Voorschets van een reis ten dele
Ruud Binnekamp
Ogen sprankelend als een beek.
Vandaag mocht ik je weer zien,
Ontmoeten in je glorie van leven.
Je lichaam verminderd en je gezicht
teruggetrokken tot een kinderlijke lach,
toen je zo jong was dat alles onschuldig leek.
Vandaag is alles eender als toen van vroeger.
Wanneer de boot het eiland heeft losgemaakt, dreef het langzaam weg naar ginder, intussen was jij daar, je liet mij achter en de herinnering bleef bij zoals je altijd bent geweest, alleen dat kon je niet bijhouden en moest het loslaten.
Na het starten van de motor klotste het water tegen de boeg en na de achtersteven spoorde een vaarstrook van belletjes.
Zo werd de afstand wijder en moest je de boot als een stip hebben gezien, het eiland een streep die oploste in de horizon.
Het leek niet de oplossing zoals we waren begonnen, met liefde, meningen, ikken en kinderen te produceren.
Wanneer ik naast je zit en zie hoe je reageert op je kleinkind waarin je waarschijnlijk jezelf herkent, zelf dat je kind bent geweest en ik zie dat je verder gaat, verder weg van hier, tot je geen kind meer zal zijn, maar nooit voorgoed verdwijnt.
Het moet druk zijn in de ijle temperatuur van de hemel waar alle ontstegen zielen zwerven, af en toe raken je lippen, die woorden lijken te vormen, kom maar, meer de boot af en stap op het eiland.
Misschien dat het al eerder begonnen was maar niemand het heeft herkend, zoals toen op dat verlaten perron en we lang moesten wachten op een trein die, toen eindelijk gestopt, er uit zag als een homp geel met flarden graffiti, de coupé met koude skaibanken waar het innerlijk, door messteken, naar buiten gulpte. Na vertrek bleef er niets anders over dan een verlicht hok met aan weerszijden twee zwarte vlakken van de nacht. Je ogen keken leeg en even herkende je me niet meer maar je ziel schreeuwde om warmte die je bij mij niet meer vond.
Tijd is weg, je blijft zo mooi, broos en afhankelijk. Kom, hier is mijn hand, we gaan op reis.