‘Heb ik niet gekregen. Ik heb 't gekocht.’
‘Lieg niet!’
Aan één oor sleepte mijn moeder mij de Pilarenlaan door, de Schoolstraat uit en de Kerkstraat in.
‘Ik wil de chef spreken,’ sprak ze gedecideerd in de Priba.
‘Ik zal hem even halen,’ zei de man die altijd in een beige stofjas de schappen vulde.
‘En wat is er van uw dienst?’ vroeg de chef die ook een stofjas droeg, voorzien van een extra biesje.
‘Wie van uw personeel is zo onverstandig om een kind een zakmes te verkopen? Lothar! Laat dat mes zien.’
‘Ik acht 't uitgesloten dat iemand van de dames en heren hier aan uw zoon een mes heeft verkocht. Maar ik wil voor de zekerheid wel eens rondinformeren. Ik wil uw zoontje natuurlijk van niets beschuldigen, maar misschien heeft hij het op een andere manier in zijn bezit gekregen...’
Mijn moeders hoed stond onmiddellijk scheef. Ze draaide mijn oorschelp bijna helemaal rond en snauwde: ‘Heb je dat mes soms gestolen, klein serpent?’
Ik wist dat er geen redden meer aan was. ‘Ja,’ gaf ik heel zachtjes toe.
Een tik. ‘Wat zeiden we?’
‘Ja,’ sprak ik iets harder.
‘Laat u mij die zaak maar verder afhandelen, meneer. Wat kost dat mes. Vier gulden? Hier hebt u er vijf, voor de overlast en ik hoop dat u er geen werk van maakt. En ga jij maar eens gauw met mij mee naar huis, jongmens. Nu hebben we de poppen toch mooi aan het dansen.’