Zoet. Zacht.
Geen heunigh proef, hoe zoet een ding, / Als met het eynde van uw pinck. |
Den heunigh op een vvond ghesmeert, / Al is hy zoet, niet vveynigh deert. |
Wanneerm' yet bitters heeft ghesmaect, / Den heunigh dat veel zoeter maect. |
Heunigh t'hebben in de mond, / Gall in 't hert, is duyvels vond. |
Hy kan met heunigh niet om-gaen, / Die zomtijds niet en leckter aen. |
Een druppel heunighs baren zal, / Een afgrond van een bitter gall'. |
Die tot een schaep zijn zelven maeckt, / De wolf zijn vleesch eer langhe smaeckt. |
| |