| |
| |
| |
Pagina 83 uit de Herengracht-uitgave: begin van het tweede boek. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Dat men zijn kinderen van jongs af aan moet wennen aan vorstenhoven en andere grote gezelschappen. Want het geeft hun een kalm zelfvertrouwen, dat hun vorming vervolmaakt. Dat men vruchten allerlei gedaanten kan geven. Dwergjes kunstmatig gemaakt. Ronde hoofden zijn een zeker teken van verstand, en waarom. De mening van Ribera en Lessius over de hel. Apen, en een ongelofelijk verhaal daarover. Zeventigduizend dukaten tevergeefs geboden voor een apetand. Twijfel of de Indianen afstammen van Adam. Aardig minnedeuntje van een verliefde Indiaan. Zang van een gevangen kannibaal. Hoe het in de algemene opstanding met menseneters zal aflopen.
Bij Antonio Perez, die ongelukkige secretaris van koning Filips de Tweede, lees ik een fraaie vergelijking, die ik u citeer. Ik ben benieuwd op welke gedachten het mij brengt, maar het zal vast iets goeds zijn. Ervaring in de omgang en opvoeding aan koninklijke hofhoudingen, zegt hij, zijn absoluut noodzakelijk voor het krijgen van hoge en eervolle functies. Want in die omgeving worden karakters wonderbaarlijk gepolijst en als het ware boven zichzelf verheven, omdat men voortdurend met mensen van allerlei niveau moet beslissen over kwesties van belang. Min of meer zoals het de vrouwen in Indië vergaat, die hun voeten van jongs af aan in loden schoenen steken om ze klein te houden, wat in combinatie met een volwassen lichaam telt voor een van de grootste schoonheden. De voeten van de een schikken zich naar die maat, en de hersenen van de ander vormen zich naar de leest van het hof. Deze regels brengen mij op heel wat aardige ideeën. Om geen tijd te verspillen met al te angstvallig kiezen stort ik me op de eerste de beste. Een vermakelijke bezigheid vind ik het vormen van vruchten in welk model we maar willen. Dat is een kleine moeite als we ze maar op het juiste moment in de gewenste
| |
| |
vorm leggen, want die tere lichamen voegen zich gemakkelijk naar hun omgeving. Bij sommige schrijvers in de oudheid staat dat men dit ook op dieren kan toepassen door middel van speciaal daarvoor geronde en uitgeholde figuren.
Als het waar is, en waarom zou het niet waar zijn, moet het niet al te moeilijk zijn om dwergen of andere monsters te maken, zonder af te wachten tot de natuur hen voortbrengt, die dat zo zelden doet. Ik heb gezegd dat het waar is, omdat Italië kan getuigen van dergelijke verfoeilijke ouders, die er niet voor terugdeinzen om van hun eigen kinderen dwergen te maken door middel van drankjes en mallen, met het doel hen te schenken aan vorsten of hoe dan ook hun voordeel daarmee te doen. Om verschillende redenen betwijfel ik of het nog wel binnen de normen van het fatsoen valt, dat vorsten zulke monsters aan het hof houden. Maar we zien heel vaak dat de groten der aarde in vreemde en buitensporige voorkeuren gelijk zijn aan zwangere vrouwen, die zich laten smaken waar normale magen van walgen. Ik zou mij hier des te meer tegen kanten, omdat de oude schrijvers die geloofden in het bestaan van Pigmeeën (mensjes van een of twee handlengten groot, volgens Plinius woonden ze in de verst afgelegen bergen van Indië), hen niet voor mensen hielden, maar voor monsters of aapachtigen, die uiterlijk wel wat weg hadden van de mens, maar aan wie het wezenlijke dat iemand tot mens vormt, geheel ontbrak. Dit alles is een uitvoeriger bespreking waard, maar dat doe ik op een andere plaats, waar de lezer veel schone en ongewone dingen bijeen zal vinden. Laten we weer terugkomen op de tere lichamen van zopas.
Hoe makkelijk zij allerlei gedaanten aannemen moge ook hieruit blijken, dat men jonge kinderen inzwachtelt om ze recht van lijf en leden te maken en voor altijd een goede houding te geven. Ik ben zelf ter wereld gekomen met een hoofd dat flink uitstak naar achteren, hetgeen de goede vrouw mijn moeder door dagelijks masseren en duwen zo gefatsoeneerd heeft dat het nu zonder misvorming op mijn schouders staat. Was ik in
| |
| |
het Engeland van vroeger geboren, dan had men die moeite niet hoeven doen, omdat zulk slag mensen daar in groot aanzien stond. Met het gevolg dat zij de minnen opdracht gaven de hoofden van hun kinderen dagelijks te behandelen om ze te verlengen. Wat toch wel verbazingwekkend is, omdat lange hoofden meestal aangezien worden voor een symptoom van botheid. Homerus voert Thersites, een belachelijke lomperik, zo ten tonele. Hij beschrijft hem capite in acumen tenuato, met een spits oplopend hoofd. Daar staat tegenover dat ronde hoofden wijzen op een grote tegenwoordigheid van geest en een buitengewoon goed verstand. De reden daarvoor is heel aardig om te weten. Het komt doordat de hersencelletjes waarin de fantasie zetelt en de ruwe geest geschapen wordt, onder een ronde schedel veel vrijer en minder bedwongen zijn dan onder een anders gevormde schedel. Iedereen zal dit begrijpen omdat het overbekend is dat ronde dingen het allerbevattelijkst zijn, met als gevolg dat men er de grootste ruimte en het meest vrij spel in heeft. Dat doet mij denken aan de commentaar van François Ribera bij het veertiende hoofdstuk van de Openbaring. In zijn visie is de hel een vuur dat brandt in het middelpunt van de aarde, met een diameter of middellijn van tweehonderd Italiaanse mijlen, hetgeen hij opmaakt uit de bijbeltekst: het bloed is gekomen uit de aarde duizend zeshonderd stadiën verre. Volgens de schatting van Lessius is deze helse plek vol vuur en zwavel echter veel kleiner, niet groter dan een Duitse mijl in doorsnee. Want, bewijst hij, driedimensionaal vermenigvuldigd maakt dat een bol die achthonderdduizend miljoen verdoemden zal kunnen bevatten met een ruimte van zes voet voor elk lichaam, wat voldoende is. Cum certum sit, zegt hij, facta subductione, non futuros centies mille milliones damnatorum. Want het is zeker, als men de rekening goed opmaakt, dat er geen honderdduizend
miljoen verdoemden zullen zijn.
Wat hiervoor gezegd is over mensen met ronde hoofdvor- | |
| |
men, bevestigen de apen die met hun ronde koppen in slimheid boven andere dieren uitsteken. Bijkans alle monden spreken van de streken die zij dagelijks uithalen en waaruit hun buitengewone slimheid blijkt. Een van de opvallendste vind ik wel het verhaal in de geleerde Hoveling van graaf Balthasar Castiglione. Daar lezen we van een aap die tot ieders verbazing met zijn meester kon dammen. Mensen die in het spel volleerd dachten te zijn overwon hij voor ze het wisten. Toen het dier op een keer een edelman had ingemaakt, die het magnificat van de damkunst dacht te kunnen verbeteren, werd deze zo vergramd dat hij zijn woede niet kon beteugelen en zich niet kon weerhouden om rondekop een lel te geven. Op staande voet stoof ons dier naar zijn heer en leek, met veel gebaar naar zijn bakkes, erbarmelijk te klagen over de ontvangen hoon en tegelijk het vaste besluit te nemen om nooit meer met die edelman te spelen. Dan was hij tenminste niet gedwongen zich te laten overwinnen of de schande van een oorvijg te verkroppen. Een tijdje geleden moest hij echter onder dwang van zijn meester met dezelfde adellijke persoon een tweede partij aangaan. Kijk eens aan hoe het afliep. Maarten had bij zijn tegenpartij al enige dammen geslagen en wist hem met het verplaatsen van een schijf zo in het nauw te drijven, dat hij zich niet meer kon verroeren of verweren. Het stuk was nog niet verschoven of het dier vloog met een sprong op de richel van de schouw om buiten ieders bereik te komen. En het leek er veel op dat de aap uit wraakzucht daar gekke bekken zat te trekken om de draak te steken met de edelman die zich in dat duel zwak en onverstandig had betoond.
De algemene opinie luidt dat de rede ons van andere dieren onderscheidt, maar ik zie weinig redelijks in die opvatting. Natuurlijk kunt u denken dat de anekdote over het damspel een verzinsel puur voor het vermaak is, en dan blijft er niets heel van het overleg dat de aap in zichzelf moest voeren. Maar een gebruik in Thracië zult u me toch niet uit het hoofd kunnen
| |
| |
kletsen. Wanneer de Thraciërs over het ijs willen, voeren ze een vos mee die zijn oor erop legt en aangeeft wat ze moeten doen of laten. Durft het beest op het ijs, dan is alles zeker en veilig; maar keert het terug, dan staat niets dan perikel en gevaar te wachten. Moeten we niet concluderen dat de vos dezelfde gedachten door het hoofd schieten als ons? Zijn deze redenering en conclusie niet getrokken uit het natuurlijk verstand? Alsof het dier in de logica onderwezen was, redeneert het als volgt: wat ruist en bruist is in beweging; wat in beweging is, is niet bevroren; wat niet bevroren is, is vloeibaar; en wat vloeibaar is bezwijkt onder gewicht. Dit alles toe willen schrijven alleen aan scherpheid van gehoor, zonder enige redenering en gevolgtrekking, is zouteloos en ongerijmd. Er is zoveel materiaal, dat we concrete bewijzen van denkkracht kunnen vaststellen bij allerlei dieren. Niet het minst onder de apen, die zelfs naar men zegt op sommige plaatsen in Oost-Indië aanbeden worden. Die verblinde volkeren achten hun goddelijke eer waardig, omdat zij zo op mensen lijken.
Over handen, voeten en andere lichaamsdelen die we dagelijks voor ogen hebben, wil ik het nu niet hebben. Alleen wat Aristoteles schrijft: Cebi partes interiores habent similes humanis. Het inwendige van apen, zegt hij, is gelijk aan dat van mensen. Hierdoor kan het gebeuren dat lijkensnijders, bij gebrek aan lichamen van dode mensen, snijden in een levende aap. Maffaeus vermeldt in zijn historie van Indië een tempel die gewijd is aan deze dieren. En Linschoten vertelt hoe de Portugezen, na de verovering van het eiland Ceylon in het jaar 1554, op het punt stonden een tempel op Adams berg te beroven. Maar zij vonden er helemaal niets in behalve een kistje, ingelegd met goud en kostelijke gesteenten, waarin een apetand bewaard werd. Deze namen zij mee tot groot verdriet van de plaatselijke vorsten, die onmiddellijk gezanten afvaardigden naar de Portugezen met een bod van zeventigduizend dukaten voor de tand. Hoewel die dit een niet te versmaden bedrag vonden,
| |
| |
wees bisschop Jasper het vierkant af. Hij achtte het ontoelaatbaar om op die manier de verschrikkelijke afgoderij van die volkeren te voeden. Daarop werd de tand verbrand en de as in zee geworpen.
Hier verzoek ik u, beste lezer, eens te letten op een merkwaardig hersenspinsel en een grappige gedachte die mij invalt. Alles wat de wijde wereld voortbrengt, tracht van nature gelijkvormig te worden aan zijn oorsprong. Zo vertoont een boom in zijn bladeren en vruchten dezelfde tekens, die gegrift staan in zijn zaden. En honingbijen die voortkomen uit het lichaam van een dode stier, dragen diens beeltenis in een paar lijntjes geschetst op hun lijf, zegt men. Wat dunkt u dan? Dat de Indianen, omdat ze apen en simmen aanbidden terwijl het hemelgewelf zoveel andere mogelijkheden biedt, wel van die dieren af zullen stammen? Hoewel dit idee alleen maar zal opkomen in koppen waarin het laatste greintje redelijkheid zoek is, heeft het toch niet ontbroken aan lieden die ertoe geneigd schenen. Want is er niet al over deze kwestie gediscussieerd nog voor die landen goed en wel verkend waren? Jazeker. In de Spaanse hogescholen is aan de orde gesteld of Indianen ook tot de afstammelingen van Adam behoren, dan wel of zij niet eerder een middensoort en een bastaardslag waren, tussen mens en aap in. Inderdaad, zij moeten wel gedacht hebben dat het geen mensen waren, geschapen naar Gods beeld, aangezien ze meenden een eerzame jachtpartij te houden wanneer zij met opgehitste honden op de Indianen los hakten. Weliswaar kon men die lieden toen ze pas ontdekt waren, wel uitmaken voor onchristelijk of barbaars volgens onze normen van redelijkheid, maar niet vergeleken met de Spanjaarden die hen in allerlei soorten van onchristelijkheid overtroffen. Zij waren zo slecht niet bedeeld met hersens en verstand, dat zij niet met kop en schouders zouden hebben uitgestoken boven heel wat van onze soortgenoten. Een zeer oordeelkundig ridder vertelt er krachtige bewijzen van gezien te hebben. Ik moet u een klein
| |
| |
staaltje van een groot laken geven. Er bestaat een minneliedje van een verliefde Indiaan, die een slang voorbij zag schieten toen hij op een berg stond. Uit mijn vertaling kunt u opmaken welke schoonheid het liedje in zijn eigen taal moet bezitten. Hij zingt:
O aller slangen bluf, wil zo niet hene vlieten,
Ei! strem uw schuifelend schieten;
Gij zult, door dat gerief,
Aan mij doen grote dienst, en in mij aan mijn lief.
Mijn zuster komt flus hier een luchtje bij mij scheppen;
Zij zal haar handen reppen
Waardoor zij straks verbeeldt, wat haar komt in 't gezicht.
Zij zal na 't fraai model van uwe huids couleuren,
Zo schoon als oog mag keuren,
Die als een puikgeschenk mijn lief behaaglijk zij.
Zo moeten, gladde slang, all' uwe soortgelijken
U nooit beledigen, hoe lijdig het hem spijt.
Hoewel de Zanggodinnen mij nooit uitzonderlijke gunsten bewezen hebben, toch ben ik wel zodanig door hen begenadigd, dat ik kan zien dat de inhoud van de voorgaande verzen uit een rechtschapen brein gepuurd is. Voor het oog van de hele wereld mag die dichter geprezen worden, die deze drie fraaiheden aaneenkoppelt: rijkdom aan inhoud, poëtische versieringen en een kernachtig slot. Wanneer zij niet samenvallen in een dichtwerk, dan zijn volgens mij de eerste twee veel minder belangrijk dan de derde. Want die oude zegswijze is volkomen waar, finis coronat opus, het eind is de kroon op het werk. En als men er bij maaltijden, feesten en schouwspelen al voor zorgt het meest
| |
| |
waardevolle voor het laatst te bewaren, des te meer dient men daar in gedichten op te letten. Een weloverwogen en welgekozen einde wist al onze gedachten aan voorgaande fouten en ongerechtigheden uit, precies zoals verguldsel de smaak van een bittere pil verzoet. Ik moet mezelf en ook anderen wel sterk misleiden als die drie voortreffelijke eigenschappen elkaar in dit minneliedje niet tegenkomen. Ik houd er nog meer van, omdat het gemaakt is door iemand die tot de kannibalen behoort, mannen zo doorkneed in vechten, dat geen vrees ter wereld vat op hen krijgt. Stuk voor stuk laten zij zich, in handen van de vijand geraakt, duizendmaal liever doodslaan en opeten, dan het geringste verzoek te doen om genade. Men laat ze vrij rondlopen waar ze maar willen; men dreigt met hun naderende dood, met de pijnen die zij in de kookpot te lijden krijgen; schildert hun voor hoe het vlees van hun botten geschild zal worden, hoe ze tot hutspot zullen worden gestampt, welke vrolijke maaltijd op hun kosten gehouden zal worden. En dit allemaal om hen te forceren tot een ontsnappingspoging of tot de geringste uiting van lafhartigheid uit hun mond, in de hoop te kunnen zegevieren over hun standvastigheid. Want, ronduit gesproken, alleen op dat punt bestaat de ware overwinning.
Quam quae confessos animo quoque subjugat hostes.
- een overwinning is niets waard,
Behalve wanneer zij de vijand ook naar de geest overwint.
Maar met hun vervaarlijke dreigementen bereiken ze juist het tegendeel, dat de gevangenen aandringen om hoe eerder hoe liever op de proef gesteld te worden. Zij tarten, honen en beschimpen hen met alle scheldwoorden die ze kunnen bedenken, verwijten hun lafheid, rakelen brutaalweg al hun geleden
| |
| |
nederlagen op. Ze laten kortom niets achterwege dat de indruk van onversaagdheid kan bevestigen. Daarstraks liet ik u een liedje zien van een verliefd man. Het lijkt me nu goed een heel ander lied te laten klinken, ook gemaakt door kannibalen. Het toont zonneklaar aan dat dichters gelijk hebben als zij de zegekar van de liefde door leeuwen laten trekken. Zo drukken zij uit dat zelfs de vervaarlijkste krachtpatsers onder zijn juk moeten buigen. Het lied is afkomstig van een van hun gevangenen, van de soort waarover ik vertelde. Hij hitst zijn vijanden kloek en moedig tegen zich op, en gebruikt er woorden voor die in onze taal zo klinken:
Tref toe en plof op mij, gij hersenloze koppen,
Om in mijn bloed te soppen;
Hoe ik oneindig meer zal zegenen mijn end.
Kom, maal mij heel tot niet, om uw geslachtenaren
Die aan dit strijdbaar lijf
Nog onlangs leverden een lekker tijdverdrijf.
Die muskels en dit vlees, deez' aders, die gewrichten,
Die, zeg ik, zijn uw vlees, en ben niet zo veel vals.
Kom stort dan op mij aan, en, zonder u t'ontfarmen,
Begraaf mij in uw darmen:
Gij zult, hebt gij geen vrees,
Mij lappend in uw balg, niet kauwen dan uw vlees.
Tref dan, en plof op mij, gij hersenloze koppen;
Om in mijn bloed te soppen;
Hoe ik oneindig meer zal zegenen mijn end.
| |
| |
Met zijn allen in een vijzel gestampt zouden vijfentwintig dozijn van die opscheppers die om de minste beuzeling ongeëvenaarde snoeverijen naar iemands hoofd werpen, nog geen half ons uitmaken van de onversaagdheid van deze ene man, daar ben ik van overtuigd. Hoe het met menseneters in het hiernamaals zal aflopen, laat ik over aan God. Men zou zich kunnen afvragen, hoe zij in de algemene opstanding zullen verschijnen. Ik denk dat het hun net zo zal vergaan als degenen die misvormd en met het gemis van ledematen ter wereld zijn gekomen. Geleerden achten het waarschijnlijk dat deze ledematen of uit het niet geschapen zullen worden, of aangevuld zullen worden uit de substantie waaraan de geest zich al etend tijdens het leven scherpte, welke substantie naderhand weer door spijs en drank werd vernieuwd. Want, leert men op de universiteiten, onze lichamen zijn in een gestadige eb en vloed. En voor de verrijzenis is het niet nodig dat alles verrijst wat er ooit aan geweest is, maar slechts zoveel als vereist wordt voor een volmaakt lichaam. Bij menseneters zijn beide elementen aanwezig. Het verteerde vlees namelijk zal zich, hoewel het nu een deel van de verteerder is geworden, toegewezen zien aan de eigenaar. En met de laatste eigenaar wordt de cyclus langs deze weg gesloten. Het is echter nog maar de vraag of het draait om deze kwestie. Want het komt nooit voor dat iemand alleen mensenvlees eet, en ook gedijt niet alle genuttigde spijs tot voedsel, dus zou men in twijfel kunnen trekken of de natuur, wanneer zij mensenvlees verteert en ons daardoor laat groeien, dezelfde plichten vervult als bij spijzen waar Gods zegen op rust, enzovoort.
|
|