De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij
[fol A7r, p. 13]
| |
Een Psalm Davids, voor den Opper zangh-meester op de Gitthith. | |
§1O Heere, onze Heere, hoe heerelijck
Is uwen naeme op de gantsche aerde!
Ghy, de welcke uwe doorluchtigheydt
Tot boven de Hemelen ghestelt hebt.
| |
§2Ghy hebt, uyt den monde van de kinderkens,Ga naar margenoot+
Ende zuigelinghen sterckte gegrond-vest.
Om uw' verdruckers will'; om den vyand,
End' der wraeck-gierighen te doen rasen.
| |
§3Als ick uw' Hemel zie, 'twerck uwer vingers,Ga naar margenoot+
De Maen', end' de Sterren, die ghy bereyt hebt:
Wat is de mensch, dat ghy zijner ghedenckt:
End' des mensches Zoon, dat ghy hem bezoeckt!Ga naar margenoot+
| |
§4Ende hebt hem een weynich minder ghemaeckt,Ga naar margenoot+
Dan d'Engelen, end' hebt hem gekroont, met eer,
End' met heerlijckheydt: ghy doet hem heerschen,Ga naar margenoot+
Over de wercken van uwe handen.
| |
§5Ghy hebbet alles onder zijne voeten
Ghestelt (o Heere) Schapen, ende Ossen,Ga naar margenoot+
Alle die, midsgaders oock de dieren
Des veldts: het ghevogelte des Hemels.
| |
[fol A7v, p. 14]
| |
Ende de visschen van de Zee: het ghene
De paden der Zeen door-wandelt. O Heere,Ga naar margenoot+
Onzen Heere, hoe over-treffelijck
Is uwen naem, op de gantsche aerde!
|