HEt gaet zeer kreupel, ende manck, / Te pleyten voor een vremde banck. |
Is 't herte los, en onbedacht, / Niet groots, noch goeds van hem en vvacht. |
Die wandelt in een vremde stad, / Die doolt zijn zelven moe en mat. |
Gheen meerder vyand vvijsheyd heeft, / Als een, die gantsch onvvetend leeft. |
D'onwetenheyd heeft arends vlercken, / En uylen-ooghen, om te mercken. |
'T is beter heel te vvezen stom, / Als dat-men van zijn kennis romm'. |
De doctor met een kleyn verstand, / Veel menschen uyt de weerelt bant. |
Die zijn gheluck niet can verstaen, / En isser niet gheluckigh aen. |
De ziecke die-men niet verstaet, / Is zonder hulp', en zonder raed. |
Onvvetenheyd, Baert stoutigheyd. |
Die niet en heeft ervaren zinnen, / En kan d'ervaren' niet beminnen. |
De botst' van gheest, Is minst bevreest. |
Die minst van wijsheyd zijn verzien, / Zijn veeltijds d'onbeschaemste lien. |