De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– AuteursrechtvrijVoor den Opper Zang-Meester,* Op Schoschan-nim: Een getuygenisse, Een Psalm Asaphs. | |
§1NEemt, Herder Israels, ter ooren,
Ghy die Ioseph, als schapen leydet;
Die tusschen de Cherubim zit,
Verschijndt blinckend': weckt op uw macht,
Voor 't aenghezicht van Ephraim,
| |
[fol L5r, p. 169]
| |
End' Benjamin, end' Manasse;
| |
§2End' komt tot ons verlossingh, o Godt:
Brenght ons weder, end' laet u aenschijn
Lichten, soo werden wy verlost.Ga naar margenoot+
O Heere Godt der heijrscharen,
Hoe lange zult ghij (noch) roocken,Ga naar margenoot+
Teghen het gebedt uwes volcks.
| |
§3Ghij doet haer broot van tranen eten,
End' ghy drencktse met drijlinghs tranen.
Ghy stelt ons ons' buijren tot twist;Ga naar margenoot+
End' ons' vyanden spotten t' zaem.
Godt der heijrscharen brenght ons we'er,
End' laet u aenghezicht lichten;
| |
§4Zoo sullen wy verlosset worden.
Ghy hebt een wijnstock uijt EgijptenGa naar margenoot+
Ghebracht; de heijdenen verjaeght:Ga naar margenoot+
Hebt dien gheplant: voor hem gheruijmt
End' zijn wortels doen wortelen:
Zoo dat hij het landt heeft vervult.
| |
§5De berghen zijn met zijn' schaduweGa naar margenoot+
Bedect geweest, end' zijne rancken
Waren, als Ceder-boomen Godts.
Hy heeft (aldaer) zijne rancken
Vyt-geschoten, tot aen de zee,
End' zijn' scheuten, tot de rivier.
| |
[fol L5v, p. 170]
| |
§6Waerom (doch) hebt ghy zijne muyrenGa naar margenoot+
Door ghebroken, zoo dat alle die
Den wegh voor-by-gaen, hem plucken?
Het wilde-vercken van het woudt
Heeft hem uyt ghewroedt; end' het wildt
Des velds heeft hem af-gheweydet.
| |
§7O Godt der heyrscharen, keert doch weer,Ga naar margenoot+
Aenschouwt uyt den hemel, ende ziet,
Ende bezoeckt desen wijn-stock:
De stamme, die uw rechter-handt
Gheplant heeft, end' dat om den zoon',
Den welcken ghy u hebt ghesterckt.
| |
§8Zy is met het vier verbrandt, zy isGa naar margenoot+
Af-ghehouwen: zy komen omme,
Van 't schelden uwes aenghezichts.
Vwe handt zy over den man
Vws rechter-handts, over den zoon'
Des menschs, (dien) ghy u hebt ghesterckt.
| |
§9Zoo en zullen wy niet te ruggheGa naar margenoot+
Van u keeren. Houdt ons in't leven,
Op dat wy u naem aen-roepen.
O Heere Godt der heyrschaeren,
Brenght ons weer: dat uw' aenschijn licht':
Zoo zullen wy verlost worden.
|
|