Opdragt aan den heere Benedictus van Ryneveld,
keurig beminnaar der dichtkonst.
Myn Heer en waarde Vriend,
Drie reedenen hebben my bewoogen om dit Treurspel aan Uw Ed. op te draagen.
Voor eerst, om een geringe proef van dankbaarheid te toonen voor de hertelyke en ongeveinsde vriendschap aan my zo menigmaal beweezen.
Ten tweeden, om Uw Eds. ongemeene leeslust, daar Uw Ed. veel werk van maakt, byzonder in dichtkundige schriften, eenigzints te voldoen; eene bezigheid, daar Uw Ed. niet alleen groote zucht toe heeft, maar ook zomtyds zo gelukkig de hand aan 't werk slaat, dat ik my over Uw Eds. verheevene gedachten en vindingen, die alleen den Dichter maaken, moet verwonderen: zo dat Uw Ed. zonder vleijery gesprooken, niet onder de minste Dichters zyt te reekenen.
Maar eindelyk, daar ik wel voornamentlyk het oog op heb, om die hertelyke en onuitdrukbaare liefde en tedere geneegenheid, die Uw Ed. uwe Godvruchtige Moeder steeds hebt toegedraagen; eene deugd, waar in myn Coriolanus meest heeft uitgeblonken: (met zyne andere hoedanigheeden, die niet loffelyk zyn, zou ik de uwe, die daar t' eenemaal tegen stryden, te onrecht vergelyken) want met deeze regels sluit ik dit Treurspel:
Zo ziet nu Romen, door een loffelyk besluit,
De wraak, dat monster, in zyn' snellen loop gestuit.