Brood.
HEt is een weeld'righ backers kind, / Dat altijds brood ghebacken vindt. |
. . . een broodloos man, / Verzint van alles, wat hy can. |
Die in de oven heeft zijn brood, / Geeft van uw koeck hem in zijn schoot. |
Hy laet niet toe dat van zijn cant, / Zou yemand eten uyt zijn hand. |
Voor een die smaeck en hongher heeft, / Geen brood is quaed, wat datm' hem geeft. |
Die hongher heeft, en appetijt, / Wat brood het zy, met lust ontbijt. |
Daer maer ajuyn is, en wat brood, / Daer is vry gheen trompet van nood. |
By ghebreke van Kappuyn, / Drooghe brood, en wat ajuyn. |
. . . die brood ontbreeckt, / In groote last, en droefheyd steeckt. |
Brood dat licht is, swaere kaes, / Die dat neemt, en is gheen dwaes. |
Daer brood ontbreeckt, ist al te koop. |
| |
Een scherpe tand, voor d'harde kant. |
't Verveelt de mensch, ook zelfs by noot, / Altijds te eten van een brood. |
De zotsten herders kaes en brood, / Is eerst gheeten, zonder noot. |
Wat brood en zout, Het leven houdt. |
Veel meer fluweel, als brood ten deel. |
Al kan de vrouw doen wonder veel, / Zy backt gheen brood oyt zonder meel. |
Veel zijn ghekleed in kaf in pluys, / Die magher eten hebben 't huys. |
|
|