphen was hier niet persoonlijk bij betrokken, maar hij had eruit kunnen leren dat Van Hemert zich als een fret aan zijn opponenten vastbeet, hetgeen overigens niets afdeed aan de kracht van zijn argumentatie. Van Hemert's hoofdstelling was: ‘De rede is niet bedorven, derhalve heeft zij gezag in de godsdienst’. Bonnet daarentegen betoogde dat de rede als gevolg van de erfzonde onmachtig is geworden om over goddelijke zaken te oordelen, tenzij de H. Geest ons op dit punt verlicht. Deze kwestie beheerste ook de nog veel fellere polemiek van Van Hemert met Bonnet's vriend, Hieronymus van Alphen. In het vijfde deel van zijn Magazyn voor de Critische wijsgeerte (1801)Ga naar voetnoot129 opende Van Hemert de aanval op de Christelijke Spectator en auteur van Predikt het Euangelium allen creaturen!, wie hij grove onkunde met betrekking tot het Kantiaanse begrip van de autonome rede verweet. Tegen het advies van zijn vrienden in reageerde Van Alphen hierop door middel van een open brief, gedateerd 21 december 1801. Deze brief werd inderdaad door Van Hemert met het begeleidend schrijven van Van Alphen opgenomen in hetzelfde deel van het Magazyn, 2e stuk (voorjaar 1802).Ga naar voetnoot130 Van Hemert omlijstte echter de ingezonden Brief van den Kristlijken Spectator met een buitengewoon hatelijk voorbericht en een al even onheus naschrift. Bovendien plaatste hij onder Van Alphen's stuk een hele reeks uiterst venijnige voetnoten. Daarmee bedierf hij bij voorbaat zijn zaak en die van het Kantianisme. Zelfs wie geneigd was het gelijk aan zijn kant te zoeken, moest nu de partij van de irenische Van Alphen kiezen. De in het geding naar voren gebrachte argumenten waren niet nieuw meer. Van Alphen beleed andermaal zijn wantrouwen in de autonome rede, omdat die geen rekening hield met de zedelijke verdorvenheid van de mens. Van Hemert toonde duidelijk aan, dat wie de rede incompetent verklaart noodzakelijk tot ‘dweepachtige’ mystiek moest vervallen. Van een debat was nauwelijks sprake, aangezien beide opponenten op verschillende golflengte spraken. Het onbevredigende in | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
Van Alphen's apologie schuilt hierin, dat hij dit niet ronduit erkende, er althans niet de volle konsekwentie van aanvaardde. Hij was, evenals Bonnet, toch te veel kind van de Verlichting om zich uitsluitend te baseren op irrationele geloofsgronden. Dat maakt zijn verweer wat halfslachtig, vergeleken met de existentiële kritiek op de autonome rede door Kant's stadgenoot Johann Georg Hamann, die uitging van de antithese tussen rede en geloof, natuur en genade.Ga naar voetnoot131 Van Alphen probeerde zijn opponent zoveel mogelijk tegemoet te komen. Hij koos niet voor het konfliktmodel, maar voor het harmoniemodel door telkens bij Van Hemert de redelijkheid van zijn mystieke theologie te bepleiten. Nadrukkelijk distantieerde hij zich van de officiële kerkleer: ‘Ik ben niet gewoon te vragen: wat leeren mij de Dordsche vaders? wat zeggen onze formulieren? wat schrijven de regtzinnige Leeräars, of Godgeleerden onzer Kerke? Ik heb veel meer tijd besteed, om den Bijbel te leezen, te overdenken, en met mijne rede en ondervinding te vergelijken, dan met het lezen van godgeleerde werken en samenstelsels. Ik ben, in dien zin, maar in 't geheel geen Godgeleerde. Mijne theologie is zeer eenvoudig in haare beginselen: maar, naar mijn inzien, rein bijbelsch, redelijk’.Ga naar voetnoot132 Terecht vroeg Van Hemert zich af, of iemand die zo geringschattend sprak over ‘de letter der gereformeerde Kerkleere’ door ‘de bewaarers der oude regtzinnigheid’ ongemoeid kon worden gelaten. ‘Of zijt Gij, - zo schreef hij - om uwe menigvuldige diensten, boven de wet misschien verheven?’Ga naar voetnoot133 Van Alphen heeft op deze en andere vragen wijselijk niet meer geantwoord. Zijn vrijblijvende houding ten opzichte van de kerkleer kwam echter niet alleen in deze open brief aan Van Hemert tot uiting. Wie nog aan enig opportunisme pour besoin de la cause mocht denken, kon spoedig van het tegendeel overtuigd worden door Van Alphen's laatste optreden als dichter in zijn Liederen en Gezangen voor den openbaaren godsdienst. | |||||||||||
VII. 5. Evangelische gezangenHieronymus van Alphen begon en eindigde zijn dichterlijke loopbaan met het schrijven van godsdienstige liederen. Rond februari 1800 kreeg | |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
hij een fan-brief van de Haarlemse predikant Jan van der Roest,Ga naar voetnoot134 waarin deze hem smeekte om zijn poëtisch talent aan het kerkgezang te wijden. Daarmee zou hij de dank van millioenen tegenwoordige en toekomstige kerkgangers verdienen. De opgave was niet gering, aldus Van der Roest, maar men moest blij zijn, dat hier nu ook een behoefte voelbaar begon te worden die in Duitsland al zoveel eerder zulke mooie liederen voor de openbare godsdienstoefening had doen ontstaan. De gezangenkwestie was om zo te zeggen een stuk oud zeer voor de Nederduits Gereformeerde kerk.Ga naar voetnoot135 Toen in 1773 eindelijk een nieuwe psalmberijming ter vervanging van die van Datheen het licht zag, werd door de samenstellers, onder wie Ahasuerus van den Berg en Pieter Leonard van de Kasteele, al de wens uitgesproken om naast het psalmboek ook over een bundel geestelijke liederen voor de openbare godsdienst te kunnen beschikken. Er bestond wel geen gebrek aan stichtelijke liederen, maar die waren uitsluitend bedoeld om gezongen te worden in de huiselijke kring. Vandaar het toenemend verlangen onder ontwikkelde en kunstgevoelige protestanten naar een gezangenbundel voor liturgisch gebruik. Ook Van Alphen hoorde bij die ijveraars. ‘Wij missen’, zo schreef hij in 1783, ‘in de Nederlandsche kerk zelfs nog geestelijke gezangen, en moeten ons alleen van Psalmen bedienen, in welke, hoe schoon, hoe voortreflijk zij ook op zigzelf en voor den tijd waarin zij zijn opgesteld, zijn mogen, egter de naam van Jesus niet eens stellig genaamd wordt; waarin ook geene voorname gebeurtenis van zijn leven, anders dan bij toespeling of in het voorbijgaan, of in eenen voorspellenden en dus meer omzwagtelden zin wordt voorgesteld.’Ga naar voetnoot136 Het zou echter tot 1796 duren, voordat er officieel pogingen in het werk werden gesteld om tot een gereformeerde gezangenbundel te komen. Het initiatief ging daarbij uit van de synode van Noord-Holland, die de predikanten E.M. Engelberts en Abraham Rutgers opdroeg een rapport over deze kwestie samen te stellen. Toen dit in juli 1797 gereed kwam, waren inmiddels ook op last van andere synodes soortgelijke commissies aan het werk geslagen. De synode van Gelderland benoemde in 1796 als zodanig ds. | |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
Ahasuerus van den Berg te Arnhem en ds. J.F. de Fremery uit Den Bosch. Het gonsde dus opeens langs alle kanten van bedrijvigheid. Van Alphen stond met hart en ziel achter dit streven. In De Christelijke Spectator van 1799 herinnerde hij zijn lezers aan de wijze waarop de eerste christengemeenten het godsdienstig gezang in hun kerkelijke bijeenkomsten hadden aangewend. Het diende daar om de geloofswaarheden dieper in te prenten. Ter illustratie presenteerde hij zijn lezers een vertaling van de ‘grote Lofzegging’ onder de titel Morgenlied.Ga naar voetnoot137 Men begrijpt dus, dat het dringend verzoek van Van der Roest op zichzelf bij Van Alphen in goede aarde viel, al opperde hij eerst nog enige bedenkingen. Zou men niet, evenals sommige Luthersen, aan de gezangen meer aandacht gaan besteden dan aan de bijbel?Ga naar voetnoot138 Ook achtte hij zich persoonlijk tot dit werk niet meer in staat, aangezien de poëtische aandrift bij hem allengs minder en minder geworden was. Toch liet het denkbeeld van kerkgezangen te schrijven hem niet geheel los. In juli 1801 logeerde hij weer enige tijd bij de familie Van Westreenen op Beverweerd. Op goed geluk begon hij een lied te schrijven. Terug in 's-Gravenhage, hervatte hij zijn pogingen met onverwacht succes. In zijn geheime dagboek beschreef hij nauwkeurig die ontstaansgeschiedenis van zijn evangelische gezangen: ‘Ik nam voor als ik er xii had, die tot eene proeve uit te geven. Ik maakte er xii en gaf ze ter drukperse. Terwijl die gedrukt werden, werkte ik voort en ziet zij wiesschen tot een getal van xxviii, zodat ik mijzelf verwonderen moet, over den toevloed van denkbeelden, en de gemaklijkheid der compositie’.Ga naar voetnoot139 Op 26 november 1799 nog had Van Alphen aan zijn dagboek toevertrouwd, dat hij ‘de klem in de mond’ kreeg van het alsmaar anderen opwekken, terwijl hij zich zelf zo lusteloos wist. Nu echter schreef hij met jeugdige inspiratie een hele reeks van gedichten. Eind 1801 verscheen al zijn (eerste) Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst, een verzameling van 28 stuks die het jaar daarop nog werd aangevuld met een Tweede Stukje van 20 nummers. Verreweg de meeste teksten voeren het opschrift ‘Een lied’; vijf keer slechts vinden we de aanduiding ‘gezang’, zonder dat het verschil tussen beide kategorieën wordt geëxpliciteerd. Waarschijnlijk dacht Van Alphen bij ‘gezang’ aan een gedragener, hooggestemde versvorm. ‘Gezang’ kan blijkbaar ook een meerdelig geheel aanduiden, waarvan | |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
de samenstellende delen dan zowel liederen als gezangen kunnen zijn. Zo heet de Vierde Zang van de reeks Golgotha, kennelijk op grond van de in vergelijking met de overige delen van diezelfde cyclus korte versregels, Triumflied. Rhijnvis Feith echter gebruikt in het voorbericht tot zijn Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst (2 dln., Amsterdam 1804) beide termen door elkaar. Van Alphen's eerste Proeve bevat onder meer een vijftal Avondmaalsliederen, een feestzang op 's Heren hemelvaart en op het kerstfeest, benevens een aantal liederen over het Onze Vader. Het vervolgdeeltje bestaat hoofdzakelijk uit liederen met betrekking tot Jezus' lijden, dood en opstanding. In dit tweede stukjen sluiten de teksten nadrukkelijker aan bij de bijbel, zoals thans ook door schriftuurlijke verwijzingen bij de titel wordt onderstreept. Alle 48 gedichten kunnen gezongen worden op een telkens aangegeven psalmwijs. Bij het beoordelen van Van Alphen's evangelische gezangen is het zaak om rekening te houden met wat W.A.P. Smit in zijn beschouwing over Da Costa's religieuze poëzie de ‘mystieke meerwaarde’ van zulke bijbels georiënteerde dichterlijke taal heeft genoemd.Ga naar voetnoot140 Allerlei woorden en uitdrukkingen hadden voor Van Alphen, zo goed als voor Da Costa, een gevoelswaarde die veel verder reikt dan hun direkte betekenis. Wat de tegenwoordige lezer, aan andersoortige poëzie gewend, wellicht als een opeenstapeling van bijbelse clichés zal ervaren, was toen voldoende om bij het met de Schrift vertrouwde publiek de totale geloofswerkelijkheid op te roepen. En dat niet alleen, die verborgen citaten en allusies vormden als het ware de goudkorrels in een ertslaag. Het gaf meer dan louter religieuze bevrediging ze te herkennen. Zij waren, naar het woord van Smit, ‘als dragers van het Heilige op zich zelf al poëtisch en esthetisch.’Ga naar voetnoot141 De literaire waarde van Van Alphen's evangelische gezangen hangt dus geheel af van de mate waarin het de dichter gelukte om die bijbelse onderbouw in zijn vers te integreren, zodat oude beelden en formuleringen door een verrassende kombinatie of onverwachte accentuering weer opnieuw geaktiveerd werden. Van Alphen is daar enkele malen werkelijk in geslaagd. Ik denk nu aan lied nr. I (‘Jesus is mijn Heer en | |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
Koning’), het door Jan Hinlopen terecht geprezen sabbathlied De Schepping (nr. IX), nr. X (‘Mijn geest verheugt zig, dat bij God’) en nr. XXXI dat ik hier integraal overneem, omdat het de zojuist beschreven dichterlijke techniek goed illustreert: Een lied.
Ga naar margenoot+Wijze, Ps. C.
Die 't al ontdekt, wat in ons woelt,
Als 't peilloos hart zijn boosheid voelt;
Zelf onbesmet door dat venijn:
Zou deze niet de Christus zijn?
Hij, die ons zegt, al wat ons krenkt;
Maar balsem uitdagt, schiep, en schenkt;
Om niet geneest van zielepijn:
Zou deze niet de Christus zijn?
Die 't pad ons afgeteekend heeft;
En voeten, als der hinden, geeft;
Die beeken schept in een woestijn:
Zou deze niet de Christus zijn?
Die zelf de mond der waarheid is;
En, als een zon, in duisternis
Beveiligt voor bedrog en schijn:
Zou deze niet de Christus zijn?
Die ons, in zorg, op Hem verwijst,
Die ravens hoort; het muschje spijst;
En lelies tooit in carmosijn:
Zou deze niet de Christus zijn?
Die ons behoedt in elken nood;
Die zorgen zal, dat, in den dood,
Niets dan de leeme hut verdwijn':
Zou deze niet de Christus zijn?
Die streng bestraft, en scherp beproeft,
Maar tog van harte nooit bedroeft;
Hoe hoog het ga, hoe hard het schijn':
Zou deze niet de Christus zijn?
Die niet veroordeelt, maar behoudt
De ziel, die op zijn dood betrouwt;
En 't zegel gaf in brood en wijn:
Zou deze niet de Christus zijn?
| |||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||
Die ons nu voortreedt in 't gebed;
En eens den hemel openzet,
Bij 't opgaan van de doodsgordijn:
Zou deze niet de Christus zijn?
Gewoontegetrouw zond Van Alphen zijn twee bundels aan enkele vrienden ter beoordeling toe. Uit hun reakties kunnen wij ons een goede indruk vormen van de waardering die deze Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst ten deel viel. Natuurlijk speelde de literaire waarde bij de contemporaine kritiek slechts een ondergeschikte rol. Waar het vooral om ging was de vraag of Van Alphen's teksten als kerkliederen voldeden. Welnu, over het algemeen dacht men gunstig over zijn Proeve(n), al bleven er enkele desiderata. Volgens ds. B. van der FeenGa naar voetnoot142 pasten de meeste liederen beter bij de gemoedsgesteldheid van christenen met een levendig geloof dan bij die van zwakgelovigen. Ook waren ze te lang om van buiten geleerd te worden, terwijl dezelfde briefschrijver naast psalmwijzen graag ook koraalmelodieën gebruikt had willen zien. Gemeenplaatsige stichtelijkheid viel meer in de smaak dan lyrische verhevenheid. Merkwaardig is in dit verband de opinie van Ahasuerus van den Berg: ‘Uwe liederen? Gij kunt geen slechte liederen maken, dit spreekt van zelfs. Ik heb er in uw boekje gevonden die ik gaern geheel wil overnemen maar er is er ook in, die ik hoe zeer ik ze als poezij prijze niet als kerkliederen begeere. de toon van dezelve is mij te hoog gestemd, de liederen van Gellert behagen mij over het geheel als kerkliederen best. daar is een edele gemeenzame platheid in, en ze zijn toch poezij.’Ga naar voetnoot143 Een algemene klacht betrof het te subjektief karakter van Van Alphen's liederen, hetgeen ze dikwijls ongeschikt maakte voor de gemeentezang. Zelfs een supporter als Van der Roest wees op dit mankement.Ga naar voetnoot144 Terecht stelde hij vast, dat Jezus zelf met het Onze Vader een uitnemend voorbeeld voor een collectief gebed had gegeven. Van Alphen's liederen echter leken dikwijls alleen tot eigen stichting geschreven, als ‘loutere alleenspraken’, gelijk ds. Petrus Abresch het formuleerde.Ga naar voetnoot145 Inderdaad blijken uit de eerste Proeve liefst acht gezangen in de ik-vorm geschreven te zijn.Ga naar voetnoot146 Van Alphen heeft met deze | |||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||
kritiek ook kennelijk rekening gehouden, want in het volgend stukje treffen we op de twintig liederen er slechts twee aan in de eerste persoon.Ga naar voetnoot147 Eén kritikus was en bleef fel tegenstander: de 77-jarige ds. Jacobus Hinlopen, die hier ogenschijnlijk de stem van de ultra-conservatieve orthodoxie vertegenwoordigde.Ga naar voetnoot148 Volgens hem waren de psalmen het geëigende gezangenboek voor alle christenen onder alle omstandigheden. Bijzonder pijnlijk trof Van Alphen het verwijt van deze vaderlijke vriend, dat zijn evangelische gezangen vol ‘gevaarlijke nieuwigheden’ staken en daarmee een bedreiging vormden voor de ware rechtzinnigheid. Met esthetische kritiek van Hinlopen juniorGa naar voetnoot149 hield Van Alphen zomogelijk rekening, maar op het hem door de oude Hinlopen aangewreven punt van de rechtgelovigheid gaf hij geen duimbreed toe. De bezorgdheid van ds. Hinlopen mag echter beslist niet gezien worden als theologische scherpslijperij. Hij vreesde juist dat door die evangelische gezangen weer allerlei leergeschillen binnen de kerkgemeenschap zouden worden geïntroduceerd of opgerakeld. Het vervolg van de gezangenkwestie zou leren, dat Hinlopen hier de plank niet ver mis sloeg.
Ernstige ziekte, weldra door de dood gevolgd, heeft Van Alphen verhinderd uitvoering te geven aan zijn plan om nog een derde stukje alsmede een theoretische verantwoording van zijn kerkliederen samen te stellen. Het uiteindelijk resultaat van zijn bemoeienis is hem onbekend gebleven. In september 1803 immers kwamen voor het eerst alle afgevaardigden van de provinciale synodes bijeen, om onder leiding van Ahasuerus van den Berg uit reeds verzamelde en nog te schrijven gezangen een definitieve keuze te doen. Twee jaar later was het grote werk gereed. Uit Van Alphen's Proeve van liederen en gezangen werden in totaal elf tekstenGa naar voetnoot150 integraal of bewerkt opgenomen, nl. nr. 1 (gezang 51); iv, Eerste zang (gez. 102); iv, Tweede zang (gez. 103); iv, Vijfde zang (gez. 108); v (gez. 65); ix (gez. 15); x (gez. 20); | |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
xii, Tweede lied (gez. 146); xxviii (gez. 87); xlvi, triumflied A (gez. 126); xlvi, triumflied B (gez. 127). Op zichzelf geen gering succes, al koos men niet altijd de in literair opzicht beste liederen en al werden sommige teksten tot onherkenbaarwordens toe verminkt. Aanvankelijk had met name Van den Berg veel meer liederen van Van Alphen in de gezangenbundel willen opnemen. Maar het reeds geconstateerde feit, ‘dat deze dichter te veel tot zichzelven het woord richtte en daardoor de behoefte van eene zingende gemeente uit het oog had verloren’Ga naar voetnoot151 stond een ruimere keuze in de weg. Er schuilt enige tragiek in die merkwaardige discrepantie tussen bedoeling en resultaat. Hoewel Van Alphen zich als weinigen een werkelijk heilige, godgewijde poëzie tot ideaal had gesteld, plaatste hij ongewild zelfs in deze kerkliederen toch het eigen ik te veel op de voorgrond. De preromantische subjectiviteit van de gemoedsbeleving bleek sterker dan het streven naar dienstbaarheid aan Christus en Zijn gemeente. | |||||||||||
VII. 6. Laatste ziekte en dood; waarderingOp 4 juni 1802 werd Van Alphen, wiens zenuwgestel reeds lang leek aangetast, door een beroerte getroffen, juist toen hij zich met enkele vrienden op zijn buitenverblijf Steenvoorde aan het middagmaal had gezet.Ga naar voetnoot152 Alle symptomen verrieden aanstonds de ernst van de situatie: spraakstoornis, gedeeltelijke verlamming en een neerslachtigheid die zo'n zware schaduw wierp over Van Alphen's laatste levensmaanden. Ds. Jorissen, die hem vrijwel dagelijks bezocht, moest bekennen deze angstvalligheid niet te begrijpen: ‘Hij gelooft bij voorbeeld aan Jezus Christus, gelooft zonder zwarigheid, dat hij in Hem vergiffenis heeft van zonden. Maar wat maakt hem dan toch zoo angstig? Omdat hem, volgens zijne woorden, het water des levens ontbreekt, dat ligchaam en ziel verkwikt’.Ga naar voetnoot153 Deze onrust werd te sterker gevoeld in een milieu, waar het vreedzame sterfbed als de proefsteen van een levend geloof gold. Het verklaart ook waarom Van Alphen's naaste betrekkingen ons juist over zijn verscheiden geen detail bespaard hebben. Even kon men zich misschien nog vleien met de hoop op herstel. Najaar 1802 werd de patiënt van Steenvoorde naar de stad gevoerd. Hij bleek toen zelfs in staat om het tweede, reeds voltooide, deeltje van | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
zijn evangelische gezangen in het licht te geven. Maar de kracht ontbrak om af te maken wat op stapel stond: de drie in 1813 posthuum gepubliceerde fragmenten en twee verhandelingen, waarvan ons alleen uit Van Alphen's correspondentie met Van Goens in april 1802 de titel bekend is, namelijk: Europa en mijn Vaderland en Door Mij regeeren de Koningen.Ga naar voetnoot154 Van Goens, die net als Bilderdijk voortdurend meende op sterven na dood te zijn, had zijn zwager per brief van 1 augustus 1802 alvast tot erfgenaam van al zijn papieren (een pakhuis vol!) benoemd. Van Alphen heeft echter de realisatie van deze schenking niet meer meegemaakt (Van Goens zou hem ruimschoots overleven), doordat hij zelf, zesenvijftig jaar oud, op zaterdag 2 april 1803 tegen tien uur 's morgens in zijn huis aan het Westeinde overleed. Behalve zijn vrouw en hun kinderen waren daar op dat moment nog enkele intimi aanwezig: de griffier A.N. Mollerus, W. 't Hoen, H. van Stralen, ds. W.L. Krieger, nicht Aagje Hubrecht en ds. Jorissen met zijn vrouw. Van Alphen werd de volgende dag begraven in de Jacobskerk te 's-Gravenhage. Bij laatste wilsbeschikking had hij zijn oude vriend Jan Both Hendriksen aangewezen als voogd over zijn minderjarige kinderen en tevens als executeur testamentair.Ga naar voetnoot155 Erfgenamen waren Daniël François, ‘koopman en administrateur te Soerabaja’, Catharina Geertruida van Valkenburg en haar twee kinderen Mattheus Willem en Wilhelmina Christina Paulina. Omdat eerstgenoemde echter nog altijd in Indië zat, bleef de boedel voorlopig onverdeeld.Ga naar voetnoot156 Wel kwam Van Alphen's rijke bibliotheek 8 april 1806 bij Thierry en Mensing onder de hamer.Ga naar voetnoot157
Het zou overdreven zijn om te zeggen, dat de dood van Van Alphen een gevoelige slag betekende voor het letterkundig leven tijdens de Bataafse republiek. Als literator was hij stilaan op de achtergrond geraakt, als burger weigerde hij elke toenadering tot het heersende regime. De Algemeene Konst- en Letter-Bode van 1803 volstond dan ook met een kort, | |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
weinigzeggend overlijdensbericht.Ga naar voetnoot158 Een bundel ellendige Lijkzangen, door de Goudse predikant J.W. Bussingh bijeengebracht,Ga naar voetnoot159 en het larmoyante Troostschrift aan de weduwe Van Alphen door een meevoelende lotgenoteGa naar voetnoot160 deden Hieronymus' letterkundige naam meer kwaad dan goed. Alleen het echtpaar J.P. Kleyn-Antoinette Kleyn-Ockerse en ds. Jorissen wisten met hun herdenkingsverzen een verhevener toon aan te slaan.Ga naar voetnoot161 De enige officiële herdenking was die door prof. J.W. te Water in zijn Aanspraak tot de jaarlijkse algemene vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden op 8 oktober 1803. Hoewel Te Water Van Alphen toch van nabij gekend had, bracht hij het niet verder dan een erg aan de buitenkant blijvende lofrede, die zelfs als feitenrelaas weinig houvast biedt. Indien men het gelegenheidskarakter van deze oratie nog als excuus zou willen aanvoeren, dan blijft het verwijt dat Te Water zijn oppervlakkige Levensschets in 1813 ongewijzigd liet herdrukken.Ga naar voetnoot162 | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
Catharina Geertruida van Valkenburg heeft zelf nog pogingen gedaan om voor haar overleden man een goed biograaf te vinden. R.M. van Goens, hierover gepolst, achtte Jan Hinlopen de aangewezen man,Ga naar voetnoot163 maar die werd als Staatsraad van Lodewijk Napoleon overstelpt met werkzaamheden waaraan hij in 1808 bezweek. Het zou dan ook jaren duren, eer anderen die taak overnamen. Intussen waren echter vele vrienden en bijna alle familieleden van de dichter gestorven, waarmee de kans op althans zo volledig mogelijke feitelijke informatie voorgoed verloren ging. De term noodlottig is niets te sterk voor de gebeurtenissen waardoor de Van Alphens in 1807 gedecimeerd werden. Eerst vonden de weduwe van Hieronymus met haar enige dochter Wilhelmina hun einde bij de ramp met het Leidse kruitschip op 12 januari. Catharina Geertruida verbleef toen bij haar zwager Mr. Josias Johan Hubrecht, wiens huis aan de Garenmarkt door de explosie finaal instortte. Ook de gastheer zelf kwam daarbij om het leven.Ga naar voetnoot164 Alsof de maat nog niet vol was, stierven op 7, resp. 10 oktober van datzelfde jaar Mattheus Willem van Alphen en zijn jonge bruid Simonette Carolina Emilia de Gijselaar. Zwak van gestel, werden zij het slachtoffer van een dodelijke koorts tijdens een logeerpartij op het landhuis Batinge bij Dwingelo. Enkel Daniël François, de oudste zoon, was nu nog in leven, maar hij keerde pas in 1808 naar zijn vaderland terug, waar hij de buitenplaats Klingelbeek bij Arnhem betrok. Aangezien echter al zijn naaste verwanten gestorven bleken en de toestand in patria er weinig hoopvol uitzag, verliet hij in 1811 Nederland opnieuw. Het kan haast niet anders, of er moet bij deze snelle opeenvolging van sterfgevallen, boedelscheidingen en verhuispartijen een deel van Van Alphen's literaire nalatenschap verloren zijn geraakt. Gelukkig had Daniël François vlak voor zijn vertrek aan de Arnhemse predikant H.H. Donker Curtius nog het drietal ongepubliceerde verhandelingen toevertrouwd dat in 1813 onder de titel Nagelatene Schriften verscheen. Maar er lag zeker meer in portefeuille, onder andere Hieronymus' geheime dagboek, waarvan de zoon volgens zijn zeggenGa naar voetnoot165 alleen door tijdsgebrek verhinderd werd om enige uittreksels voor publikatie vrij te geven. In 1814 keerde Daniël François definitief naar Nederland terug. Hij | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
wist het gevaar voor uitsterving van zijn geslacht voorlopig af te wenden door uit twee huwelijken 18 kinderen te verwekken. Maar hoeveel piëteit hij jegens zijn vader ook bleef betonen, van een uitgebreidere keuze uit diens literaire nalatenschap is nooit meer iets gekomen. Zelfs als informatiebron voor latere biografen moest zijn rol noodzakelijk beperkt blijven.
De waardering voor Hieronymus van Alphen door het nageslacht is, vergeleken bijv. met die voor Feith of Bilderdijk, altijd tamelijk gelijkmatig gebleven. Zij kenmerkt zich noch door overmatige lof, noch door diepe verguizing. Dat gold eigenlijk reeds voor de eigentijdse tijdschriftenkritiek. Felle aanvallen zoals eens Bellamy en later Van Hemert zich permitteerden, behoren werkelijk tot de uitzonderingen. Van Alphen's gematigdheid, die zich toch ver verhief boven de middelmatigheid, bood weinig aanknopingspunten voor grove attaques. Omdat hij bovendien van geen enkele literaire coterie deel uitmaakte, raakte hij ook nooit betrokken in genootschapsruzies waar sommige literatoren hun kortstondige faam aan dankten. De recensenten van de Vaderlandsche Letteroefeningen, die trouw elk werk van Van Alphen bespraken,Ga naar voetnoot166 prezen hem altijd, maar hun geestdrift èn hun ergernis bewaarden zij voor Feith. Alleen naar aanleiding van Hieronymus' De waare Volksverlichting veroorloofden zij zich een bescheiden kritiek. Waar Van Alphen hier en elders een hechte samenwerking tussen kerk en staat bepleitte, herinnerden zij aan Jezus' uitspraak, ‘dat zyn Koningryk niet van deze | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
Waereld is’.Ga naar voetnoot167 Zelf spreekbuis van de verlicht-protestantse dissenters, konden zij Van Alphen's bijzondere kerkleer niet altijd onderschrijven. Zij lieten zelfs een bescheiden protest horen tegen de neiging van de Christen-Wijsgeer om evangelie en gereformeerde kerk te identificeren. Maar wat hun uiteindelijk toch weer voor de ‘gemoedelijke’ Van Alphen innam, was het feit dat hij allen die ‘door de groote omkeering van zaaken in ons Gemeenebest’ in 1795 veel geleden hadden en derhalve gevaar liepen om wraaklust te koesteren, tot lijdzaamheid en vergeving trachtte te bewegen.Ga naar voetnoot168 Hoe veelzeggend wordt soms een argeloze recensie! Juist omdat Van Alphen zelden mikpunt was van principiële kritiek zou een naar volledigheid strevende waarderingsgeschiedenis een vrij monotoon relaas worden. Toch vallen er in het oordeel der lateren wel degelijk verschillen op te merken, al naar gelang het accent meer gelegd werd op de christen-wijsgeer, de dichter of de estheticus. We kunnen dan ook van drie waarderingstradities spreken, drie lijnen die nu eens parallel lopen of zelfs samenvallen, dan weer zich van elkaar verwijderen.
Het oudst is zonder twijfel de christelijk-geïnspireerde belangstelling. Hieronymus' eerste biograaf Te Water roemt hem achtereenvolgens als christen, apologeet, geschiedkundige en - slechts terloops - als dichter. Die volgorde mag typerend heten voor het vroeg-negentiende-eeuwse Van Alphen-beeld. Immers ook Bussingh, Jorissen en J. Clarisse beschouwden hem vooral als ‘een blinkend voorbeeld van zuivere deugd en ongeveinsde godzaligheid’.Ga naar voetnoot169 Naast deze christelijk-religieuze waardering was er van stond af aan sympathie voor de literator Van Alphen, waarbij zijn cantates, vaderlandse gezangen en kinderdichtjes de meeste bewondering wekten. Kunstkenners (Jeronimo de Vries, P.G. Witsen Geysbeek, N.G. van Kampen, M. SiegenbeekGa naar voetnoot170) gaven aan de verhevenheid van De Starrenhemel de ereprijs. Het zou, volgens Van Kampen, een uniek kunstgenot | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
betekenen om deze cantate ‘in een' stillen zomernacht, in de opene lucht, aan het strand der zee te hooren uitvoeren.’ Sommige kunstcritici meenden, dat Van Alphen in de Zegezang der matroozen na de verovering der Spaansche zilvervloot en in het epigram op De dood van Prins Willem den Eersten (beide uit Nederlandsche Gezangen) het hoogste dichterlijk niveau had bereikt. Jammer dat hij niet meer onderwerpen uit onze vaderlandse geschiedenis heeft bezongen, klaagde Witsen Geysbeek. Het lezend publiek gaf intussen - getuige de oplagen - verre de voorkeur aan Van Alphen's kinderdichtjes, waarover Jer. de Vries enigszins neerbuigend opmerkte, dat dit genre niet zo gemakkelijk was ‘als de meesten in den eersten opslag wanen’. En de stichtelijke poëzie? Voor de geloofsgenoten van Van Alphen vormde die natuurlijk geen probleem. Zij vonden eigenlijk alles hartroerend wat uit zijn pen was gevloeid. Stichtelijk en schoon waren voor hen geen gescheiden maar correlatieve begrippen. De stichtelijke verzen van Van Alphen konden echter ook bij de vroeg-negentiende-eeuwse literaire kritiek wel genade vinden, omdat zij, naar Witsen Geysbeek het uitdrukte, vrij waren van ‘platte of laffe mystikerij’. Van Kampen onderstreept dit kenmerkend onderscheid tussen Van Alphen (‘Een der eerste, hoewel niet altijd naar waarde geschatte, ijsbrekers der Nederlandsche Poëzij, na haar diep verval’) en vroegere godsdienstige dichters als Lucas Trip. Zeker, Van Alphen was christen maar zonder dweepzucht. Wat meer zei: hij bezat smaak en kunstgevoel en die bewaarden hem voor ‘het bespottelijk misbruik der bijbeltaal, die men [vroeger] voor verheven wilde doen doorgaan’. Breed uitgewerkt vinden we dit oordeel in de hijgerigretorische Proeve eener Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen door de Rotterdamse dichter Jan van Harderwijk Rz.Ga naar voetnoot171 (1790-1858), waar alle nadruk wordt gelegd op de redelijk-verlichte christen. Van Alphen's godsdienstige denkbeelden waren, volgens deze orator: ‘te helder en te zeer verwijderd van dweeperij, dan dat hij het bevallige, roerende en zachte in laffe en ziellooze uitdrukkingen zou denken gelegen te zijn. Hij wilde de taal van Homerus, de taal der natuur, en niet die zoogenoemde tale Kanäans, die in zijnen tijd voor treffend en zoet klinkend gehouden, maar door den echten kunstkenner als leêg van zin, plat en vol spelingen van valsch vernuft beschouwd werd.’ | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
toe de dichtstukken bezoedelende, geweken. Dat harde en onnatuurlijke, die verkeerde smaak, welke soms de werken van anders verdienstelijke mannen, van een' Voet, Schutte en Trip ontsierden, was vervangen door het zachte en zielverheffende.’Ga naar voetnoot172 Het gebeurt maar zelden dat vanuit literair gezichtspunt Van Alphen's toeneiging tot een bevindelijk christendom wordt veroordeeld. Zo'n uitzondering is J. van Vloten die in 1871 de bekeerde Van Alphen een in zijn nadeel veranderd auteur durft noemen.Ga naar voetnoot173 Zijn natuurlijke frisheid uit de correspondentie met Laurens van Santen is nu verdwenen; zijn overgemoedelijke ernst blijft niet vrij van gevoelzucht, aldus Van Vloten.
Het viel op voorhand te verwachten, dat de christen-wijsgeer Van Alphen met zijn gestadige strijd tegen het moderne paganisme van de franse revolutie, tegen engelse vrijdenkers en duitse neologen, speciaal gehoor zou vinden bij de mannen van het Réveil. Inderdaad kende en waardeerde men in deze kring Van Alphen. We zullen nog zien, hoe de wetenschappelijke interesse voor onze schrijver gedurende lange tijd haar krachtigste impulsen ontvangt vanuit een door het Revéil gekleurde religiositeit. Er loopt hier een duidelijke lijn van H.W. Tydeman, J.T. Bodel Nyenhuis, Nepveu en H.J. Koenen via ds. A.W. Bronsveld, Everard E. Gewin, J. Wille tot - in onze tijd - naar G. Kamphuis en M. Elisabeth Kluit. Die bekendheid met Van Alphen's religieus-wijsgerige geschriften heeft soms ook op het literaire proza uit de Réveilkring doorgewerkt. G. Kamphuis heeft aannemelijk gemaakt,Ga naar voetnoot174 hoe Aarnout Drost in zijn onvoltooide roman De Augustusdagen allerlei denkbeelden ontvouwt die eerder door Van Alphen waren verwoord, bijv. het pleidooi voor een betere kerkmuziek, de gesprekken over het weerzien na de dood, de gedachte dat de kunst de godsdienst behoeft om tot haar hoogste bloei te geraken, en zelfs de meditatie naar aanleiding van Guido Reni's Christus-kop. Toch verneemt men juist bij enkele prominente Réveil-figuren kritiek op Van Alphen. Bilderdijk, de grote wegbereider van de beweging, sprak weliswaar in een brief van 7 november 1829 aan zijn leerling J.T. Bodel Nyenhuis over ‘den waardigen en niet genoeg ge- | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
waardeerden Van Alphen’,Ga naar voetnoot175 maar hij vergaf het zijn vermeende concurrent-prijsverhandelaar nooit, dat deze met behulp van Riedel en andere ‘Duitsche Duisterlingen [ons volk] kaarsjens wilden ontsteken’ en zo zichzelf ‘het hoofd verwarde’.Ga naar voetnoot176 Da Costa proefde in Van Alphen ‘meer melk dan vaste spijze’, welk vonnis door Willem de Clercq, toen hij zich in 1827 nader in het werk van de christen-wijsgeer ging verdiepen, onderschreven werd.Ga naar voetnoot177 De Clercq specificeert ook de bezwaren die hijzelf en sommige ‘die-hards’ uit de Réveilkring tegen Van Alphen hadden: zijn Mengelingen in proze en poëzij waren te veel in ‘een aesthetisch en sentimentalisch kleed’ gehuld; zijn apologie van het bevindelijk geloof in het Dagboek van E.C.W. leed aan ‘eene te wijsgerige redekaveling’; het innerlijk christendom werd door hem nog ‘te aangenaam voorgesteld aan andersdenkenden’. De Clercq's kritiek raakt de kern. Wij hebben voortdurend kunnen konstateren, hoe Van Alphen tot het laatst toe een zekere ambiguïteit vertoonde. Hij bestreed bepaalde aspekten van de Verlichting - haar demokratisch streven, het door haar bevorderde proces van sekularisatie, om slechts twee belangrijke punten in herinnering te brengen. Maar van de andere kant dacht hij over allerlei praktische zaken als opvoeding, vaccinatie, kerkgezag precies zo als zijn verlichte tijdgenoten. Zelf probeerde hij deze tegenstrijdigheid te ondervangen door onderscheid te maken tussen verkeerde en ware volksverlichting, hetgeen hem tot op zekere hoogte acceptabel maakte voor de negentiende-eeuwse liberale literatuurbeschouwers. Maar Da Costa en De Clercq hadden een scherp oog voor wat zij beschouwden als Van Alphen's offeren aan de geest der eeuw. Hoe valt het dan te verklaren, dat H.W. Tydeman, Nepveu en Koenen zich aan deze gematigdheid van Van Alphen niet stoorden? Het antwoord ligt opgesloten in het genuanceerde karakter van het nederlandse Réveil, waarbinnen Kamphuis terecht twee richtingen heeft onderscheiden: een profetisch-dogmatische, vertegenwoordigd door Bilderdijk, Da Costa en Capadose; en een bevindelijk-ethische richting die nauw aansluit bij Van Alphen.Ga naar voetnoot178 Diens aandeel in de voor- | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
bereiding van het Réveil is lang overschaduwd geworden door dat van de luidruchtigere en briljantere Bilderdijk, zodat pas in recente tijd de weg vrij kwam voor een herontdekking van Van Alphen als christenwijsgeer en mede-patroon van de anti-revolutionaire gedachte.
De voorzichtige bewondering van literaire critici als Jer. de Vries, Witsen Geysbeek, N.G. van Kampen en Siegenbeek had de kennis van Van Alphen's werk nog niet veel verder gebracht. Voor de levensfeiten was men nog altijd aangewezen op de sobere biografie van Te Water. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen trachtte in 1822/23 een steeds sterker gevoelde lacune op te vullen door het uitschrijven van een prijsvraag. Verzocht werd een lofrede op Hieronymus van Alphen samen te stellen, waaruit diens onderscheiden verdiensten in hun juiste samenhang zouden blijken. Er kwamen, nadat de oproep in 1825 herhaald was, inderdaad twee antwoorden binnen, maar geen daarvan werd een bekroning waardig geacht. Voor de al genoemde Proeve eener Lofrede door J. van Harderwijk hoeft dit geen verwondering te wekken. Anders is het met de Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen door H.W. Tydeman en zijn schoonzoon Johan Tiberius Bodel Nyenhuis, die toen door de auteurs in hun eigen tijdschrift Mnemosyne werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot179 Hoewel de schrijver uitdrukkelijk verklaart Van Alphen niet in persoon gekend te hebben,Ga naar voetnoot180 verschaft hij toch meer zakelijke informatie dan Te Water indertijd. Verder vervalt hij nergens in de gangbare fout van dit genre geschiedschrijving, namelijk om de held van het verhaal tot mateloze proporties op te blazen. Ten bewijze van zijn streven naar objektiviteit strekke de manier waarop hij Van Alphen bij zijn lezers introduceert: ‘Fatsoenlijk, maar niet hoog aanzienlijk van geslacht; nuttig werkzaam in onderscheidene ambten, doch slechts een korten tijd in eene der eerste staatsbedieningen der voormalige Republiek, | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
en aldaar onder den overwegenden invloed van den grooten staatsman van de Spiegel; van goede geestvermogens en loffelijke studie, maar noch als eigenlijk gezegd Geleerde, noch als genie, noch zelfs als dichter, van den allereersten rang; en steeds verkleefd aan vele, reeds toen, en vooral thans verouderde Godgeleerde en staatkundige begrippen.’Ga naar voetnoot181 Na eerst een overzicht gegeven te hebben van Hieronymus' leven en werk, beschouwt de lofredenaar hem achtereenvolgens als ‘Godsdienstig Leeraar van Zedelijkheid en Godsdienst, als Godsdienstig Geleerde en Dichter, als Christen-Wijsgeer, en als Godsdienstig Burger en Staatsman.’ De volle nadruk valt dus op de religieuze motivering van Van Alphen's aktiviteiten. Iets nieuws is, dat schrijver voor het eerst ook ruime aandacht schenkt aan 's mans staatkundige werkzaamheid, hetgeen nog eens extra werd onderstreept door aansluitende publikatie van zijn twee Petities voor 1794 en 1795. Tydeman kon dit veilig doen, omdat het orangistisch verleden van Hieronymus van Alphen in 1831 niet langer verdoezeld hoefde te worden. Schrijver is ook de eerste geweest die, dwars tegen de gezaghebbende opinie van Jer. de Vries en Siegenbeek in, het pleit opnam voor Van Alphen's esthetische geschriften. Zijns inziens onderscheidden zij zich ‘voor den oordeelkundigen lezer’ niet alleen door hun degelijkheid, maar ook doordat zelfs hier de godsdienstigheid zichtbaar bleef, dit laatste dan in tegenstelling tot de ‘losse geestigheden’ die Van Goens zich in zijn essay Over het verhevene en naïve (naar het Duits van Mozes Mendelssohn) had veroorloofd.Ga naar voetnoot182 Met de Lofrede begint dan ook een derde, aanvankelijk nog licht geaccentueerde, waarderingslijn die het belang van Van Alphen als grondlegger van een nieuwe esthetiek onderstreept. De Lofrede van Tydeman en Bodel Nyenhuis is een verdienstelijke poging tot psycho-biografie. Een ernstig tekort van hun geschrift is het totale gemis aan enig literair-historisch kader waarbinnen de figuur Van Alphen gesitueerd zou moeten worden.
Bij Clarisse's twee voordrachten Over Hieronymus van Alphen, als dichter en kinder-dichter van 1836Ga naar voetnoot183 hoeven we niet lang stil te staan. Deze orator gedraagt zich volmaakt als de supporter langs het lijntje: hij begint al te juichen, zodra Van Alphen maar in zicht komt. Zijn ex- | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
clamaties zijn slechts in zoverre interessant, dat zij de steeds sterker wordende en tot in onze tijd voortdurende gezichtsbeperking van de literaire kritiek voor dit ene aspekt van Van Alphen's dichterschap: zijn kinderversjes, illustreren.
Tussen 1838 en 1839 verscheen in drie delen een nagenoeg komplete editie van Van Alphen's Dichtwerken met een uitvoerig Levensberigt door de Utrechtse griffier Mr. Jan Ignatius Daniël Nepveu (1810-1887). Ruim 1100 mensen hadden op deze eerste verzameluitgave ingetekend, die tot tweemaal toe herdrukt werd. Wel een bewijs dat althans de dichter Van Alphen in de periode 1840-1870 nog een grote populariteit bezat. Nepveu heeft vrijwel heel zijn leven in dienst gesteld van die vereerde schrijver. Met enorme toewijding heeft hij vele toen reeds moeilijk bereikbare teksten bijeengebracht. Zijn Levensberigt bereikt een volledigheid die alle vorige biografieën verre overtreft. Hoewel zijn vrienden Mr. H.J. Koenen en Mr. J.T. Bodel Nyenhuis hem menige informatie verschaften, schijnt de jonge initiatiefnemer nooit inzage gehad te hebben van brieven of dagboeken uit het familiearchief Van Alphen. Bovendien weerhield zijn Victoriaanse pruderie hem ervan om op het privaatleven van zijn held in te gaan. Hij wenste een levensschets, geen karakterschets te presenteren. Dat Nepveu's biografie onvolledig is, kan niemand hem kwalijk nemen. Maar dat hij zich tot de uitwendige levensfeiten beperkte en die zonder voorbehoud ten voordele van Van Alphen uitlegde, gaf aan zijn Levensberigt veel meer het karakter van een lofrede dan de aldus genaamde biografie door het duo Tydeman-Bodel Nyenhuis. Nepveu miste, in één woord, visie. Hij permitteerde zich zelfs niet de luxe van een eigen oordeel over Van Alphen's poëzie, omdat hij zich daartoe, naar eigen zeggen, ‘volkomen ongeroepen en onbekwaam hield’.Ga naar voetnoot184 Hij gaf daarom, wijselijk, alleen teksten zonder kommentaar. Zijn uitgave is echter niet diplomatisch, want alle gedichten werden volgens de Siegenbeekse orthografie herspeld. Graag had Nepveu ook een volledige uitgave van Van Alphen's prozawerken bezorgd, maar daarvoor bestond geen voldoende belangstelling. In 1871 hoopte hij alleen nog maar op een bundeling van Hieronymus' ‘eigenlijke Stichtelijke werken’,Ga naar voetnoot185 welk plan eveneens illusoir bleek. | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
Wat Nepveu ontbrak, diepgang en werkelijke affiniteit, dat bezat de fijnzinnige Hendrik Jacob Koenen (1809-1874) in overvloed. Zijn Hieronymus van Alphen, als christen, als letterkundige en staatsman uit 1844 was ook naar de opzet een aanvulling op Nepveu's Levensberigt. Het ging Koenen vooral ‘om eene mensch- en letterkundige karakterschets van van alphen in zijne beteekenis voor de Vaderlandsche Kerk en Letterkunde, voor den Staat en het Volk der Vereenigde Nederlanden, op het eind der achttiende Eeuw en in het begin der negentiende’.Ga naar voetnoot186 Daarmee werd Koenen degene die Van Alphen in een geesteshistorisch perspektief plaatste. Zijn gezichtspunt is het anti-revolutionaire van Bilderdijk en het Réveil, zoals dat in Groen van Prinsterer's Ongeloof en Revolutie (1847) zijn gezaghebbendste formulering zou vinden. Van Alphen verschijnt hier als de man die het aandurfde om tegen de ‘verpestende walm’ van de ‘lichtzinnige Fransche Encyclopedistenschool’ in verzet te komen, gelijk Wesley en John Newton in Engeland, Hamann, Lavater en Stilling in Duitsland deden.Ga naar voetnoot187 Natuurlijk hecht Koenen veel betekenis aan Van Alphen's bekering tijdens zijn studentenjaren. Kennelijk heeft hij, anders dan Nepveu, inzage gehad van Hieronymus' geheime dagboek en van zijn correspondentie, waardoor hij beter in staat was om diens innerlijke ontwikkeling te schetsen. Bij alle respekt voor Van Alphen's gedichten en esthetische verhandelingen gaat zijn bewondering toch vooral uit naar het staatkundig en wijsgerig oeuvre, omdat de schrijver zich daar het zelfstandigst toont. Koenen betreurt het dan ook, dat de aktuele literaire kritiek zelden meer kennis nam van juist die geschriften, waarin Van Alphen het minst met de heersende geest van zijn eeuw had overeen gestemd. Wij zagen al, hoe Nepveu eveneens een afnemende belangstelling voor Van Alphen's stichtelijk proza moest konstateren. Het is stellig de grote verdienste van Koenen geweest, dat hij scherper dan wie ook het anti-revolutionaire, bevindelijke aspekt van de christen-wijsgeer heeft getekend. Terecht typeert hij hem als een middenfiguur: op staatkundig gebied tussen de monarchale overtuiging van Bilderdijk en de omwentelingsgezinde politiek van de Patriotten koers houdend, op religieus gebied de uitersten vermijdend van een levenloze rechtzinnigheid en het rationalisme van de neologen. Zo duidelijk echter als Koenen oog had voor Van Alphen's verzet tegen bepaalde ideeën van de Verlichting, zo | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
blind bleef hij voor diens schatplichtigheid aan het verlichte denken. Zijn visie was even diepgaand als eenzijdig.
Omstreeks de eeuwhelft kreeg ook Van Alphen's reputatie als (kinder-) dichter het zwaar te verduren. Nadat De Génestet in zijn befaamde versvertelling De Sint-Nikolaasavond uit 1849 al een venijnige plaagstoot aan de reeds in Van Alphen's voornaam besloten stijfheid had uitgedeeld,Ga naar voetnoot188 kwam dezelfde auteur in 1857 voor hetzelfde gehoor zogenaamd amende honorable doen. Zijn als rehabilitatie bedoelde voordracht Over kinderpoëzyGa naar voetnoot189 was in feite echter een uitgewerkt rekwisitoor, eerst aan het eind wat getemperd door een vleugje sympathie voor Van Alphen's goede bedoelingen. De Génestet's bezwaren zijn overbekend want honderdmaal nagepraat: het is een brave Hendrikken-moraal die Van Alphen zijn kinderen inprent, even onwaar als ongezond, volmaakt fantasieloos, zonder begrip voor het feeërieke waar juist de jeugd behoefte aan heeft. In plaats van kind met de kinderen te zijn, stelt Van Alphen zich boven zijn jeugdig publiek. Het kost weinig moeite vast te stellen, dat de ‘ferme jongens, stoere knapen’-mentaliteit van waaruit De Génestet die pedante ouwemannetjesgeest kapittelt, op een inmiddels al evenzeer ridicuul geworden ideaalbeeld stoelt. Ditmaal niet van de Verlichting maar van de hollandse romantiek. De Génestet beriep zich trouwens uitdrukkelijk op het z.i. zoveel levensechtere model van de hollandse jongen dat Hildebrand in zijn Camera Obscura had vastgelegd. Maar Beets zelf nam het nu voor Van Alphen op: wat thans stijf leek, was eens - in de 18e eeuw - fris en oorspronkelijk; men moest de in het geding zijnde kinderversjes beoordelen in het licht van hun eigen tijd.Ga naar voetnoot190 Het effekt van De Génestet's kritiek is ongetwijfeld groot geweest. Natuurlijk verdreef zij de populaire kinderversjes niet aanstonds uit elks boekenkast, maar wel werden ze voortaan met andere ogen bekeken. Men proefde nu, om zo te zeggen, hun belegenheid, het ouderwetse dat beurtelings verbazing en vertedering wekte. Ofschoon er van alle | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
kanten protesten klonkenGa naar voetnoot191 tegen de als onbillijk bestempelde aanval van De Génestet, was intussen, naar Pomes opmerkte, ‘aan Van Alphen's aanzien toch de hoofdwortel afgesneden’.Ga naar voetnoot192 Het zou meer dan een halve eeuw duren eer zijn prestige tot nieuwe hoogte zou stijgen. De door De Génestet ingeleide neergang weerspiegelt zich onmiskenbaar in de literaire handboeken uit de tweede eeuwhelft. De rustige waardering van Jeronimo de Vries en zijn generatie voor Hieronymus van Alphen wordt bijna tot adoratie, wanneer men hun oordeel met dat van Jonckbloet vergelijkt.Ga naar voetnoot193 Deze geschiedschrijver vond dat De Génestet ten volle gelijk had, toen hij Van Alphen wel dichter maar ‘geen zeer dichterlijke persoonlijkheid’ wilde noemen. Zelfs De Starrenhemel kon bij hem geen genade meer vinden: dit zangstuk ‘moge ons door den verheven eenvoud van den aanhef aantrekken, weldra verwatert het zich in algemeenheden, die de uitspraak van De Génestet volkomen wettigen.’ Jonckbloet was eigenlijk alleen nog te spreken over Van Alphen's rol als estheticus, waarmee het accent definitief kwam te liggen op de derde waarderingsfactor. De stichtelijke poëzie en het religieus-wijsgerig proza van de christen-wijsgeer verdwijnen voor lange tijd uit het zicht van een literatuurhistorie die zichzelf steeds nadrukkelijker als kunstgeschiedenis of als geschiedenis der literaire vormen manifesteert. Dit deel van Van Alphen's oeuvre werd nog wel in ere gehouden door een slinkende kring van geloofsgenoten - dikwijls Réveil-vrienden - maar hun publikaties in godsdienstige tijdschriften drongen nauwelijks meer tot de literatuurgeschiedschrijvers door. Zo'n getrouwe Van Alphen-vereerder was de Utrechtse predikant A.W. Bronsveld (1839-1924),Ga naar voetnoot194 jarenlang redakteur van het evangelisch tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede, waarin hij herhaaldelijk aandacht vroeg voor Van Alphen als christelijk auteur en exponent van de contra-Verlichting: in 1886 door een algemene beschouwing,Ga naar voetnoot195 in 1907 door publikatie van Van Alphen's brieven aan ds. Jacobus Hin- | |||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||
lopenGa naar voetnoot196 en tien jaar later door een ook in boekvorm verschenen reeks artikelen over De Evangelische Gezangen, verzameld in de jaren 1803-1805.Ga naar voetnoot197 Vanuit geheel ander, exclusief literair, gezichtspunt benaderden Verwey en Kloos het werk van Van Alphen. In 1886 begon eerstgenoemde in De Nieuwe Gids met de publikatie van een drietal essays, die in 1897, met een vierde vermeerderd, werden gebundeld onder de titel Toen de Gids werd opgericht.Ga naar voetnoot198 Het typeert de historisch denkende Verwey, dat hij al zo vroeg behoefte voelde om de artistieke revolutie waaraan hijzelf deelnam en die toen juist in volle gang was als voortzetting van een lang voordien begonnen ontwikkeling voor te stellen. Hij ziet een duidelijke parallel tussen de eigentijdse kunstvernieuwing van De Nieuwe Gids en de esthetische innovatie van de eerste Beweging van Tachtig, waar Van Alphen de leidende figuur van was. Die overeenkomstige tendenties - individualisme, impressionisme en natuurlijkheid - meende Verwey in de kiem reeds aan te treffen bij dichters als Feith, Van Alphen en Bellamy (tussen wie hij overigens nauwelijks verschil maakt). Zij zouden zich daardoor, nog steeds volgens Verwey, hebben afgezet tegen de retoriek van Bilderdijk en de 18e-eeuwse genootschapsrijmers. Als voorlopers van de nieuwe verbeeldingskunst, niet om hun eigen artistieke kwaliteiten, verdienen zij nog waardering. Tientallen jaren later kwam Kloos in De Nieuwe Gids voor de dag met een overeenkomstige voorstelling van zaken. Zijn literaire kroniekGa naar voetnoot199 was eigenlijk een verlate repliek aan het adres van De Génestet, waarin Van Alphen welwillend in bescherming werd genomen. ‘Honderd jaar vóór de Tachtigers’, aldus Kloos, ‘heeft hij op andere wijze, d.w.z. niet zoo concies-styleerend en niet zoo tot in de diepte dringend, eigenlijk reeds in hoofdzaak en met groote trekken voorgevoeld, wat wij zelf, zonder hem toen te kennen, hebben mogen trekken uit de Onbewustheid (...) En zoo is de generatie, die thans aan het woord is, bij machte geweest om tot volle ontwikkeling en uitzegging te brengen de objectieve waarheden, die Van Alphen reeds in zijn studiën had aangeduid.’Ga naar voetnoot200 Dergelijke annexatiepogingen zijn niet zeldzaam in de literaire ideeënstrijd, maar dragen doorgaans weinig bij tot verheldering | |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
van het eigen karakter van de ingelijfde voorganger(s). Verwey en Kloos kenden slechts één aspekt van de figuur Van Alphen: het esthetische. Dat betekende noodzakelijk een reduktie van de historische werkelijkheid tot een betrekkelijk ondergeschikt element. Wie wèl van de totale Van Alphen uitging was de Réveil-predikant J.P. Hasebroek, die in 1890 het vriendenalbum van zijn grootvader J.P. Kleyn met een aantal geschreven portretten van eigen hand uitgaf.Ga naar voetnoot201 Ook Hasebroek eert Van Alphen als literair wegbereider, maar hij blijft dichter bij de historische feiten door te wijzen op Hieronymus' relatie tot Bellamy, J.P. Kleyn en Jan Hinlopen. Hij vergelijkt hem als inspirator van de jongeren zelfs met Klopstock, al erkende hij het grote niveau-verschil tussen beide christelijke dichters. Hasebroek overschat mijns inziens toch de plaats die de letterkunde in Van Alphen's leven innam. Literaire kontakten in engere zin heeft hij slechts gedurende een korte periode onderhouden. Apert onjuist is het idyllische beeld dat Hasebroek van de latere Van Alphen na zijn ontslag als thesaurier-generaal schetst. Als er immers iets uit het voorafgaande duidelijk is geworden dan wel dit, dat Van Alphen volstrekt niet die inwendige gemoedsvrede kende, die hem volgens deze portrettist ‘onder alles bijbleef’.Ga naar voetnoot202 In Hasebroek's essay valt van een Van Alphen-schemering nog niets te bespeuren, zodat zijn opstel onbedoeld het karakter kreeg van een liefelijk intermezzo tussen de stormen der kritiek. Jan ten Brink blijft bij zijn summiere bespreking van de gedichten van Van Alphen erg in het vage: zijn gezangen ‘zijn niet geniaal; sommige verzen zijn zeer zwak, de meesten zeer middelmatig, enkelen daarentegen munten uit door een zeer gelukkige greep’,Ga naar voetnoot203 bijv. het puntdicht op de dood van Willem de Zwijger. De Starrenhemel bezit de negatieve verdienste dat ‘den ziekelijken maandienst’ van een Feith hier ontbreekt. Het opmerkelijkst acht ook Ten Brink de Riedel-bewerking van Van Alphen, aan wiens stichtelijke produktie verder geen woorden worden vuil gemaakt.
Intussen had nog vrijwel niemand een poging gedaan om na de biografieën van Tydeman, Nepveu en Koenen het werk zelf van Van Alphen eens te | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
analyseren. Alleen zo toch kon de waarde of onwaarde van De Génestet's fundamentele kritiek worden aangetoond. Omstreeks 1910 is het eindelijk zo ver, wanneer kort achter elkaar Pomes en De Koe de kinderdichtjes en de esthetische geschriften aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Het vreemd gewordene vraagt om een verklaring. Pas toen Van Alphen's kindergedichtjes als ouderwets waren aangemerkt, konden zij een probleem worden voor de literatuuronderzoeker. Maar dan moest hij ook een juist begrip hebben van zijn taak. Het ging niet aan om tegenover het subjektieve neen van enkele critici een even subjektief ja te plaatsen. Pomes deed in 1908 waartoe Beets in 1867 al had opgeroepen: hij rehabiliteerde door een degelijk literair- en pedagogisch-historisch onderzoek de kinderdichter Van Alphen en bracht zo in één keer de Van Alphen-kritiek op wetenschappelijk niveau. Voor hem was de vraag niet meer, welke praktische waarde de aangevochten versjes in de 20e eeuw nog hadden, ‘maar wat ze geweest zijn voor vroegere geslachten, aan welke eigenschappen ze hun ongeëvenaarde populariteit te danken hebben gehad.’Ga naar voetnoot204 Langs twee wegen trachtte Pomes antwoord op deze vraag te krijgen: allereerst door een uitgebreid onderzoek naar het vaderlandse kinderboek en naar de gangbare pedagogische denkbeelden vóór Van Alphen; op de tweede plaats door een systematische analyse van zijn kindergedichtjes, zowel inhoudelijk als formeel, waarbij tekstvergelijking met de duitse originelen tot verrassende, voor Van Alphen bepaald gunstige resultaten leidde. Dit tekstanalytische gedeelte heeft na meer dan 60 jaar nog niets van zijn betekenis verloren; het pedagogisch-historisch overzicht, dat evenzeer de voor ons land verrassende originaliteit van Van Alphen's kinderversjes laat uitkomen, is uiteraard wat verouderd. Pomes' monografie overschaduwde de kort tevoren verschenen studie van P.L. van Eck Jr. over dezelfde materieGa naar voetnoot205 helemaal. Zij heeft desondanks latere schrijvers nooit afgeschrikt om nogmaals hun zegje te doen. Tientallen artikelen en artikeltjes hebben de populariteit van Van Alphen's kindergedichtjes aan de hand van diverse vertalingen nader belicht. Tot nieuwe inzichten heeft dit alles niet geleid. Een uitzondering dient gemaakt voor de bibliografische studies van J.D.C. van Dokkum in Het Boek (1917-1918) en elders,Ga naar voetnoot206 te waardevoller omdat de | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
auteur hiervoor kon steunen op het uitgeversarchief Van Terveen.
Ook de Utrechtse dissertatie van Mej. De Koe uit 1910, hoewel uitsluitend handelend over Van Alphen's esthetische geschriften, moet nog als een wetenschappelijke poging tot eerherstel van de door De Génestet verguisde Van Alphen worden gezien. Zo vatte het de schrijfster zelf althans op.Ga naar voetnoot207 Misschien dat zij ook daarom, van de weeromstuit, Van Alphen al te nadrukkelijk als ‘een bestrijder van den achttiendeeeuwschen geest’, als ‘een nieuwlichter’ op esthetisch gebied afschilderde. Zuiver descriptief doet haar werk niet voor dat van Pomes onder, maar in de voorafgaande schets van het 18e-eeuwse literaire denken schiet De Koe toch te kort, moèst zij ook in gebreke blijven gezien het gemis aan voorstudies op dit uitgestrekte terrein. Door een verkeerde toeschrijving kwam zij, zoals wij al hebben gekonstateerd,Ga naar voetnoot208 bovendien tot onjuiste konklusies voor wat Van Alphen's ontwikkeling als estheticus betreft. Niettemin vormde deze dissertatie een hoopvol begin, waarop helaas noch door de schrijfster noch door anderen is voortgebouwd. De enige studie waarin nadien nog aandacht geschonken werd aan Van Alphen's esthetiek was het buitengewoon belangwekkende opstel van A.G. van Hamel over Muziek en dichtkunst dat in jaargang 1917 van het tijdschrift Onze Eeuw tot onverdiende vergetelheid gedoemd bleek.Ga naar voetnoot209 Van Hamel's artikel vormt eigenlijk een voortzetting van wat in zijn, overigens pas een jaar later verschenen, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in NederlandGa naar voetnoot210 aan de orde kwam. Anders dan De Koe behandelt Van Hamel slechts één, zij het fundamenteel, facet van de nieuwe esthetiek, namelijk haar theoretische èn praktische bekommernis om een werkelijk musische poëzie. Van Alphen komt hier natuurlijk uitvoerig ter sprake als onze eerste Cantate-dichter, meer nog als kommentator van het door hem geïntroduceerde genre. Het zegt iets, dat ook Van Hamel met veel respekt Van Alphen's pioniersarbeid op esthetisch gebied roemde, al noemde hij hem tegelijk meer een vernieuwer met het woord dan met de daad. Zijn Starrenhemel rekende hij echter tot zijn beste poëzie.
Het wordt tijd dat we ons afvragen, of de studies van Pomes, De Koe | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
en hun explicateurs (Koopmans in De Nieuwe Taalgids!) tot een beoogde herwaardering van Hieronymus van Alphen hebben geleid. Die vraag valt het best te beantwoorden door weer te kijken naar de literaire handboeken. Dan blijkt inderdaad dat het pas gewonnen inzicht nu gemeengoed geworden is. Zowel Kalff (1910) en Te Winkel (in de tweede druk van zijn Ontwikkelingsgang uit 1925) als Prinsen (1916) onderstrepen Van Alphen's betekenis als estheticus en betuigen hun ingenomenheid met zijn kindergedichtjes. Te Winkel gaat hierin het verst, de meer esthetisch ingestelde Kalff noemt Van Alphen als kunstenaar slechts in een klein gedeelte van zijn werk acceptabel, namelijk daar ‘waar hij zijn, door vroomheid vergeestelijkt, natuurgevoel laat spreken’.Ga naar voetnoot211 Prinsen gewaagt uitdrukkelijk van een recente rehabilitatie van de kinderpoëzie.Ga naar voetnoot212 Ook A.W. Bronsveld getuigt in 1917, dat Van Alphen's papieren door nieuwe onderzoekingen sterk gestegen zijn: ‘Er was een tijd, dat men den naam van v. Alphen niet noemde, of hoorde noemen zonder te denken aan deftigheid en onnatuurlijkheid. Men doet het nu niet meer.’Ga naar voetnoot213 Deze konklusie moet in zoverre te optimistisch heten, dat zij toch alleen voor de literair-historisch geschoolde lezer, die kennis nam van Pomes en De Koe, kan gelden. Het banvonnis van De Génestet heeft bij het grote publiek meer indruk nagelaten. De echo daarvan valt tot vandaag toe in populaire krantestukjes te beluisteren.Ga naar voetnoot214
Wat bij lezing van de 20e-eeuwse handboeken opvalt, is dat zij, ondanks hernieuwde waardering voor Van Alphen, aan zijn stichtelijk proza zo goed als voorbijgaan. Kalff's belangstelling bezit, verrassend genoeg, nog de grootste amplitudo, al toont ook hij weinig affiniteit met de religieuze kanten van Van Alphen's persoonlijkheid. In de grond betreurt hij zelfs, net als J. van Vloten, uit artistiek oogpunt diens bekering. Te Winkel doet Van Alphen's Haagse periode in enkele regels af, hierin gevolgd door Prinsen en Walch.Ga naar voetnoot215 Knuvelder legt het accent wel heel sterk op de | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
literator Van Alphen, wanneer hij schrijft dat deze ‘het belangrijkste van zijn inzichten en de daaruit gevolgde praktijk (...) toch wel vóór 1780 gegeven (had)’.Ga naar voetnoot216 Hier is van de christen-wijsgeer zelfs geen schim overgebleven. Men kan natuurlijk opwerpen, dat dit aspekt in een literatuurgeschiedenis ook niet thuishoort. Maar geldt ook op literair gebied niet de Paulinische waarschuwing, dat wanneer aan één lid te kort wordt gedaan, het hele lichaam schade lijdt? Voor een juist begrip van een zo synthetische geest als Van Alphen dient men uit te gaan van de totaliteit. Bij hem hangt alles met alles samen: de esthetica met zijn godsdienstig leven en dit weer met zijn politieke handelen (of abstinentie). Er heerst bovendien binnen die totaliteit een zekere rangorde. Van Alphen's religieus-wijsgerige denkbeelden vormen het ferment, de drijvende kracht van al zijn aktiviteiten. Het valt daarom des te meer te betreuren, dat op de pedagogisch-historische en literair-esthetische revaluatie geen religieus-wijsgerige herontdekking gevolgd is. Toch heeft het aan prikkels in die richting nooit helemaal ontbroken, ook niet gedurende de laatste halve eeuw. In 1929 vestigde Everard E. Gewin in Stemmen des TijdsGa naar voetnoot217 de aandacht op de correspondentie van Van Alphen, Both Hendriksen en Van de Kasteele uit de tijd van hun bekering. Zijn artikel bleef echter onopgemerkt, mede als gevolg van de slecht gekozen, onduidelijke titel. Terloops heeft later J. Wille in zijn grote boek over Van Goens gewezen op Van Alphen's betekenis als voorloper en geestelijke vader van het Réveil.Ga naar voetnoot218 Toch zal men zijn naam vergeefs zoeken in de eerste druk (1936) van Mej. Kluit's standaardwerk over deze beweging. Bij de heruitgave van 1970 is dat wel het geval.Ga naar voetnoot219 Daaraan voorafgaand had G. Kamphuis, uit de school van Wille afkomstig, in een voordracht op het 26e Nederlands filologencongres in 1960 over Literaire aspecten van het RéveilGa naar voetnoot220 al de term ‘Preréveil’ geïntroduceerd. Als dominerende figuur van dit Preréveil wees hij Van Alphen aan, hem tegelijk ‘vrijwel onbekend’ noemend ‘als de man, die worstelde met de geest der eeuw, | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
de man, die daarin ook, in toenemende mate, een bestrijder was van die geest.’Ga naar voetnoot221 Verhelderend was het onderscheid dat Kamphuis maakte tussen de twee peetvaders van het Réveil, Van Alphen en Bilderdijk: ‘In de persoon en het werk van Van Alphen valt het accent op het christelijk leven, de in de 18e eeuw zozeer geprezen ‘deugd’, bij hem wel te verstaan als ‘pietas’, overigens met een mystieke inslag. Bilderdijk is meer verstandelijk dogmatisch aangelegd, ondanks zijn bewogen gemoedsleven en zijn irrationeel existentiebesef. Worstelde Van Alphen met de geest der eeuw, Bilderdijk bestreed deze, fel en apodictisch. De eerste is in politicis voorzichtig, een republikein volgens de opvattingen van vóór 1795, de tweede radicaal, een overtuigd monarchist. Bij hun aanleg en karakter past, dat Van Alphen, gebruik makende van de wijsbegeerte van zijn tijd, redeneert, maar Bilderdijk, in een soms absolutistisch aandoend zelfbewustzijn, poneert.’Ga naar voetnoot222 In het verlengde van deze twee geesteshoudingen ziet Kamphuis de ethisch-irenische en de dogmatisch-profetische richting binnen het Réveil ontstaan. Na Kamphuis hebben ook M. Elisabeth Kluit en M. van Rhijn ongeveer gelijktijdig een onderzoek ingesteld naar de voorgeschiedenis van het Réveil,Ga naar voetnoot223 waarbij in het ene geval Van Alphen's briefwisseling met Lavater, in het andere geval even zijn mogelijke bekendheid met Stilling aan de orde kwam. Tenslotte opende de ontdekking van het familie-archief Hubrecht-Van Alphen in 1967 nieuwe perspektieven voor het wetenschappelijk onderzoek, meer in het bijzonder voor de kennis van Hieronymus' religieus-wijsgerige denken.
Een waarderingsgeschiedenis loopt altijd gevaar om te eindigen met een soort apotheose. Bewust of onbewust wordt dan de indruk gewekt, als zou na eeuwen van wanbegrip thans het volle licht zijn gaan dagen. Zo ver zijn we met Van Alphen nog beslist niet. Deze biografie pretendeert geenszins het laatste woord over hem te spreken. Alleen reeds zijn relatie tot franse, duitse, engelse en italiaanse dichters, esthetici, filosofen en theologen vergt nog een uitgebreid detail-onderzoek. Wel hoop ik voor zulk onderzoek hier een betrouwbare feitelijke grondslag gelegd te hebben. |
|