| |
| |
| |
[De geschiedenis van gulzigen Thomas]
Zonder kwaad te willen spreken van Tobias, kan ik niet anders zeggen, dan dat hij heel gulzig, snoeplustig en plaagziek van aard was. Op een mooien dag in de vacantie, die hij doorbracht in de groote stad, mocht hij naar de diergaarde en kreeg van zijn tante, bij wie hij logeerde, een groote zak met lekkers mee, voor de arme gevangen dieren.
Tevreden met dit geschenk, ging Tobias op weg en toen hij den dierentuin bereikt had, dacht hij bij zich zelve: ‘Voordat ik verder ga moet ik eerst even zien, alleen maar zien, wat tante mij heeft meegegeven.’
| |
| |
Hij opende dus voorzichtig den zak en zag een overvloed van nootjes rozijntjes en koekjes. Netjes werd de heerlijkheid weer dichtgedekt, maar niet voordat Tobias één koekje, één rozijntje en één nootje in den mond gestoken had. Alleen maar om te.... proeven.
| |
| |
Het gaf een heele opschudding in het apenhuis, toen de bewoners den zak met lekkers in het oog kregen. Er viel wat te snoepen en dol verheugd vloog ieder in het rond.
Tobias vond het belachelijk zich voor zoo weinig op te winden. Hij ging dicht bij het hok staan en oh, wat glommen de apenoogjes van verwachting!
Maar de arme dieren schreeuwden het uit van ergernis en van spijt, toen jongenheer Toby in plaats van te geven, nu zelf aan 't knabbelen ging van de zoo begeerde lekkernij..........!
| |
| |
Met de olifanten ging het al niet beter: ‘Sliep uit, lange snuit!’ gilde Tobias uit alle macht, toen hij zag, hoe ze de slurf naar hem toe rekten, ‘jullie bent toch veel te groot voor zoo een heel klein koekje, dá-ag!’ ‘POEF!’ deden de olifanten door hun snuit, maar Tobias was al snoepende verder gegaan.
| |
| |
De giraffen mogen niet gevoederd worden, maar de beren, herten en kameelen wel en de pauwen kippen en fazanten wel en zoo veel ander gedierte wel, máár
schrok, schrok, schrabbel’,
verdween het eene koekje voor, het andere na, in Tobias' mond en geen dier, dat er iets kreeg. Op deze prenten kunt ge het zien.
| |
| |
De pauwen zeiden niets, want die zijn trotsch, maar bij den vijver was het een gesnater van belang.
| |
| |
‘Mij, mij, mij de rest!’ riepen de watervogels. Tobias hield zich doof en at het laatste koekje op.
| |
| |
Met het leege zakje ging hij naar de struisvogels, maakte eene sierlijke buiging en zeide: ‘Alstjeblieft heeren struisvogels, hier heb ik wat heel lekkers’. ‘Hap’ zei de eene struis, pakte toornig het zakje; ‘Snap’ zei de andere en ik weet niet, wat er met Tobias' neus gebeurd zou zijn, als de jongen niet juist op tijd achteruit gesprongen was.
| |
| |
‘Alles is opgegeten’, vertelde de guit, toen hij 's middags thuis kwam, maar de stoutert vertelde niet, wie alles had opgegeten. Aan tafel wilde hij niets eten en bij het naar bed gaan, voelde hij zich zóó naar, zóó naar.....
| |
| |
Toch viel hij in slaap en ik weet niet hoe lang hij geslapen had, toen hij opeens voelde, dat hem de dekens weggehaald werden. Voor hij goed wakker was en wist wat er gebeurde, zweefde hij de kamer door, het venster uit, om ten slotte te belanden op een ruige oppervlakte.
Yverig wreef Tobias zich de oogen uit en ‘ooooh!’ daar zag hij, wat dat ruige was. Pardoes zat hij me boven op een olifant! Om deze heen stonden vele andere olifanten, die ernstig met den kop schudden en met de slurf zwaaiden en wriemelden, dat de arme jongen er duizelig van werd.
| |
| |
Toen zette dit gewichtige gezelschap zich in beweging. Voorop ging een bruin beertje met een lantaarn.
| |
| |
Bij den dierentuin gekomen, bliezen de olifanten allen tegelijk door hun tromp en het was Tobias of blaasmuzikanten valsch door elkander toeterden, zonder zich in 't minst te stooren aan maat of wijs. Dit onwelluidende geschetter werd vanuit het donker beantwoord door een schril gekrijsch: ‘Als jullie geen mooier muziek kunnen maken......’ zeide Tobias, die zijn ooren dichthield, verder kwam hij niet, want wat hij nu zag, nam al zijn aandacht in beslag.
| |
| |
Bij het licht der maan vertoonde zich het apenhuis en het vreemde ervan was, dat de apen in menigte dwars door de tralies naar buiten gesprongen kwamen. Veel tijd om daarover na te denken had hij niet, want met de slurf werd Tobias opgelicht en overgeleverd aan het tierende apengoedje. Twee bavianen pakten hem beet en snel gingen allen naar den vijver toe. Daar stonden de watervogels op één poot te slapen. Behendig wipten de apen op de veeren ruggen en dwongen de slaapdronken vogels het water in. Tobias werd tusschen de vleugels geplaatst van een grooten zwarten zwaan en onder veel geploeter, geplas en gesnater, stak men als een vloot van wal.
| |
| |
Dat was me een vroolijk watertochtje en Tobias, nu niet meer bang, sloeg vol blijdschap zijn armen om den zwarten hals van den zwaan.
Maar deze werd heel boos, maakte een blazend geluid en zette de veeren overeind.
Eindelijk bereikte men den overkant,
| |
| |
en Tobias wilde juist vragen weer naar huis te mogen gaan, toen hij zulk ijselijk gekras en gekrijsch vernam, dat hij begon te rillen van angst.
Hij werd ruw voortgeduwd en zag velerlei geduchte vogels, scherp van bek en klauw, die hem uit de hoogte aanstaarden.
| |
| |
‘KAAAA!’ riep een raaf met rauwe stem en wild vielen allen in:
Nauwelijks was het weer stil of....... rrroetsch, daar vlogen allen op den armen, kleinen jongen af.
| |
| |
Een groote gier pakte hem met de klauwen om het middel en met krachtigen wiekslag ging het nu de lucht in. Snel werd de huilende Tobias meegevoerd, hoog boven den dierentuin, hoog boven de stad, velden en wegen, dichter en dichter bij de maan, die achterover lag te sluimeren op een donzige wolk.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Toen de gier vlak boven de maan gekomen was, liet hij Tobias vallen juist op het oogenblik, dat de hemelslaper gapen moest: ‘o e u w a a u w’
| |
| |
Gedaan was het met Tobias, Hij werd verslonden met huid en haar!
| |
| |
In het binnenste van de maan aanbeland, begon Tobias te spartelen en luide om hulp te roepen: ‘Help!, help mij uit de maan, help!, ik ben in de maag van de maan!’ En terwijl hij dit riep, veranderde op eenmaal de maag van de maan in zijn slaapkamertje met zijn goeden oom en tante gebogen over zijn bed. Toen bemerkte Tobias, dat het maar een akelige, nare droom was geweest en snikkende vertelde hij van wat er allemaal met hem gebeurd was en hoe leelijk hij zich bij dag gedragen had, waarna hij plechtig beloofde nooit, nooit meer gulzig te zijn en nooit meer dieren te plagen.
| |
| |
| |
| |
En tot nu toe hield hij woord.
| |
| |
EINDE
|
|