MEn vind gheen heunigh zonder gal, / Niet dat is goed en zoet in al. |
Gheen goud en vind-me zonder schuym, / Gheen boon, of heeft een pel of sluym. |
Men vindt geen koren zonder kaf, / Niet schoons, of daer komt vuylheyd af. |
Men vindt geen rijckdom zonder haet, / Gheen dingh zoo goed, of 't heeft wat quaed. |
Geen goed, dat zoo veel goeds ons geeft, / Daer niet altijds wat quaeds aen-kleeft. |
Gheen dagh die niet zijn avond heeft; / Niet goeds, daer niet wat quaeds aen-kleeft. |
Gheen stoffe, noch zoo dier of slecht, / Of heeft een recht en averecht. |
Gheen rooze, die gheen dorens heeft; / Niet zoets, dat niet zijn gal en heeft |
. . . . Gheen stad, of land, / Of heeft nu oorlogh, dan bestand. |
Gheen noot en vind-me zonder schel', / Gheen hemel hier, of heeft zijn hel'. |
Geen huys en vind-me zonder kruys, / Gheen schuere zonder rat of muys. |
De roos hoe schoon, en zoet voor 't hert, / Groeyt onder dorens scherp en herd. |
Naer blijde zijn, / Volght druck en pijn. |