Predicant.
GOds dienaers zijn de ruyters snel, / En waghen-borgh van Israel. |
Daer gheen Propheet en wert ghehoort, / Wert Land en Gods-dienst heel versmoort. |
Die daer een Bisschops ampt begheert, / Geen schoonder ampt, noch meer van weerd |
Die op zijn kudde niet en past, / Het is een hond die niet en bast. |
Het leven van een Predicant, / Sticht meer, als al zijn groot verstand. |
Een herder, die Gods kudde leyt, / Moet zijn vol gheest, en vierigheyd. |
Een Predicant, En is gheen zand, / Maer een ghezand, Aen God verpand. |
Een cort sermoen, Meer goeds can doen, / Als langh ghepreeck, Dat 't herte breeck' . |
Die weynigh spreeckt, en vele zeght, / Dat is een Predicant te recht. |
Een Predicant, Die niet en brant, / Voor Godes eer, Mis-trouwt zijn leer. |
Die Predicant is veel te slecht, / Die met veel woorden weynigh zeght. |
|
|