TE zeer eenvoudigh is niet goed; / Men hout hem voor een armen bloed. |
Slecht ende recht, De beste knecht. |
By de slecht' en rechte lien, / Is oock wijsheyt wel te zien. |
Die effen gaet, Valt niet op straet. |
Hy is zoo zimpel niet van hert, / Hy onderscheyt wel wit en swert. |
Een man, die 't onder stoel of banck, / Niet steken zal, om yemants danck. |
Hy noemt een vygh een vygh recht uyt, / Een schop een schop, een schuyt een schuyt. |
Een dingh, dat effen is en slecht, / Is haest gheslepen, zoo-men zeght. |
Het moet wel zijn een slechte muys, / Die maer een gat heeft in het huys. |
Zulck een zijn zelven slecht ghelaet, / En is een vos, wel snood en quaed. |
Zijn voor-hooft wijst een schaep wel uyt, / Maer 't hert een snooden vos besluyt. |
De vvaerheyd, vryster van den dagh, / En heeft van doen niet veel beslagh. |