Fiat lux. Het worde licht (onder pseudoniem Angel David)
(1917)–Victor J. Brunclair– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
sterren fonkelden in de donker-blauwe lucht terwijl de maan hare matte stralen over de stad goot. En al pratende gingen de twee lieden voort. toen plots Piet bleef staan. - ‘Ziedaar eens Jan, wat zou dit wel kunnen zijn’; en met de hand wees Piet eene donkere gedaante die op wat twintig stappen van hen in de goot der straat lag. - ‘Wel. 'k geloof dat het een man is die daar ligt’, zei Jan. En in derdaad, 't was zoo. Bij 't naderen zagen zij een man die uitgestrekt in de slijkerige goot lag. Hoewel hij in verhakkelde kleederen gehuld was, waren deze van eene fijne snede die een vroegeren welstand aanduidde. Op zijn wezen. ontijdig met rimpelen doorploegd lag nog een uitdrukking van vroegeren leeftijd te lezen. Alles in dien man duidde aan dat hij eertijds in welstand moest geleefd hebben. Na een weinig gedraald te hebben, over hetgeen dat zij met dien man zouden doen, besloten de twee dienaars van het gerecht hem naar het nabijgelegen gasthuis te dragen. Daarom bukten zij zich en tilden den man op. Maar de vracht was zwaar en menigmaal moesten zij rusten en het zweet van hun aangezicht afdrogen. En bij de maneschijn kon men twee politiedienaren zien die de man naar het gasthuis voerden.
***
Daar dien avond zijn vrouw en zijn zoon waren uitgegaan, zat Edmond bij de tafel de kranten te doorbladeren. Naast hen zat Gabrielle te naaien. Van tijd tot tijd wendde hij zijn oog van het blad af om met een teederen blik naar het meisje te zien. Wat was het goed na een zoo vermoeienden dag den avond wat te kunnen uitrusten! - ‘Nu, Gabrielle, zeide hij terwijl hij den krant neer- | |
[pagina 54]
| |
legde, genoeg gewerkt voor vandaag, hoor, laat ons nu eens een praatje voeren.’ - ‘Waarom zijt ge met uw tante en uw neef niet uitgegaan vandaag?’ - ‘Wel. beste oom, ik gevoelde mij wat ziek en ben zoo zwaarmoedig dat ik geen lust had om hen te vergezellen.’ - ‘Maarr beste kind, wat hebt ge dan toch.’ - ‘Het is net of er me iets vandaag zal overkomen.’ - ‘Och. dat zijn maar gedachten, hoor; wat zou er u dan kunnen overkomen.’ - ‘Niets, ik weet het wel, maar het is sterker dan mij.’ Op dit oogenblik schelde men en eenige oogenblikken nadien kwam de meid zeggen dat een bediende van het gasthuis den heer dokter wenschte te zien. Zoo ging Edmond naar de gang waar de bediende hem eenen brief overhandigde. Maar nauwelijks had de dokter kennis van den inhoud genomen of een pijnlijke trek overschaduwde zijn aangezicht. Hij dankte den bediende af en ging de kamer binnen. - ‘Ach, oom, wat is er toch gebeurd. U ziet er zoo droevig uit alsof een groote ramp zou ons zijn overkomen.’ - ‘Wees bedaard, Gabrielle. en vooral wees sterk, want inderdaad het nieuws dat ik daar ontvangen heb is uiterst droevig voor U zoals voor mij.’ - ‘O, ik wist dat er mij iets zou overkomen’ kermde het meisje. - ‘Welnu, wees dan sterk. De bestuurder van het gasthuis dr. Macloff, bericht mij, dat mijn broeder, uw vader in het gasthuis ligt en in ernstige toestand verkeert. Daarom verzoekt hij ons spoedig naar het gasthuis te komen.’ - ‘Vader, beste vader, uitte het meisje onder een vloed van tranen, ach moest, ik, voor de eerste maal dat ik u zien, U in zoo'n toestand bevinden! - ‘Welnu, Gabrielle, wees bedaard; het treft mij zoowel als U. Laat ons hopen dat het niet erg weze en dat hij spoedig herstelle om voor immer bij ons te blijven. Laat ons nu naar | |
[pagina 55]
| |
het gasthuis gaan en zien hoe hij zich bevindt. Zoo maakten zij zich gereed, om zich naar het gasthuis te begeven.
***
Het was middernacht toen zij aan het gasthuis kwamen. De bediende geleidde hen onmiddellijk naar het kabinet van den bestuurder. Deze, een man in den vollen bloei des levens met een schoonen breeden baard, stelde zijn kollega op de hoogte van het voorgevallene: - ‘Twee politiebedienden zei hij hebben voor drie uren een man binnengebracht dien zij gevonden hadden liggende in de goot. Bij nader onderzoek en volgens de papieren die wij op hem gevonden hebben bleek hij Willem Norabs, uw broeder te zijn. Ik heb U dus onmiddellijk laten verwittigen, Mijnheer, opdat U onmiddellijk uw broeder zou komen bezoeken. - ‘Nu, Mijnheer’, vervolgde hij ‘acht ik het als een plicht U, mijn collega, te verwittigen en te zeggen in welken toestand uw broeder zich thans bevindt. - “Wees sterk, Mijnheer, en U, mejuffer, moedig. Tot nu toe is hij nog altijd buiten kennis. De toestand waarin hij zich bevindt is zoo ernstig dat men het ergste kan veronderstellen. Wij vreezen dat de patiënt den nacht niet zal doorbrengen en het hoofd zal neerleggen zonder dat hij ter kennis kome. Hij heeft de hersenkoorts in den hoogste graad en dus is er geen hoop meer op genezing.” Maar Gabrielle had den laatsten zin niet meer gehoord; bewusteloos was zij op haar zetel neergevallen. Men spoedde zich rondom haar en de bestuurder schelde en beval de bedienden opwekkingsmiddelen te gaan halen. Weldra kwamen zij met de gevraagde medecijnen terug. Na menigvuldige pogingen kwam het arm meisje eindelijk tot het bewustzijn terug en liet hare verdwaalde blikken op de aanwezigen rusten. | |
[pagina 56]
| |
- “Waar ben ik?” vroeg zij. Plots herinnerde zij zich en barstte in snikken los. - “Ach vader, riep zij, is het wanneer gij gaat sterven dat het mij gegund is u eens te zien!” Met zoete woorden gelukte het Edmond haar stilaan te troosten. Zij droogde stilaan hare tranen af en dacht aan dien vader dien zij nooit gezien had en op zijn doodleger voor de eerste maal mocht aanschouwen! Toen Edmond dacht dat ze sterk genoeg was om haar vader te zien, vroeg hij den bestuurder hen naar Willems' sponde zoude leiden. De bestuurder voldeed aan dezen wensch en wees hun den weg persoonlijk. Zoo gingen ze door de donkere gangen, enkel verlicht door een nachtlampje, terwijl hunne schaduw zich groot op de muren spreidde. Dan kwamen ze door zalen waar andere zieken in hun bed lagen: Ach wat waren die groote kamers, enkel verlicht door een nachtlamp, droefgeestig. Van tijd tot tijd klonk het gekerm van een zieke in de ooren der voorbijgangers en dan sidderde Gabrielle. Eindelijk was hunne calvarie ten einde: zij waren ter plaatse gekomen waar Willem Norabs lag. Daar het te donker was om de patient te zien, stak de bestuurder eene lamp aan en bracht ze naar de nachttafel. Dan kan Gabrielle voor de eerste maal van haar leven haren vader aanschouwen. Ach, maar was die man die daar lag haar vader wel! Met zijn ineengewrongen gelaatstrekken en zijn verhakkelde kleederen boezemden haar schrik in. Met vragende oogen keerde zij zich naar haar oom. Deze. als had hij, geraden wat in haar omging zeidde haar: “Ja, kind. dat is Uw vader”. Hij ook had zijn broeder herkend! Maar met welke moeite had hij in dit versleten aangezicht de vroegere trekken zijns broeders kunnen terugvinden! Gabrielle had haar eerste gevoel overmeesterd, en de liefde had in haar hart de laatste vertwijfeling doen bezwijken. Met een medelij- | |
[pagina 57]
| |
dend gezicht naderde zij de sponde van den sterveling. En teeder fluisterde zij den zoeten naam van: “Vader”; “Vader”, herhaalde zij nog eens. Maar het inééngewrongen gelaat bewoog zich niet; geen enkele trek van zijn wezen veranderde en zijne oogen, wijd opengespalkt bleven altijd naar de zoldering staren. “Vader, vader” riep het arme kind onder het snikken, ik ben het, ik, Gabrielle, uwe dochter.’ - ‘Willem’ zeide op zijne beurt Edmond, die zijn tranen niet meer kon bedwingen, ‘Willem, zie naar mij, jongen; mij zult gij toch herkennen, Willem, zie, ik ben Edmond, uw broeder.’ Doch de oogen behielden hunne strakheid en geen enkele trek verroerde. Dan vroeg Edmond aan den bestuurder, die met een vochtig oog dit tooneel had nagegaan, de toelating om den nacht door te brengen aan de sponde van zijn broeder. Dit werd hem volgraag toegestaan. De directeur en hij drongen aan bij Gabrielle opdat zij wat rust zoude nemen, maar zij weigerde, daar zij besloten was met haar oom vader te bewaken. De bestuurder nam afscheid en nu waren ze met hun twee tegenover dit onbeweegelijk lichaam dat worstelde met den dood. Nu begon voor hen een ijselijke nacht, een nacht waarvan ieder oogenblik voor hen een eeuw was. Sprakeloos zagen zij zich aan; dan weer brachten zij beiden hunne blikken op den patient, waarvan alleen de hijgende ademhaling de stilte van den nacht doorbrak. En zoo duurde het den ganschen nacht door. Stilaan had Gabrielle de oogen gesloten. Vermoeid door het waken was zij ingeslapen. Alleen Edmond waakte nu nog; deze was in diep gepeins gedompeld; van tijd tot tijd maar hief hij het hoofd op, liet zijn blik beurtelings op zijn broeder en zijn nicht rusten om daarna wederom in gepeins te zinken. Allengskens verbleekten de sterren en een flauw licht stond op in het Oosten, licht dat immer aangroeide; het was de morgen die geboren werd. Plots werd Gabrielle wakker; zij zag | |
[pagina 58]
| |
rond zich om en nu herkende zij het oord waar zij zich bevond. Met beweend aangezicht zag zij den sterveling aan, wiens ademhaling langzamerhand korter werd: met het aanbreken van den dag verliet het leven Willem. De sterveling hijgde hoe langer hoe meer naar adem: Gabrielle schrok: ‘Vader’, riep zij, ‘Vader’. De oogen draaiden nog eens in hun holten, eene rilling doorliep het lichaam en Willem was dood. Met een wanhopige kreet viel Gabrielle op het lichaam van haar vader, terwijl Edmond, bij wien de tranen over de wangen rolden, de wijd opengespalkte oogen van den doode sloot. De bestuurder die op de kreet van Gabrielle aangesneld was wischte eene traan uit zijn oog bij het zien van dit hartscheurend schouwspel. Het licht groeide immer aan... alles werd duidelijker... eindelijk stond de zon majestatisch in het Oosten op, maar zij bestraalde een lijk. |
|