| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
De Monnik in het Westen.
De regelmatige verschijning der stigmata had de beroering in den lande ten top gevoerd. Leonids figuur werd in geleerde genootschappen fel omstreden. Naast fanatieke bewonderaars telde hij even verwoede belagers. Men liet niet na, op aanverwante verschijnselen bij het fakirism te wijzen, met de konkluzie dat priester Gospodar evenals de navelkijkers in den Levant, de algeheele meesterschap over zijn zenuwen had verworven, en dat zijn onstoffelijking in een overmatig langen vastentijd, zonder dat het leven hem begaf, enkel uit saamgebalde wilspotentie resulteerde. Anderen, de opponenten, hielden stand bij de spiritualistische interpreteering van het geval en zagen hier de openbaarwording van een bovenzinnelijke kracht, die in priester Gospodar haar aardschen middelaar had gekozen, en hem sloeg met genade.
Het rumoer rond deze thesissen gleed aan Leonid voorbij. Hij leefde in volkomen afzondering alleen met het evangelische passieverhaal van den Heer, waarvan het verloop zich aan zijn lichaam
| |
| |
herhaalde, telkens en telkens weer. Van Vrijdag tot Zondag viel hij in diepe lethargie en van hem werd de schijndood pas geheven als in de hoogmis de elevatie naderde. Stilaan, onmerkbaar werd weer het bewustzijn van de werelddingen over hem vaardig en de heete schroeipijn, die hem tot den driedagendood had ingeleid ontviel zijn leden. Hij trad herrezen in het blonde licht der wegen.
Op zijn doortocht zoenden geloovigen den zoom van zijn kleed en klonken lofkantieken. Voor Leonid werd het leven een gestadige extaze. De zinking van alle aardschheid verwentelde aan zijn voet. Aan hem vooraf was de onwezenlijk-witte vlerkslag van den goeden engel over smaragdlanden in doomwazing. En aan de wolken wenkte de zilverstem van God, lazuren echo op zijn bidden. Het tweegesprek met den Heer voerde hem naar den voorhof van het paradijs, den tuin der zaligheden waar alles hem ontglijden ging. Daar ombaadde hem de glorierijke klaarte en het overaardsche waaierde open als een heilig schrijn in ongerepte heerlijkheid. Diep trilde na een weergalm, die zijn begenadigd hart met zoete muziek vervulde, het hallelujakoor der gelukzaligen. Hij was de geroepene, in hem herwerd het opstandingssymbool dat de menigten losrukken zou uit waanverloren doening en uit zonde, om ze te voeren naar het weidsche zieleheil en den snik van godsverlangen, hun
| |
| |
trots in assche, en het voorhoofd mild beklaard na de offerplenging van hun deemoed. Zijn messianism bakende een lichtspoor dóór den monsterbouw van het tweede Babylon.
En allerwegen, uit blinde stegen en melaatsche krotwoningen, waar het licht vervaalde op de aangevreten bouwvalmuren, traden de verworpenen, die zoolang geklonken lagen in den aartssomberen tredmolen van hun levensgang, de bedelaars om wat zon hem tegemoet, blijde dankzegging als een jubelschrei geweld naar den vertorvden mond.
En door het bont gewemel ging hij, de zegenaar. Uit zijn handpalm borrelde muziek, en het kruisteeken boven de vervoerde schare hief de bedrukten recht, het aanschijn gepuurd uit de klei van het algemeene.
Zij gingen hem na, zij die gister nog hun gebroken stappen stofgestikt richtten door menschenwee en nameloozen jammer, nu gesterkt door een geloof dat werelden verzetten kan, naar de klare kapel, die lag in gonzing van gebeden als een kleine ruischhoorn vol mysteriestemmen aan het golvenhooge meer.
Priester Gospodar zag vertrapt gewas aan hem voorhij weer opwingeren, kelkopen en dauwbepereld, en hief dit zoete zinnebeeld als een schild voor de blijde kruisvaart die hij inging. Het heilig land lag ononthuld in alle menschenharten. Hij was
| |
| |
de brenger van het Woord, dat den vreemden heerscher uit zijn wingewest ontzetten zou en zijn broos imperium breken in liefde.
Weidsch waren Leonid's wandelingen alover de beemden. Er klonk vervaagd tumult uit de nabije stad, de gebroken beving van het hartstochtheete leven, de geluksjacht die belandt in miserere.
Hier was het windgespeel langs den bronsblos op de bladerkronen, de stille klimming van een goudkever aan een laten halm, de woudbeek en haar wijze murmeling. Dalwaarts glooide het heuvelland in godenschemering.
Leonid volgde den kronkelweg tot aan een plots ravijn. In de diepte groenden mosdaken in zonnewriemeling. Aan dennen droop het gescheiden hars. Hij daalde langs het wentelpad. Rond hem danste het woudenamphitheater. Eindelijk lag de vlakte. Daar smoorde de bergbeek waarvan hij de blauwe wellen op zijn wandeling had gevolgd in mistmeerschen vol giftgisting. Wat schraal plantsoen lag saploos, omgeknakt. De wind werd heftiger en koud. Een schuwe nachtvogel spreidde zijn zwing in lage vlucht langs schrompeltakken. Deemstering aschregende over de vallei. De effen weg liep dood op slijksporen. Er hing een stilte angstenzwoel en dof, waardoor bij wijlen sloeg de pijnloeiing van winddoorzweept geboomt.
| |
| |
Ver licht weifelde achter een betralied raam. Kwade huivering sloop door het geringe gras.
Daar moest het huis van vader Nikolai liggen die laatst een toeval kreeg, dat hem hield te bed geklemd. De kwaal was sedertdien gekeerd maar toch viel het Leonid op, dat hij den vroeden man niet meer ter kerk zag, waar hij regelmatig placht de vroegmis bij te wonen. Leonid versnelde den stap. Steeds was hij met het lot van den ouderling begaan en hij zou hem nu ook zijn steun niet onthouden.
Voor de deur schrok hij: een strookruis lag gevlochten. Nikolai was niet meer. Leonid liet den klopper gaan. Na vaag gestommel piepte de deur in haar hengsels. In de rouwkapel stonden de waskaarsen hoog gesteld. Diep te midden lag het laatste bed en de vaalheid van het doodenlaken. Gestalten daarrond bleven onbewogen maar wankelschijn van vlammen vergrilligde hun schaduw langs den wand.
Nikolai's verwanten vielen den priester klagelijk te voet. Zoo onverhoeds was de man met de zeis langs hun stulp gekomen, dan als de hoop op ras herstel zich levendigst had kond gedaan.
Nu lag het geliefde wezen ontzield op den bleeken peluw, met de sereniteit van de laatste worsteling.
Er was het klateren van paternosterskralen. Rond
| |
| |
om zaten de bidvrouwen diep gedoken in hun kapmantels, voor de nachtwaak. Er speelde wat weifelende schaduwschijn langs de blauwholle wangen van den aflijvige. De priester nam den gewijden palmtak en sloeg een kruis over het gebroken lichaam. Dan zonk hij in gebed, geknield op den ruwsteenen vloer.
De nabestaanden kromden in geween. Maar op hun overvloedig leed balsemde de priesterlijke aanwezigheid. Er was een stond verstilling en wilde stemmen vloden, gelaten. IJloogen staarden, vagelijk verloren.
Priester Gospodar gaf den stillen wenk hem met den doode alleen te laten, om zijn uitgevaren ziel met een lang gebed indachtig te zijn. Allen verlieten de kamer. Leonid stond nu van aangezicht tot aangezicht met het strenge doodenmasker. Hij zag de zwaargeloken oogen, de ingevallen wangen, de scherpe spitskin, den witten heuvel van het roerloos lijf.
Hij bad gloedvol, den blik genageld in de oogholten donkerdiep daar voor hem, waar langs de hand gevaren was, die alle leven wegstrijkt en de wezens effent, lichtverlaten.
Toen sprong in hem het krankzinnig verlangen op, zich te meten met den dood en hem de weerlooze prooi te ontrukken uit de knekelhanden. Hij voelde een kracht in hem stijgen en steigeren, on- | |
| |
verwinbaar aanrennend op den duisteren zieleroover die naar het lichaam drong en die de blikken brak. Hij wou den schaduwmantel wegwentelen, die over deze sponde werd gesmeten, en waarvan de donkerte gestold lag in den dubbel gedolven zwartkuil van dit onbewegelijk gelaat. Het scheen Leonid dat hij uitgetogen was naar de grens tusschen dood en leven, waar hij den geest der vernieling had achterhaald, even nog voor hij den geslachtofferde wou neerwerpen in het geenzijds der zielen. Hij klom naar God, met de vurige bede dat Zijn heilige handen den sluier lichten zouden van de baar, en dit smartelijk uitgeleide keeren tot een opstandingssymbool.
En het scheen hem dat de goddelijke almacht in zijn wezen overgleed, zijn handen bezielde met heilige wekkingsdrift, en haar wonderadem langs het doodenmasker varen liet.
De priester smoorde een gil van waanzinnige verrukking. Daar voor hem zag hij de looden oogleden openpluiken over den blauwen weerlicht der pupil. Hij hield zijn hart vast als voorvoelde hij dat de volzalige stormklop van zijn bloed het breken zou.
Weer loken de wimpers dicht, weer onthulden zij de fluorescens van het oogendiep. En, o gelukzalige extaze, in de pupil ging een helle vuurkern zich harden en vonken slaan vol schittering. De
| |
| |
priester tastte onder het effen baarkleed naar de holle doodenhand. Hij voelde kloppende polsen, als was de trilling zijner vingeren in de gebroken stofhuls overgegaan. Hij zag de ingedrukte borst weer aanzwellen onder de inblazing van leven, en ademgolven uitdeinen als een zee die hoog wordt van bewogenheid. En zie, de grijsaard rechtte zich, de mondhoeken gesikkeld tot een gulden mildlach onder de dubbelster van oogen, wondergroot. Een kaars knetterde. Verre beiaarden klingelden kristal. De priester sprong toe. Een aanstuwing dreef hem naar het tastbare beeld dat hij gewekt had uit ontzielde klei. Zijn vingeren roerden schaduw. Alnaargelang hij naderde zag hij het opgerichte bovenlijf weer wijken, achterover, omgeknakt in onbereikbaarheid. Het wenkbeeld was bezwijmd.
Toen brak in Leonid's keel een korte jammer vizioenverloren. IJlings verschenen de verwanten, Zij vonden den priester hondvodveeg de kramphanden gekromd aan het omgeworpen doodenhoofd, in ontzinden transtoestand. Gemompel dommelde rond. De priester lag half bewusteloos. Men bracht hem van de sponde weg. Als hij zijn zinnen herkreeg stond voor hem de flonkering van een kelkje cordial. De doctor sprak van hoogkoorts, toetste den polsslag aan zijn chronometer, krabbelde haastig een artsenijrecept. Leonid bleef zwijgen. Zijn oogenverte kwam
| |
| |
den rondedans der dingen niet dichtbij. Dan zwond het hoogrood op zijn koon voor aschvaalheid. Zijn wezenstrekken vloeiden weg, kalmstrak, als had de dood die hij verwinnen wou hem barsch geslagen. Hij rees, weerde allen steun, weigerde kort iedere begeleiding en vertrok in huivering krank doorsidderd.
Hij warrelde door den wind als een dood blad. Allerwegen knakten takken. Giergolf van tempeest woei hem tegen. Dwarse regenrafeling schramde zijn gelaat.
Over de vallei hing smook. Hij kon geen handbreed voor zich uitzien. Het nevelwaas vloog hem als een watprop in de strot. Zijn hartbons was onstuimig. Hij ging in het blinde. De helderziendheid was van hem geheven en zijn eenige bewust zijnsklaarte was die van zijn vloekeenzame verlorenheid.
De nacht hief haar zwarte flambouw, en legde rouwgit op de kimmen. Aan het zwerk geen ster.
De priester wist niet welken weg te gaan. Overdag was de rilde spitstoren der kapel een richtpunt voor zijn stap. Nu streek het heimnisvool over alle dingen. Boven de meersch bleekte elfenschijn: een vale poel.
Plots verluidde geroep aan zijn zijde. Een dwergje, hij reikte den priester amper tot de lenden, stond voor hem, zwaarbeladen met een takkebos dood- | |
| |
hout. Door de duisternis heen kon de priester het toegewend gelaat niet onderscheiden. Enkel de stem sloeg tot hem op, pieperig, hulpeloos, arm aan adem.
- ‘Help mij, mijnheer pastoor, mijn mutsaard tot ginds boven dragen! Mijn huisje is niet ver vandaan. Zal ik vergeefs een beroep doen op uw barmhartigheid?
De gnoom werd door een heftige hoestbui overvallen. Het kleine hansworsttorso ging jagend op en neer.
- ‘Jij moet bicepsen hebben als een athleet en forsche kuiten’ herbegon de dunne stem. Zie daarentegen mijn spillebeentjes! Je breekt ze met één vingerknip. Toe verlicht de last van mijn bultkarkas. Ontferm U mijner! Ik ben toch dubbel beladen. Primo: mijn bochel, secundo dat rijshout! Help mij Heer of ik zit zonder vuur! En het is vinnig koud.’
Hij klappertandde. Op den tast naderde Leonid. Hij zag de vage verschijning voor hem uitnevelen. Het gelaat lag donker, ononthuld.
- ‘Hier vadertje, dezen kant uit! Kijk uit je doppen. Struikel niet over dien stronk!’ riep de lilliputter.
Eindelijk was de priester hem genaderd.
- ‘Geef op je mutsaard!’ zoo poogde hij
| |
| |
zijn onrust goedmoeds glad te praten. ‘Je bent vermoeid ik zal je helpen.’
‘Heel de vracht?’ deed de stem bibberig Nee hoor. Je kan flinke schouders hebben, maar ik wil ze niet ontwrichten! Neenee, hier heb je twee takken! ‘Ruim genoeg voor jou!’
De priester achtte het geraden niet langer in te gaan op het geklets van dien zonderling. Hij tilde de takken op zijn schouder.
- ‘Vooruit dan maar!’ schertste hij ‘Maar wijs den weg, want ik zie geen sikkepit.’
Het bezige mannetje taterde gewonnen verloren.
- ‘Je mot er aan wennen, eerwaarde! De paden zijn steil en de kloven vervaarlijk. Maar je bent zeker met van de streek? Kon ik wel merken. Jaja. Je doet een wonderlijke wandeling, vogelijns, gekwinkeleer, boomgaarden in kleurenorgie, het onverbeterlijk gebabbel van de beekjes, een flirt met de waterjuffers en pats daar sta je meteen in volle duisternis en raakt je eigen spoor bijster!’
De priester zag het dwergje aldoor naast hem aantrippelen. Hij wist niet wat te denken over deze ontmoeting. Konden die twee spichtige houtstoppels, waarvan de kwant zich had ontlast den takkebos verlichten? Hij moest stellig niet bij zijn verstand zijn, de brave metgezel. Een tikje van den molen. Kon het anders?
| |
| |
De priester wilde den weg met gekout korten:
- ‘Ik kom van vader Nikolai!’ stak hij van wal.
- ‘Ja de vent heeft er het hakje bij ingeschoten! Stokoud was ie. Bah wat kan het geven. Een dwaalllicht min of meer op de moeras!’ moraliseerde zijn zegsman.
Leonid's verbazing groeide.
- ‘God hebbe zijn ziel!’ sprak hij ingetogen.
- ‘Hihihi!... Hihi!... Hihihihihihihi’ hinnikte zijn weggenoot, en zoo uitbundig werd zijn lachbui dat hij dreigde erin te stikken.
- ‘Bedaar wat man! Kom effen op adem’ goedigde de priester. Het werd hem angstig te moede. Hij wist niet welke vlaag van heimelijk voorvoelen op hem neersloeg.
Zij hadden reeds een flink eind weegs achter den rug. De kleinling had zijn stap versneld en rende als kleinduimpje met de zevenmijlslaarzen door 't ruim. De priester had alle moeite om gelijken tred te houden. Maar hoe hij ook wijdbeende, steeds was de pygmeegestalte hem ettelijke vadem vooruit. Ten slotte moest de priester halt houden. Zijn hoofd gloeide zweetbeloopen.
- ‘Na ik dacht dat je zoo'n gladjanus was, mislukte kilometervreter’ werd aan de overzijde gespot ‘Allo grijp je moed in je twee han- | |
| |
den. Nog een boogscheut en we komen terecht. Of ben je bek-af?’
Leonid rechtte zich van den hoop doode bladeren waar hij zich had laten neervallen. Maar een heftige pijn aan den linkerschouder ontlokte hem een rauwen kreet. IJlings sloeg hij de hand naar de kwetsuur. Zij trof twee ruwhoutbalken, daar waar eens de takken lagen. Ontzetting spalkte zijn oogen. Hij poogde te zien of hij niet den speelbal was van zinsbegoocheling maar alles bleef zwart en zijn blik kon de duisterdik niet doorbooren. En toch zijn tastzin bedroog hem niet. Hij vergewiste zich een tweede maal en het zijn hand over het hout glijden. Een splinter schimpte in zijn duim en gaf hem zekerheid. Hij poogde over zijn radeloosheid heen te redeneeren en interpelleerde zijn geleider:
- ‘Zeg eens heerschap. Zijn dat dennetakken of hanebalken?’
- ‘Al naar je 't noemen wilt, vadertje! Als je vertrekt zijn het dennetakken, veerlicht en makkelijk om dragen. Na een rondeken op de wijzerplaat worden het panlatten en ze wegen door. En heb je twintig mijl doorgemarscheerd dan zijn het hanebalken en kon je ze amper nog heffen! Maak je geen zorg vadertje. Ik snoer er een touw omheen. Dat zal je de karwei vergemakkelijken!’
| |
| |
De hennepstreng striemde langs Leonid's gelaat.
- ‘We hebben nog een kwartuurtje klimmens. Weiger me niet dien laatsten dienst. Je bent nu toch zoo ver!’
De aanhalerigheid van den potsenmaker begon den priester voor de borst te stuiten. Hij verviel in een doolnet van onbegrijpelijkheden, en begon de betrouwbaarheid van zijn zintuigen te betwijfelen.
En toch, hij was bij zijn volle bewustzijn, al kon hij de verre kracht die hem tot handelen dwong niet buiten hemzelf terugdringen. Hij wilde den last weer optillen, maar kon amper de monstrueuze dwarshouten omvatten. Uit alle macht trok hij aan één der balken en hij voelde dan anderen nasleepen over heel zijn lichaam.
Dan sloeg verbijstering tot hem in, doormengd met een scherp angstgevoel om de onvatbaarheid van dit gebeuren, dat zich allengs temperen ging in de voorvoeling van snelle klaarte.
Was dit niet de opperste extazestond, waarnaar hij uitschreed door dit beangstigend Hieronymus Bosch landschap heen? Was dit niet het mild vermaan uit allerhoogen, dat hij Leonid, de geringe dienaar, op zijn beurt het kruis van den Heiland torsen moest en naar den bergtop voeren, waar hij verbloeden zou als een subliem hefoffer over de verworden wereld? Moeizaam trad de priester aan:
| |
| |
gepletterd onder het hoekige hout, dat wigspits zijn schouder reet. En meteen doorjubelde hem het blij besef dat dit de lijdensweg zijn moest, uiteindelijk langs het Veronica-doek naar martelend Kalvaren. Hij ging, met de bovenmenschelijke heffing van zijn kleine kracht.
De gids maande hem aldoor spoed te maken, en vreemd, de leep geslepen smeektoon waarmee hij den priester bij de ontmoeting had aangeroepen verrauwde tot gekrijsch en heesch verwenschen. Als de priester neerzeeg, uitgeput en doodelijken val nabij, prikkelde hij hem met een vurig wapen bits de zijde en zond giftpijlen van schimping over hem neer.
De tijd verging eindeloos. Steil was de heuvelhelling en hobbelig de wentelweg opwaarts. Leonid struikelde over plotse keien. Kille nachtzoen ijzelde aan zijn doorwonde voeten.
Daar kartelde de dezolate toplijn van het hooggebergte aan de leege lucht. Een scheeve hut danste duizelig door asscheschemering.
De onbekende maakte open en ontstak den kandelaar. Als de priester in den valen lichtschijn kwam steeg zijn verbazing boven maten. Hij omklemde twee dennentakken! Beangst streek hij langs zijn voorhoofd in vertwijfeld onbegrijpen. De stem van zijn begeleider klonk ver:
- ‘Werp het hout maar in den hoek!’
| |
| |
De priester gehoorzaamde werktuigelijk. ‘Maar permitteer, dat ik vuur maak.’
De dwerg kantelde den takkebos in den haard en bracht het knetterhout aan 't vlammen. Welbehagelijk wreef zij zich de handen en grinnikte gemoedelijk. Nu eerst kon de priester hem nader gadeslaan. Het gezicht was pokdalig, afstootelijk. Een hazelip ontblootte het nijdig gebit en bij wijlen likte de tong als een vuurlel langs de geschonden mondklove. Nadat de warmte zijn huiveng lichaam wat had doorzinderd, ging de gnoom gichelend aan 't lachen. Eerst bedekt, dan luidkeels.
- ‘Na, wat had ik je voorzeid, tengere Bethleëmiet’ klonk het schril met nauw verholen leedvermaak, ‘Was dat je centenaarsgewicht? Hèhè! Kijk nou zelf.’
- ‘Vergeef me’ antwoordde de priester Maar ik vrees dat mijn zintuigen wat in de war zijn geraakt. Daarbuiten had ik de illusie een ontzaggelijken last na te sleepen en nu... nu...’ Zijn stem stokte. Plots zag hij den rooden naad door den houtschilfer getrokken in zijn vleesch. Hij schrok. Het was dus geen hersenschim van een krank brein.
- ‘Daarbuiten’ vulde de zonderling aan had je immers de illuzie de heiland zelf te zijn. Troost je vadertje. Zoover wou ik je hebben.
| |
| |
Maar wat denk je nou over je imitatio Christi. Een fijne poze, wat?’
Ontzetting spalkte Leonid's oogen.
- ‘Wie ben je?’ blafte hij kortschor.
- ‘Geen visitekaartje bij de hand Sinjeur, maar oefen wat geduld. Mijn identiteit verneem je wel op tijd en stond. Vooreerst wil ik den beker driemaal met je heffen en aanstooten op het splinternieuw tractaat, dat we straks zullen beklinken. Oude Tokajer is goed voor mijn podagra. Een glaasje wijn is de centrale verwarming van mijn kapotte knoken.’
- ‘Ik heb je geholpen’ zei de priester toonloos. ‘Ik ga!’
- ‘Niet zoo gehaast, wijwaterpredikantje, wonderwichelaar, specialist in levitatie! Hoe je wilt of niet, je zal mijn gast zijn vanavond. Wat was je mooi met de wonderzalf van je mirakelen, als kleine Ralph weer terug ging loopen, ontkluisterd van zijn berrie. Wat was je nederig als je slapen omtooid werden met de stigmata van den passiegang! Maar wat was je verwaten bij de lijkschennis van den ouden Nikolai en wat was je grotesk als karikatuurkristus onder twee armzalige dennetakken!’
De priester sprong op als bij een adderbeet.
- ‘Je lastert God en bespuwt zijn heiligen
| |
| |
naam’ deed hij heftig ‘ik zal niet naar je luisteren.’
- ‘Ik laster God? Zoozoo, ik laster God. Ben jij God? Waarachtig, je bent nederig genoeg om je zoo verheven te wanen. Wat is je ootmoed anders dan je zucht naar gloriole? Wil je carrière maken in de liturgie? Een mijter? Of een tiaar? Top, we kunnen dat netjes bedingen.’
- ‘Wie ben je?’ raasde de priester.
- ‘Wie ik ben? Maar je moet me kennen, hoog eerwaarde. Ik heb je weten grootkomen in het vaderhuis. Ik stond bij jullie wieg. Een nette drievuldigheid: mijn kompliment. Stepan was mij de meest getrouwe. Hij zal mijn lijfwacht worden. Boris wou meer dan Fortunatus' beurze. Hij zou de menschheid voorgaan als een heraut. Waar kwam hij terecht? In een bedelingscentrale voor intellektueele krachtsoep. Daar heeft ie pozitief een moord voor bedreven. Zeg wat je wilt. Dat heet ik tol afdragen. Jaja, voor wat hoort wat. Het zal niet lang aanloopen of ik heb hem bij de lurven, den lieven rebel! En jij Leonid. Jij kwam door deemoed tot volslagen grootheidswaanzin, een aberratie zoo verwaten, dat je wat alpinism met twee takjes rijshout op je zoo rijzige schouders beschouwt als een uitstap naar Golgotha. Heb je gemerkt waartoe je
| |
| |
offer goed was? Ik maak er mijn vuur mee aan! Weet je nog niet wie ik ben?’
De priester was heftig bewogen. Als van ongenaakbaar ver maar pijnduidelijk zweepten de woorden op hem in. Hij hervatte zich voor een doodelijken tegenstoot, waarmee hij het vaal gebroed van zich zou wegslingeren:
- ‘Je wilt mijn geloof aan 't wankelen brengen. Dat zal je niet gelukken!’
- ‘Kom nou, geen smoessies. Ik speel open kaart. Die similimirakelen hebben nou waarachtig lang genoeg geduurd’
- ‘Zij kwamen van God en waren een glorierijk teeken van zijn alvermogen!’
De joviaal gemeenzame kout van den laten gastheer had zich vertrouwelijk verinnigd:
- ‘Kom pastoor. Ben ik God? Je moet leeren onderscheiden man. Eerst was jij het, nou ik. Hoe wil je nou ernstig aan catechisatie liefhebberen met zulk een beweenlijk gebrek aan inzicht.’
De priester meende veld te winnen:
- ‘Hij klein, onoogelijk monster. Je zou beweren een mirakelman te zijn. Loop heen van waar je kwaamt!’
- ‘Hèhè, dat heb ik gedaan devotiedroomer, gebedenknabbelaar. Ik ben thuis, en wie is me gevolgd? Kom, geen gekheid, geef den keizer
| |
| |
wat des keizers! Ik heb kleinen Ralph door autosuggestie de meesterschap op zijn zenuwen herschonken. Ik heb je door autosuggestie doen gelooven aan begenadiging! Want zie je ik ben een prima specialist in schijnwonderen. Eerst heb ik je wat laten spelemeien in den tuin der openbaringen. Een kinderhand is gauw vervuld. Maar nu ik zonder vuur zat, moest ik me perse aan je ersatzkruis warmen.’
- ‘Satan!’ riep de priester jammerlijk ontzind.
- ‘Om je te dienen parochieherder!’ Hij boog in zijn onnoemelijke plunje. ‘Nog genoemd Lucifer of met een pejoratief predicaat: gevallen engel. Allo, allo, je moet niet ontstellen. Ik wil je niets dan goeds! Ik neem aan dat mijn gedaante niet heelemaal beantwoordt aan de gangbare voorstellingen waarmee ik word afgebeeld. Wat had je gewild? Een vizioen van zwavel en smook, bokspooten, horens, een puntbaardje en een staart? Kom wat zou ik uitrichten met een staart? Stel je voor dat ook die rheumatiekerig werd. Neenee, ik ben een eerzaam man, sta hoog in aanzien, kom eerlijk aan mijn brood. Ik maak deel uit van het hoogwaardig studiekorps der theologanten, en om mij stoffelijk in leven te houden lever ik hosties aan de kerk. Jij hebt ze gewijd, pastoor. Ik neem aan een kouwelijke duivel
| |
| |
is zoowat een contradictio in terminis. Maar ik ben zoo kwistig geweest met mijn vuur dat mijn eigen haard is uitgebrand. Daarom zal je begrijpen dat ik je schoone baziliek uitbouw tot een crematorium waar je droomen roosteren en waar ik mijn stramheid kan koesteren na mijn tochtjes. Ten slotte ben je diep beklagenswaardig, Leonid Gospodar! Je meent dat je zal opgenomen worden in het hoogkoor der serafen en je ware plaats is voor de rechtbank van den grootinkwiteur. Je meent dat je volharding in mirakelmanie den staat van heiligmaking voor je ziel zal veroveren, en wat je toekomt is noch min noch meer de excommunicatie. Maar kom, we kunnen een vergelijk treffen. Ik heb een voorstel. De hel wil succursalen stichten. Vóór den hemel heb je 't vagevuur. De superlatief van het vagevuur is de hel. Nu wil ik mijn domein ook met de stichting van aardsche instellingen bolwerken. Bestaat voor den hemel niet de H. Kerk? Maar wees gerust, ook ik heb ontelbare filialen. Aan het hoofd zet ik doorgaans een vizioenair priester. En nu gaan mijn gedachten naar de Kapel aan het Meer. Zij is heusch wel schilderachtig gelegen. Ik zal je dus niet het koopje van dien sikkeneurigen Doctor Faust voorslagen. Ik geef je alle denkbare promotie binnen het lichaam van de heilige kerk. Mirakels bij dozijnen, van aller- | |
| |
hande soort, al naar believen! De Paus zal zijn onfeilbaarheid wel naar de evidentie van je stigmata moeten plooien, en je wordt afdeelingoverste in het consultaat der hemelen, een venerabel kerkvader waarvoor de aureool besteld ligt. Niet zoo te versmaden mijn voorstel, wat? Let wel, ik vraag je geen schisma, geen herrie. Als je de kerk openlijk aanvalt, kan zij van zich afslaan en zich verweren. Zij doet dat met talent. Exempel: de inkwizitie. Het is beter de giftkiem te storten in haar wijdopen moederschoot. Kom ik zie je watertanden. We kunnen het bestand dadelijk onderschrijven. Daar staat nog de inktkoker, die Martin Luther mij op
den Warburg in een onbesuisd moment naar het hoofd wierp. Het is mijn relikwie. Daar, mijn haneklauw staat zwart op wit. Je kan tegenteekenen!’
- ‘En in ruil?’ siste Leonid.
- ‘Kom, iemand die met den duivel onderhandelt kent toch de eindklauzule van zijn kontrakt. Een zeer geringe tegenprestatie, amice, den koop overwaard. Een onnut artikel dat quasi van geen tel meer is: je ziel!’
- ‘Mijn ziel heeft verwonnen den aanslag van alle ketterij. Mijn ziel is hooggerezen boven de verzoeking van de zwarte mis, gezuiverd van alle melaatsche aanvreting, en over haar roep ik den Heer, dat hij haar voor het valsche siersel van
| |
| |
verwatenheid en hoogmoed hoede voor nu en voor altijd. Weg, verborgen duisterling, die mij in dit bovenal gezegend oogenblik van waanontheffing tegentrad met de lokstem van zijn boos beraad. Uw rijk is niet gekomen en van uw kluister ben ik vrij!’
- ‘Wil je mijn net ontvlinderen, vadertje. Ben je bang voor de helsche verdoemenis van de plutonisten? Ach het is een juk zeer zacht om dragen. Zeker niet zoo zwaar als het schandhout van Thabor. De hel wordt afgeschilderd als een oord vol verschrikking, maar geloof me, op mijn woord van salpeterkoning, een aardeling is er tienmaal erger aan toe. Wie twee jaar loopgraaf heeft doorgemaakt, je was toch aalmoezenier bij de ambulantie, vindt de hel een lustwarande. Ja, in tortuurmiddelen zijn de aardelingen mij den dag van heden de baas! Denk na eer het te laat is. Je zal een heilige worden, diep aanbeden, een wonderapostel tot twee seconden voor je dood. Dan ga je met me mee, arm aan arm, zeer knusjes en je wordt mijn schildknaap gunstbeladen. Dan mag je elken morgen mijn kachel oppoken. Voor de rest heb je vrijaf. Wat wil je meer? Trouwens in mijn onderwereld vindt je stellig bekenden. Alvast je broers. Ben je zoo harteloos je broers niet te willen terugzien? Ook prelaten zijn talrijk vertegenwoordigd. Ze loeren alleen wat te
| |
| |
veel naar het vagevuur. Maar ook dat kan ik verdragen. Toe nou, kom tegenteekenen!’ -
- ‘Vade retro Satanas!’ schreeuwde de priester wild en sloeg een kruis. Hij blikte op en was alleen. De deur woei open.
***
Het kerkconcilie was beroepen en van overal waren de prelaten saamgekomen om het geval van priester Gospodar te onderzoeken en uit te maken of hij tot de orde der begenadigden zou worden verheven.
Het stadsbeeld rond de kapel vertoonde ongewone drukte. Venters leurden met de photo van den nieuwen heilige en menig bedevaarder speldde de naieve prent op zijn hoed. Lokale bladen zagen in de hooge vergadering een voorteeken van het pauselijk consistorium, dat stellig niet zou uitblijven.
Bij de geestelijkheid zelve werd het geval divers en druk gecommenteerd. De kloosterlingen zonderden zich af in koele skepsis ten overstaan van wat genoemd werd: het mirakel van den ootmoedigen dienaar Christi. Het hooge kerkelijk gezag was echter vrijweg gewonnen voor den gestigmatiseerde en ging zich nu bevlijtigen de scholastische dogmatiek met Gospodar's wondenwonder te verzoenen,
| |
| |
wat een heiltijdperk zou inluiden voor heel de Kristenheid.
Met gansche karavanen waren de pelgrims opgedaagd: na lange dagreizen bestoven en bemodderd langs eindelooze wegen, bereikten zij de kleine bergstad, gesterkt door de blijde verschijning van den geringen priester aan wie zich de hemelsche genade had geopenbaard.
De gansche stad was thoope gestroomd om den solemneelen stoet van geestelijke hoogwaardigheid te schouwen. Van de kleine kapel, wier kristalklok in heugelijk getinkel het stemmenbrons van den kathedraalbeiaard overklaterde ging het in tragen optocht naar het episcopaal paleis waar zou gezeteld worden. Kardinaalspurper kleurde het blonde zonnegoud. Allerwegen was de helming van gewijde zangen. Koorknapen torsten kleurige banieren, waar gesteenten wierpen in de zon één schittering.
Op den doortocht lag de menigte geknield. De heilige schare verdween onder het booggewelf van het paleis. Buiten bleef de menigte ingetogen het verloop afwachten.
Priester Gospodar was bij dageraad de behekste hut ontvlucht, en uitgeput na langen stapmarsch, het gruwelvizioen als een obsessies gebrandmerkt in zijn denken, in den vroegmorgen in de verstilde pastorij beland. Het bronsveil en wilde wijngaard klauterde naar zijn lichtloos venster op. Totaal af- | |
| |
gemat wierp hij zich op de kille brits en viel in een gejaagden slaap. In dwarreldroom herzag hij den wonderwitten morgen waarop hij, sterk in sacrificie, van de wereld afstand had gedaan en de gelofte afgelegd. Nu zou hij voor dezelfde overheid verschijnen als een suppoost van Satan, verdwaasd door het begoochelingspel van helschen toover, dat hij in zijn grootheidswaanzinnige eigendunkelijkheid aanvaard had als een godsgeschenk. Zoo lag aan de bron zelf, die zijn daden voedde en de milde lafenis was over zijn denken, het kwaad giftzoet. Nu was op zijn gansche wezen de verderfelijke smetstof ingeënt, en aan iederen uithoek van zijn geteisterd gemoed loerde de looze schijn van Satan's hondsblik. Met al de gevoelnerven die in hem vertakten, trok de booze hem binnen zijn lichteloos domein, en er was geen zekerheid, dat het reddingswoord, waarmee hij den duivel tot momentanen aftocht had gedwongen, de gesteigerde kracht behouden zou, om nieuwen aanval verwoeder het hoofd te bieden. Al zijn aandriften, al zijn impulsen, allereerst die, welke hem ingegeven werden door ootmoed en pieteit, moesten tot in den wortel worden omgedolven en van alle kwade kiemen reingemaakt. Alleen de bestendige aanzuivering onverbroken van zijn koortsdoorjaagde denken door boetedoening en versterving, weg van de wereld, kon de laatste smetten van zijn zielskleed wegwisschen
| |
| |
en het optooien voor de ontvangenis van den gratiestaat. Eenmaal was hij reeds dien weg gegaan. Ha het sluwe toeleg van den geest der duisternis had zijn deemoed opgeschroefd als een onbewuste drang naar apotheose. Het offerlicht was valsche schijn en via den Heiland had de priester zichzelf aanbeden. Zijn Godsbeeld was een leege fictie, waarin zijn eigen beeltenis weerspiegeld stond.
Het moest verblinding zijn, dat hij den hellegeest argeloos had ingevolgd, in vermeend godsverlangen. En toch, hij had na de verzoeking van den vleeze, door hem triomfantelijk verwonnen, moeten doorzien dat Satan het niet opgaf, maar zijn beraamd opzet subtieler zou uitweven in het onbewuste zieleleven van zijn prooi. Hij kwam door den knieval voor het hoogaltaar tot paranoia. Zijn ijdelheid werd innig vermaagschapt met den booze, in onbewuste zelfverheerlijking. Groteske nederigheid was een zotskap voor zijn trots. En in het gerinkel der narrebel begroette hij met koddige solemniteit het Angelus. Zijn zege over de temptatie langs den zinnenroes was hem toch een wijs vermaan van hooger. Daarom had Satan hem bewerkt langs zijn zwakste zijde, daar waar het defekt in het harnas zat. En hij had toegegeven, met de burleske hoogvlucht van zijn op hol geslagen verbeelding aan den waan dat hij het kettersch wonder realiseeren kon van Kristus redivivus.
| |
| |
De zon liep naar de middaghoogte als de priester opsprong van zijn sponde. Verwilderd stond zijn oog. Het moest schier tijd zijn voor de conciliezitting. Langs een binnenweg bereikte hij het paleis, Reeds was de vergadering voltallig. Onwezenlijk dommelden de gesprekken, toen eindelijk de hand van Monseigneur Carducci zich hief om stilte. Na een kruisteeken ving het concilie aan. Mgr. Carducci leidde de kwestie in:
- ‘Naar Gods gebod hier in concilie vereenigd werden wij geroepen om te oordeelen over de natuur der teekenen, die zich aan priester Gospodar hebben voltrokken, en het is onze zending uit te vorschen, na een scherpen oogslag op zijn levenswandel, of priester Gospodar door onzen Heer werd gestigmatiseerd. Den aard der stigmata zal ik U niet nader toelichten. Iederen Vrijdag, op het oogenblik zelf dat onze heer opschreed naar Kalvaren vertoonen zich aan het voorhoofd van priester Gospodar de scherpe wonden van de doornenkroon, en hij vervalt in schijndood die aanduurt tot de herrijzenis op Zondag. Naar de betrouwbare getuigenis van zijn onmiddellijke geestelijke overheid valt op den godsdienstijver van priester Gospodar niet de geringste aanmerking in te brengen. Hij kwijt zich naar behooren van den ritus en neemt het herderschap over zijn gemeente plichtgetrouw waar.
| |
| |
De gestelde vraag is dus of hij door zijn gedrag de disciplinaire richtlijnen van het kerkelijk dogma overschreden heeft, of dit dogma veeleer daardoor zou hebben gediend.’
- ‘Als ik mijn meening hier betuigen mag’ zoo nam Monseigneur Taretti het woord over, ‘is de laatste stelling de geloofwaardige. Immers de driedagendood van priester Gospodar is een onmiskenbare bevestiging van de nieuw testamentarische schriftuur die leert dat onze Heer Jezus de zonden der wereld vrijkocht op Golgotha en ik ben geneigd te aanvaarden, als ik den onbevlekten levenswandel van dezen priester naga, dat God zelf, door hem heen, de onaanvechtbare waarheid en den vroeden zin van zijn Kalvarieoffer met een tastbaar teeken heeft geboodschapt ten tweede male!’
- ‘Met uw verlof, eminenties’ onderbrak Monseigneur Miranda, ‘de uiterlijke teekenen zijn heel gemakkelijk als bovennatuurlijk uit te roepen. Vooralsnog hebben zij echter slechts een zeer bijkomstige waarde. Hun koincidentie met de glorierijke wonden van den Zaligmaker levert daarom nog niet het bewijs dat zij denzelfden goddelijken oorsprong ontspringen. Priester Gospodar zelf zal ons te getuigen hebben in welken zielstatus hij verkeerde, als zich wat zoo ge- | |
| |
reedelijk als een mirakel wordt geproclameerd, aan hem voltrok.’
- ‘En het kerkelijk gezag dan Mgr.’ herbegon Mgr. Taretti, ‘Zal het zich door priester Gospodar laten voorschrijven, welke geboden voor het heil der Kristenheid dienen uitgevaardigd? Ik blijf erbij dat aan de bisschoppelijke prerogatieven niet worde getornd.’
- ‘U permitteert?’ weervoer Mgr. Miranda, dat dunkt me een te lichtvaardige oplossing van het geval, en jacht op formules die pasklaar liggen. Als we de invloedssfeer van onze H. Moeder de Kerk zoo breedkringig willen doen uitwelven, wordt ons een welkome gelegenheid daartoe geboden. Maar tegenover die massa-aanwinst van zielen die we aldus oogsten kunnen, staat deze verschrikkelijke mogelijkheid, dat één ziel aan deze militante propaganda ten gronde gaat: de ziel nl. van priester Gospodar, als voor den rechterstoel van God wordt uitgemaakt, dat zijn stigmata valsch waren en den Heer niet welgevallig. Daarom, geen overhaasting Heeren, maar naarstig en diepgaand onderzoek.’
Daarmee gaf Mgr. Taretti zich niet gewonnen.
- ‘Voor U die twijfelt aan het kerkelijk inzicht in zaken des geloofs kan toch dit diepgaand onderzoek geen borg zijn Monseigneur
| |
| |
riposteerde hij vinnig. ‘En wat wordt er van die arme ziel als U de mirakuleuze beteekenis der stigmata erkent, maar als blijkt voor God, dat U zich menschelijk hebt vergist? Een heilige die uit den hemel wordt verwezen. Dat ware het summum!’
- ‘Mijnheeren, mijnheeren!’ kwam Mgr. Carducci tusschenbeide. ‘Wij draven rond in een kringloop en dit debat zal ontaarden in muggenzifterij als wij op dien toon doorgaan. Ik vraag U wie oppert aanmerkingen tegen priester Gospodar?’
- ‘Als het mij vergund is wil ik mijn standpunt duidelijker belichten’ hernam Mgr. Miranda, Theologisch staan we voor deze alternatieve: werd zijn geestelijke unie met God geopenbaard in een extazeraptus, een ontheffing uit zichzelf, wier aanvang gedragen wordt door en die uitmondt in de gratie, of was zij het gevolg van een vroom verlangen naar de Imitatio Christi, dat zich ontwikkelde langs bewustzijnsbanen? Vergeten wij niet dat het ware Kristendom veel minder bestaat in de navolging van Kristus dan in de naleving van zijn geboden. Heel de middeleeuwsche mystiek teert op de drogstelling, dat de mensch in den grond, in zijn diepste wezenheid, onder het oppervlak der bewustzijnsverschijnse- | |
| |
len, voorbeschikt is tot de zaligheid en identisch met God.’
- ‘Schiep God den mensch niet naar zijn aanschijn?’ onderbrak Mgr. Taretti.
- ‘Welzeker Monseigneur!’ was het antwoord. ‘Maar al te dikwerf kwam het voor dat de mensch God schiep naar zijn aanschijn. Elk messianism wordt door deze dwaalleer aangekweekt. Zie meester Ekkehardt, zie Suso, zie Luther Monseigneur. En meteen zal het dan wel klaar zijn voor U, dat niemand zoozeer bekommerd is als ik om het mandaat van onze H. Kerk hier op aarde toevertrouwd, mandaat dat zij ontving uit de handen van God langs den eersten kerkvader om. Daarom stel ik priester Gospodar voor den tweepunt van deze dubbelvraag: is het Godsmysterie over hem vaardig geworden in hooge extaze, of heeft hij zich beijverd door beredeneerde gedragingen dit Godsmysterie in zijn uitwendige verzinnebeelding nabij te komen? Al te vaak wordt het bij den klerus waargenomen, dat ootmoedige dienaars zich inspannen met heel hun hart en al hun zinnen, de gelijkenis aan Kristus op hun wezen te boetseeren niet alleen ‘secundum similitudinem’ maar ziek verliefd ‘secundum oequiparentiam’ of ijdel verdwaasd ‘secundum identitatem’. Zij schrijven de lokstem van de temptatie toe aan hemelsche influis- | |
| |
teringen, en verwarren de nederigheid voor het kruis met de afgoderij van hun eigen ijdel verbeeldingsspel. Priester Gospodar, wij wachten uw verklaring.’
Roerloos had de priester het stekelig debat gevolgd. Het vizioen der nachtontmoeting ankerde nog in zijn heugenis, obsessiesomber. Toen hij rechtstreeksch de maning kreeg zich te betuigen, welde al het verzet tegen Satan saam tot een machtige afzwering van den helschen bondgenoot. Hij schreeuwde zijn weedom uit in klagelijk misbaar en voelde dat ieder jammerwoord hem verder losreet van den dubbelganger in hem, die zijn duister tractaat op Walpurgisnacht beëedigd had:
- ‘Ik ben een zondaar diep gevallen en doemwaardig. Tot niet langer dan vannacht, meende ik, in algeheele overgave en liefderijk van zin, dat mijn openbaringen kwamen van God en dat Hij me geboodschapt had, door het wonderteeken der stigmata, een heilig sacrificie, het Zijne evenwaardig.’
‘Versplinter het kruis dat ik gedragen heb; hoop de balken op het marktplein saam en breng hout aan, veel hout van t' allenkant. Sla de vlam in den mutsaard en spreek den banvloek uit over mijn gebrandmerkt hoofd, dat door een trots luciferiaansch van machtwaanzin, zich heffen dorst in ontwijding van het heiligste der heiligen. Ik
| |
| |
kende den verholen wellust van de zelfgepleegde geeseling, waardoor zich mijn onderwerping aan zichzelf verblindde, en zoo den hoogmoed vrijliet naar het usurpeeren van Gods naam. Ik gaf mijn zelfverheerlijking een vrijgeleide, haar adelbrief van valsche majesteit, en zag niet de geneuchte woekeren zwamruig en bemodderd, om het groteske spel van schijn, dat zich aan zijn verdoemden blik voltrok. Diep, zeer diep in mij, werd ik behuizigd door den vloekgezant, die mij wou inhalen naar zijn lichtloos wingewest. En zijn heksige toover insceneerde op een vale schouwplaats van vizioenen den passiegang van God, waar ik, de verwaten zwakkeling, de marteliedilletant, het kruis zou overnemen. Waarom heeft het me niet aan den grond geplet en mijn geschonden ziel uitgejaagd naar het rijk der doemenis, waar de vreemde tollenaar haar op zijn voorpost grijpen zou als een gereede prooi voor zijn heidensch festijn. De opgang naar genade werd voor mij een heillooze neervaart uit het licht. Nooit was verval zoo grondeloos en godverlaten!’
‘Ik sta lager dan de verwoedste godsvijand, want hij strijdt met open vizier, dan als ik geronseld werd: een huurling van den booze. Ik ben verachtelijker dan de vale lustevrouw die
| |
| |
zich te grabbel gooit in veil bedrijf, want zij omarmt den walg en voedt geen waan.’
‘Ik ben de troostelooze nar op Asschenwoensdag na de maskarade, kakelbont, en van den roes is enkel het hoogrood nagebleven voor mijn schaamte.’
‘Roep een Inkwizitie die mij rechten zal. Onthoud dit opgeruide lijf de bloedkastijding niet. Spijker mijn ontwijde handen op een rad van pijnen, want geen tortuur, hoe zij mijn leden verstijve in doodsangt en ijzing kan mij redden van den val. Wee mij wee mij! Ik ben vermaledijd!’
Mgr. Miranda had de zelfaanklacht met wijs gepeins aangehoord. Bij de slotfraze rees hij van zijn gestoelte en praamde Leonid Gospodar tot kalmer zin:
- ‘Te elfder ure, priester, werd het inzicht U gegeven. Wij allen hier hebben uw vertwijfelde belijdenis gevolgd en daaruit één vergrijp tegen de Kerk en haar geboden onthouden: het is de zonde tegen den heiligen geest. In U heeft Satan zelf de middelaar gekozen om den worm te leggen aan de godsvrucht, en door zijn kettersche pomperijen een aanslag te plegen op den ritus van ons heilig Huis. Onder den dekmantel van zaligheid heeft hij in uw gemoed de rotte lading van het doolschip op de hellevaart over- | |
| |
gesmokkeld en daaraan heeft zich uw hand verontreinigd als dacht zij te streelen de vruchten van het paradijs. Tijdig werd gij aan den afgrond weerhouden, de laatste wagenis zijt gij niet ingegaan en hier heeft zich de goddelijke almacht over u ontfermd. De krisis die gij zult doorworstelen, de geestelijke tweespalten die gij zult te overschrijden hebben, indien uw zieleheil u heilig is, maken het noodzakelijk dat gij u afzondert in monakale zelfverzaking en in de naakte cel door strenge levenswijs en vroede schouwing weer pogen zult de simpele godsvrucht die zich vernedert voor het driemaal zalige en alomtegenwoordige wonder der herrijzenis, te herwinnen. Gij hebt over U geroepen de excommunicatie. Zij ware op u neergestort, vernietigend, had gij den valschen aanklank van de leepe stemmen langer ingevolgd. Nu gij hebt afgezworen, wat door u in dwaalleer en zonde werd aanbeden, houdt de kerk haar armen voor u open. Maar lang zal de weg zijn, voor gij den vreemden echo uit uw hart hebt gebannen en weer verchristelijkt tot haar in kunt treden. Wij gebieden u de verduldige boetepleging, die hij uzelf zal opleggen onderdanig, offervaardig, ver van de wereld en haar kettersche bekoringen. De kloosterregel zal uw trots verdeemoedigen, heel uw wezen omlouteren tot gij bereid zult zijn het geestelijk tooi- | |
| |
sel te ontvangen op een ziele, schaduwvrij en rein. Uw toevlucht is de bergabdij die rijst aan den uitersten westhoek
van dit vasteland, diep in zee, op een spitse landengte, waardoor zij als 't ware reeds aan de wereld wordt onthecht. Moge eenmaal, als de ontij is geluwd, én op de golven én in uzelf, de Heer tot U komen over de wateren. Aldus is ons gebod in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes.’
‘Amen!’ ging het door de hooge zaal.
Het concilie werd geheven. De ruimte rond Leonid Gospodar werd leeg en diep. Hij brak op de bidbank neer.
***
Op het plein rumoerden de stemmen van de bedevaarders. Er was simbelslag en trage muziek. Geduldig verbeidden zij de komst van den priester en diep ootmoedig rozenkranste hun gebed.
Leonid was onbewust om het gebeuren. Hij zocht den deksteen om de steile tweespalten in hem te overwelven. Hij trachtte al wat woelde in hem te onderdrukken en bad om den nietnacht van leegte na den chaos. Dan pas als al de aandriften van voorheen in De Profundis waren uitgeleid, rouwzwaar, kon na deze worsteling in extremis weer het sein slaan van een nieuwen Aanvang. Oh mocht het geen tijd zijn van bezinking in onbewustheid,
| |
| |
want na een kort interregum van klaarte zou weer de vroegere wervelwind hem meedragen als een dood blad. Al zijn impulsen moesten aan den wortel reeds gesnoeid, want hoe gracielijk en vol bekoren ook hun groei, de teelaarde waaruit hun wasdom opstuwde was kiemdoorkorreld. En één grein kwaad zou in het oogstgetijde openpluiken, onkruidrild boven de lage halmen van het goede.
Onder de spitsboogpoort stond de priester van aangezicht tot aangezicht met de begeesterde schare. De stille gezanten traden naar voor.
De denker sprak: Zij, die in geesteskultus vorschen naar het ratio van alle daarzijn, slaan den brozen bouwval neer van hun systemen en knielen aan Uw voet, want verder dan hun blinde tast naar waarheid reikt Uw zienersblik. En Uw gebaar onthult het bovenaardsch mysterie wondermild. Geef ons Uw zegen en ga ons voor.
De dichter sprak: Zij die hun riet gesneden hebben aan den vloed, bij de wiegeling van lusteloos loover, knielen aan Uw voet, want uit Uw handpalm korrelt zoetelijk een lied van allen ongeweten en slaat met stilte de schalmeien. Geef ons Uw zegen en ga ons voor.
De staatsman sprak: Zij die het konsept van harmonie, orde en menschelijk geluk hebben nagejaagd in de Chimaera en treuren bij de schijngestalten van droom en daad, knielen aan Uw voet
| |
| |
en loven Uw leering dat Gods rijk niet is van deze aarde. Geef ons Uw zegen en ga ons voor.
De rebel sprak: Zij die hun geest als steunpunt heffen voor de wereld, leggen af hun waan en knielen voor Uw voet, want Gij hebt hun verwezen in liefde naar het diepe middelland der harten. Geef ons Uw zegen en ga ons voor.
Nu schoot hosannah uit de massa op en velen zoenden den zoom van Leonid's kleed.
Toen schorde het omhoog uit zijn verheeschte keel:
Broeders allen!
Den denker zeg ik: Ook het laatste lichtspel aan ons oog is ijdele schijn. Mijd den geslepen spiegel die uw mijmerij wordt voorgehouden door Satan!
Den dichter zeg ik: Laat de speelwijs van het holle hout u niet bekoren, vrees niet minder de stilte want daar sluipt het booze beraad van Satan!
Den staatsman zeg ik: Wees omzichtig op den tocht langs de grenslijnen der onbewustheid en begroet niet te vroeg het schijnschoon paradijs dat zich onthullen kan als een doemland van Satan!
En gij rebel, als het middelland der harten voor u opengaat, laat niet varen uw kracht, want achter de dauwklare bronnen van denken en voelen ligt het schimmenrijk van Satan!
Zie de zon staat in het Westen. Zij treurt om
| |
| |
een verloren hoogdag, die niet lichten mocht, hoe hoopvol ook verbeid door ons allen.
Komt ooit haar glans nog in het Oosten? Of is haar val over den horizont voor nu en voor altijd? Laat ons opgaan tot den hoogsten bergtop, dat nog haar laatste klaarte ons ombade voor zij wegwentelt van den grauwen loop der tijden!’
Hij spleet de menigte, die uitweek op zijn doortocht. Op zijn voorhoofd ontluisterde stilaan het licht. Maar als wilde hij in het oogendiep één sprankel kerngoud gaafhouden zoo versnelde hij zijn stap.
Op de heuvelkruin hield hij stil.
Een schielijke stap naast hem brak.
Hij herkende den rebel, Boris, zijn broeder.
Juni-November 1927.
|
|