| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Het was een Maandagmiddag in het begin van November. Broer Siem werkte hard in het tuintje bij het huis. De boerekoolplantjes, die hij er nu al weken in had staan, bleven maar kleine miezertjes, zoodat hij besloten had alles maar om te spitten. En daar was hij nu mee bezig. Er viel een akelig motregentje, doch Siem was nu juist dien middag thuis en dan moest die motregen maar motregenen, vond hij. De meeste regen viel toch bezijden hem. Hij werkte flink door, want hij wou voor het donker werd, klaar zijn en het liep al tegen vieren. Siem was in October twaalf jaar geweest. Hij ging nog school, maar nu was hij thuis om op kleine Japie te passen, want vader was dood en moeder ging vijf dagen van de week uit werken om den kost te verdienen voor haar twee jongens en zich zelf. Meestal nam ze Japie dan mee, maar 's Maandags werkte ze bij een mevrouw, die dat niet wou toestaan en daarom bleef
| |
| |
Siembroer dan thuis om op hem te passen. Kleine Japie was een man van drie jaar. Hij had al een broek aan met diepe zakken, waarin hij zijn korte, ronde armen haast tot de ellebogen begraven kon. Nu zat hij voor het raam en keek toe, hoe Siembroer kluit voor kluit en strook na strook van de vochtig-glimmende aarde keerde. Siembroer werkte ijverig door. Hij was niet groot voor zijn leeftijd, tenger gebouwd, en hij liep wat moeilijk. Daarom noemden de jongens hem Kreupelen Siem, maar daar bedoelden ze niets onaangenaams mee. Ik zelf heb hem altijd zoo genoemd en hij was toch een van mijn beste vrienden.
't Was een klein huisje, waarin ze woonden. Van den vaartweg af kon je er niets van zien. 't Speelde heelemaal verstoppertje achter het groote, houten huis van Keesbuur. Eerst als je de steeg daarnaast inliep, zag je het er achter tegen aanleunen. 't Was een klein huisje, en 't was ook een oud huisje. Vroeger hoorde het bij het huis van Keesbuur en het diende zoowat voor bijkeuken en bergplaats. Maar toen de kinderen van Keesbuur langzamerhand getrouwd waren en hij met zijn vrouw Jannetje alleen bleef in het groote huis, vond hij, dat hij met dat aanbouwseltje nog wel wat verdienen kon. De binnendeur werd dichtgespijkerd, er werd een en ander in vertimmerd en nu was het het huis van Siem en Japie. Ze woonden er al een paar jaar met hun moeder. Japie wist niet beter, of hij had er altijd gewoond, maar Siem wist nog best van dat groote huis van vroeger. En dat was ook niet zoo oud.
Dat was in den tijd, toen vader nog leefde. Het stond
| |
| |
ook aan den vaartweg en je had er een groote kamer, een klein kamertje, een keuken, een portaal en een grooten zolder, waar ze allemaal sliepen. Maar na vaders dood, konden ze daar niet blijven wonen en toen had moeder dit huisje gehuurd. Een gulden in de week moest ze er voor aan Keesbuur betalen, dan mocht ze ook nog dat stukje grond hebben, om er wat aardappelen en groente op te telen.
Siembroer werkte ijverig door. De motregen lag als een zilveren waasje over zijn ouden jekker. Maar hij dacht er in stilte aan, hoe hij het volgende jaar zijn tuin zou bezaaien en beplanten. Al vroeg wat spinazie en wat radijsjes, en dan al gauw de boontjes en erwten met wat sla er tusschen en het stuk bij de sloot maar met vroege aardappels. 't Was jammer van die boerekool, dat die nu niet wou, moeder hield er zoo van en in den winter was de groente zoo duur. Keesbuur zou wel weer goeie zaken maken met zijn groentenwinkeltje, dacht hij. Die woonde toch maar fijn in dat groote huis met zijn vrouw. Zouden ze veel geld hebben? Hij dacht van wel duizend gulden. Die moest hij es hebben. Daar zou hij wat voor kunnen koopen voor moeder. Allereerst een lekkeren, warmen mantel. Dien kon ze wel gebruiken dezen winter, en dan een grooter huis, net zoo als dat andere. En voor Japie een hobbelpaard. Zat hij daar nog voor het raam? Hij hield even op en ja hoor, daar zat die beste kerel heel tevreden te kijken. Hij wierp eens een steentje tegen het raam en nog een en nog een. Natuurlijk zeer naar den zin van Jakobbroer.
't Was een goed jochie, vond Siem. Hij had hem
| |
| |
vanmorgen geholpen houtjes hakken, vloer vegen en verder hadden ze maar wat over den grond gerold, wat gekeken in dien mooien bijbel met platen, dien moeder van vader gekregen had, toen ze trouwden. Nu zat hij maar rustig te kijken naar den regen en naar het spitten. Maar dat zou niet lang meer duren. Die steentjes deden Japie naar meer plezier verlangen. Siem had dan ook nog maar weer een paar spitten gedaan of tik, tik, ging het tegen de ruit, en toen broer niet gauw genoeg opkeek, tik, tik, bom, met de kleine knuistjes.
‘Wat is er, jò?’
‘Buiten, boew, buiten!’ De r kon Japie niet al te best zeggen en de l ook niet. Zoo doende wierd broer boew.
‘'t Zou mij ook vervelen!’ mompelde boew Siem. Hij stak zijn spa in den grond, trok bij de deur zijn bemodderde klompen uit en ging naar binnen.
‘Wou je buiten, broer?’
‘Japie wiw ook spitten!’
‘Jij spitten, reuzenmensch? Je kunt de spa nog niet eens vasthouden!’
Maar Japie scheen van andere gedachten te zijn, tenminste hij liet zich van zijn stoel glijden en met de handen diep in zijn zakken stapte hij kordaat naar de deur toe en stopte zijn kleine voetjes in z'n klompen.
Ja, daar kon Siem niet veel aan doen, vond hij. Als Japie wat wou, wist hij wel, dat Japie 't goed wou en er moeilijk af te brengen was. Vooruit dus maar. Hij greep nog gauw even de oude kolenschop, die bij de kachel lag en samen trokken ze naar buiten, en de kleine Jaap en de groote Siem werkten tot het duister al meer en
| |
| |
meer over de landen viel. Toen kwam buurvrouw eens kijken.
Keesbuur en vrouw Jannetje waren een paar oude menschen, midden in de zestig. Ze waren allebei mager en allebei rimpelig. Ze hadden altijd in dat groote huis gewoond, en ze zouden er wel blijven wonen tot hun dood. Ze hielden een winkel in groenten en aardappelen. Keesbuur had het land aan leegloopen, daarom deed hij het, want voor hun broodje behoefden ze het niet te doen. Het huis zag uit op de vaart, dagelijks gingen daar vele booten en schepen door, en wanneer je er 's middags voorbij ging, kon je ze beiden zien zitten, ieder voor een raam, vrouw Jannetje aan den eenen kant en Keesbuur aan den anderen, terwijl ze keken naar wat er buiten zoo al voorviel.
Buiten zag je ze niet veel. Alleen ging Keesbuur eenmaal in de week naar de groentemarkt en soms ook zag je hem, lang en mager als hij was, in een blauwe kiel naar zijn pakhuis gaan, waar hij zakken bij zakken aardappelen bewaarde om ze anderen te verkoopen. Keesbuur was bij ons jongens niet erg gezien. Hij was een stille, in zichzelf gekeerde man, die niet veel met jongens op had. We konden dan ook niet even op het hekje voor zijn huis zitten, of wat luidruchtig er heen en weer hollen, of je zag zijn rimpelig gezicht met den grooten bril voor de ramen verschijnen en dan wenkte hij met driftig gebaar dat we weg moesten gaan. Nee, we mochten Keesbuur niet, en dat heeft hij dan ook nog al eens ondervonden ook. Met vrouw Jannetje was dat wat
| |
| |
anders. Die had tenminste, al was ze at brommerig, nog wel eens een appel of een peer of een lekkeren, verschen wortel voor ons over. Iederen zomer kwam voor hun huis één keer in de week een Langedijker groentenschipper aanleggen, en nauwelijks hoorden we den toeter van Bram Klein over het water klinken of zagen we hem maar in de verte aankomen, of we stonden al aan den wal om zijn touwen vast te maken, ers wat te helpen, als het mocht, en een verloren worteltje op te knabbelen. Was Keesbuur er bij, dan wisten we haast zeker, dat we weggejaagd werden. En dan bleven we een beetje op een afstand toekijken, om als we den kans schoon zagen, toch op Bram los te schieten, net als een troep musschen op een schotel eten, waar de kat bij zit.
Vrouw Jannetje mopperde ook wel zoo iets van: ‘Jongens, die zoo lastig waren en je voortdurend voor de beenen liepen,’ maar wegjagen deed ze je niet en als we vroegen: ‘Vrouw Jannetje, mag ik een peer?’ of: ‘Vrouw Jannetje, heeft u nog een los worteltje?’ dan was het wel: ‘Och jongen, zeur niet, ga naar je moeder om een wortel,’ maar als je dan nog eens vroeg, en desnoods nog eens, dan wist je wel, kwàm er een los worteltje met een: ‘Daar dan lastpost, en vooruit nu, of je krijgt een emmer water over je hoofd.’ Maar van dien emmer water zijn we nooit nat geworden en de wortel of peer, dien we op die manier veroverden, smaakte dubbel heerlijk.
Vrouw Jannetje dan kwam zoo tegen donker eens kijken, hoe de beide jongens het maakten. Dat had ze
| |
| |
moeder Pieterse beloofd. Ze vond ze bezig in den tuin. Siem spitte juist de laatste strook om. Japie zat midden tusschen de omgewerkte aardkluiten met zijn schop in den grond te woelen en genoot niet zoo'n beetje. Zoo nu en dan streek hij eens met zijn vuile modderhanden over zijn gezicht, zoodat je je kunt voorstellen, hoe smakelijk hij er uitzag.
‘Maar Simon, moet die kleine Jakob daar nu zóó zitten, wat is hij vuil. Je past slecht op je broertje, hoor!’
‘Japie spit!’ riep de kleine man, terwijl hij ijverig zijn kolenschop om en om keerde in den grond, om te laten zien hoe dapper hij wel werkte.
‘Japie verveelde zich, vrouw Jannetje, hij moet toch wàt doen!’
‘Hij moet toch wàt doen, hij moet toch wàt doen! Ben jij nu een jongen van twaalf jaar? Je broertje zou ziek worden op dien kouden grond!’
‘'t Is maar aarde met wat regen, vrouw Jannetje en koud is hij niet,’ plaagde Siem een beetje ondeugend. ‘Ben je koud, Japie?’
‘Japie spit.’ Hij werkte woest voort.
‘Nou jij bent een mooie jongen! Ga nu maar gauw met hem in huis. Ik zal je moeder wel eens vertellen, hoe jij op je broertje past!’
‘Moeder vindt het wel goed, vrouw Jannetje. Japie moet toch wàt doen. Kom Japie, Siem is klaar. Ga je mee naar binnen?’ en hij stak zijn broertje een hand toe.
‘Japie is ook kaaw.’ De dreumes stond op en zoo als Siem met de spa over den schouder stond, wierp hij
| |
| |
zijn kolenschop omhoog en hand aan hand stapten ze op hun huisje toe, vrouw Jannetje er achteraan.
De deur hing zwaar in zijn scharnieren en piepte flink bij 't open en dicht gaan.
‘Die wenscht ons altijd goeien dag, vrouw Jannetje!’ Ze schudde het rimpelig hoofd eens. ‘Zul je nu niet meer met hem naar buiten gaan?’
‘Nu niet meer, 'k zet aanstonds de aardappelen voor moeder op, dat ze koken als ze thuis komt. 'k Heb ze vanmorgen al geschild.’
‘Zoo, zoo, pas dan maar op, dat je geen brand krijgt met dat vuur.’
‘Geen nood, vrouw Jannetje.’ Bom, de deur viel dicht en het oudje scharrelde weer naar haar huis toe. Maar voor ze binnen was, piepte de deur in het lage huisje en klonk het door het duister van den avond: ‘Vrouw Jannetje, vrouw Jannetje!’ en vreezende, dat er wat gebeurd was, haastte zij zich terug.
‘Is er wat, Simon?’
‘Nee, vrouw Jannetje, maar kleine Japie wou zoo graag een worteltje.’
‘En moet ik dáárvoor terugkomen en doe je me dáárom zoo schrikken, 'k zal Jakob wortelen, dat kun je gelooven!’
Een beetje boos keerde ze naar huis terug.
‘Hij houdt er zoo van, vrouw Jannetje!’ hoorde ze zich nog naroepen. Toen stapte ze haar keuken binnen.
Er was maar één raam in het huis van Siem en Japie. Tegen dat raam stond de tafel. Die had een groen blad
| |
| |
met een bruinen rand. Er stond een stelletje op met een witten koffiepot met bloemetjes. Verder een theeblad met twee kopjes; een mooi blauw van moeder; dat had ze van Siem en Japie gekregen voor haar laatsten verjaardag. Het had wel veertig centen gekost. Die had Siem zelf verdiend met boodschappen doen voor den bakker, die naast hen woonde. Dan was er een kopje voor Siem en een groote kom voor Japie. Dien kreeg hij alle morgens vol warme melk van zijn moeder, voor ze samen de deur uitgingen. Boven die tafel hing de lamp. Dat was in Japies oogen het mooiste ding uit het huis. Hij was groen geschilderd en er hingen mannetjes aan, die keken naar beneden op de tafel en onderaan hing een prachtige roos van rood papier. Daar had Japie, toen hij kleiner was, al heel wat naar gegrepen, en 't had wat een moeite gekost hem er af te houden. Maar nu was hij een groote jongen en hij begreep best, dat het ding scheurde, als hij er aan trok. Midden in de kamer stond een groote potkachel. Die had Siem 's middags al aangemaakt en zij brandde nu lekker. 't Zou heerlijk warm zijn, als moeder straks thuis kwam. Toen ze binnen kwamen, was het al haast heelemaal donker in de kamer. Je zag alleen de roode wang van de kachel en aan den muur bij het raam zag je wat glimpertjes. Daar hingen een paar portretten in koperen lijstjes, verbleekte portretten van vader en moeder, toen ze nog jong waren. Je hoorde de ouderwetsche hangklok tikken aan den wand en een groote, zwarte poes streek Siem langs zijn beenen.
Siem stak de lamp op, deed een wit-katoenen doek
| |
| |
voor het raam. ‘Ziezoo Japie, nu kunnen we zien, wat we zeggen.’
‘Zien, wat we zeggen,’ kwam Japie heel gewichtig. Toen trok groote broer zijn natten jekker uit en hing hem bij de kachel te drogen. Japie z'n kleeren werden uitgetrokken en even later scharrelde hij in zijn nachtkostuum over den grond, werkend met de kolenschop. Hij was weer aan 't spitten en strook na strook lei hij de vochtige aarde om. Onderwijl zette Siem de aardappelen op de kachel, stak het stelletje op tafel aan om water voor de koffie te koken.
‘Straks komt moeder,’ dacht hij, ‘dan gauw eten en naar buiten. Vanavond bij mekaar komen bij de groote lantaarn voor de kerk. Napoleonnen.’
Daarbij verstopte de eene helft van de jongens zich en de andere helft zocht; ontdekten ze onraad, dan riepen ze: ‘Napoleon.’ Wie getikt was, moest aan den paal gaan staan en kon door een nog niet-getikte weer verlost worden. ‘'k Weet een reuzeplekje, daar vinden ze me in geen eeuwen. En 'k neem er maar een stuk of wat mee. Die moeten mij beloven het geheim te houden. Ah, daar is moeder al.’
De deur piepte en wenschte goeden avond, maar inplaats van moeder verscheen 't rimpelige gelaat van vrouw Jannetje om een hoekje. ‘Daar ondeugden! 'k Heb toch nog een paar losse worteltjes gevonden, maar het is de laatste keer, hoor je! En hier heb ik nog een lekkere, zachte peer. Geef die aan moeder, als ze thuis komt. Jakob niet zoo over den grond kruipen! Je vat kou!’
| |
| |
‘Japie spit,’ maar Japie hield toch even op, toen hij de goudgele worteltjes verschijnen zag.
‘Dank u wel, vrouw Jannetje. Japie is aan 't spitten. Hij moet toch wàt doen.’
‘Och jij met je: “hij moet toch wàt doen.” Japie ga eens lief aan tafel zitten met je worteltje. 't Is te koud op den grond,’ en ze tilde hem op een stoel bij de tafel. Maar hij was er gauwer weer af, dan er op. ‘Japie spitten. Japie wotew uit de gond!’
Vrouw Jannetje ging hoofdschuddend heen. ‘Zulke jongens toch!’
Siem lei de peer netjes op een schoteltje voor moeder, en borg haar weg in een kastje, dat, laag en donkerrood geverfd, weggedoken stond in de halve schemering aan het andere einde van de kamer.
't Was toch nog zoo'n kwaad mensch niet, dacht Siem, al was ze een beetje bromtollerig. Hij porde eens in de kachel, prikte eens in de aardappelen als een volleerde keukenmeid, speelde met Japie voor tuinman. Even later kwam moeder thuis.
Dat was altijd een feest. Dan was het net, of de lamp vroolijker brandde, of het mooier in de kamer was. Moeder was een flinke vrouw, en het was gelukkig, dat ze zoo flink was, want wat zou er anders van haar en haar jongens geworden zijn? 't Was natuurlijk heel naar geweest, toen die lieve vader, waar ze allen zoo van hielden en die zoo van hen hield, gestorven was. En moeder vooral had er heel veel verdriet over gehad. Maar ze had toch ook begrepen, dat ze er met treuren alleen niet kwam. Ze had dadelijk flink de handen uit
| |
| |
de mouwen gestoken en zoo kwam het, dat ze gelukkig nog nooit honger hadden behoeven te lijden, al woonden ze in dat heele kleine huisje, en dat ze altijd nog behoorlijk gekleed gingen.
't Was uit met de spitterij van Japie, zoo gauw hij moeders stem maar hoorde. De kolenschop bleef midden op den vloer liggen en hij zat in drie tellen op moeders arm.
‘Daar heb ik mijn driedubbelen, lieven Japeknaap! Geef moeder maar gauw een dikkerd, en jij ook, grooterd.’
Dat waren daar drie blije menschen in het kleine huisje.
‘Vouw Jannetje, moeme, vouw Jannetje een peew, voor moeme en voor Japie wotew! Japie gespit moeme, Siem ook gespit!’
Hup, daar wrong hij zich al weer van moeders arm af, hield triomfantelijk zijn kolenschop omhoog. ‘Japie ook een schop.’
‘Dat is prachtig, hoor. En ben je klaar gekomen, jongens, in dien regen?’
‘'t Is af, moeder,’ kwam Siem, die onderwijl naar de kast liep en de peer voor den dag haalde. ‘En moeder, die bracht vrouw Jannetje. 'k Vroeg een worteltje moeder, voor Japie.’ En nu volgde het heele verhaal, dat vrouw Jannetje kwam kijken, dat ze zoo mopperde, maar dat ze toch eindelijk die heerlijke peer bracht.
‘Ja Siem, 't is een goed mensch, en Keesbuur is heusch wel een goeie man, al mogen jelui jongens hem niet. 'k Zal je nog wel eens wat van allebei vertellen op een
| |
| |
avond, dan zal je misschien wel begrijpen, dat ze niet altijd even opgewekt zijn, als een heeleboel andere menschen.’
Gezellig zaten ze even later met z'n drietjes aan tafel, voor hun bord aardappelen, met wat worteltjes, die moeder meegekregen had uit haar werkhuis.
‘Moeder, mag ik aanstonds nog even buiten? We wilden Napoleonnen.’
‘Jongen, en 't is zoo donker!’
‘Da's juist fijn, moeder. Kun je mekaar zoo veel te moeilijker vinden!’ Siems oogen glinsterden.
‘Als je er maar om denkt: om acht uur thuis en in bed, hoor.’
‘Ja, moeder,’ en weg was Siem.
Moeder hoorde hem heengaan. Ze kende zijn pas uit duizenden: een lichte stap en dan een zware er na. 't Was een beste Siem, vond ze, al was hij een rakkerd. 't Zou wel prettig geweest zijn, als hij thuis gebleven was, maar zij gunde hem zijn pleizier van harte.
Na een kwartiertje stond ze op, waschte Japie eens lekker en bracht hem naar bed. De bedstede was in een donkeren hoek tegenover het raam. Het kastje stond er naast. Ze deed de deuren open, schoof de helderwitte gordijnen op zij, en klom op een stoel. 't Was een hooge bedstee, waarin ze met Japie sliep, want er onder was nog plaats voor Siem. Daar had moeder het bed voor haar oudsten jongen. Een andere plaats was er niet in het huisje. Siem vond het wel goed; als die maar slapen kon. Maar moeder had het wel graag anders gewild, dat begrijp je.
| |
| |
Daar lag Japie met zijn ronde knikkertje en zijn roode wangen, hoog in zijn hooge staatsiekoets. ‘Wel te rusten, lieve vent.’
‘Wew te usten, ieve moeme.’ Moeme sloot de gordijnen wat toe, anders bleef hij te lang wakker. Toen ging zij stilletjes aan het werk, dat haar nog wachtte.
Onderwijl was Siem zoo gauw hij kon voortgegaan door het donker. 't Had opgehouden te motregenen, de wind stak wat op en de hemel was duister. 't Was fijn Napoleonweer, vond Siem. In de verte bij de lantaarn, die al brandde, zag hij reeds verscheidene jongens bij elkaar. Ze hadden het druk. Zeker waren ze al aan het kiezen.
‘Daar heb je kreupelen Siem. Nu zijn we er allemaal! Siem, je bent al gekozen. Je bent bij Klaas Struiser z'n partij. Je moet verstoppen!’
‘Mooi!’ zei Siem en hij dacht aan zijn prachtige plaats, ‘wie zijn er meer bij ons?’
‘Ik, ik, ik!’ riepen er enkelen tegelijk.
Dat waren: Hein Mulder, Jan de Zwart, Gerrit Glas, Jaap van den Berg, Piet van Stralen en Mijndert Bakker. Die laatste was ik. We waren dus met z'n achten en de anderen hadden er ook acht.
‘Mooi zoo,’ zei Siem nog ers, ‘vooruit dan maar, na driehonderd tellen kun je komen!’
Weg vlogen we, het duister in, vier den eenen en vier den anderen kant op. Hein Mulder verdween al gauw in de steeg bij den bakker. Daar was een goot, die kwam in een regenton uit. Als je daar boven opklom, kon je op 't dak komen en veilig tusschen het dak
| |
| |
van het woonhuis en de bakkerij wegkruipen. Maar de plaats was al bekend en je moest oppassen, dat de bakker het niet merkte, want die was lang niet malsch. Met z'n drieën renden we verder, Kreupele Siem, Gerrit Glas en ik.
‘'k Weet een prachtplaats, jongens, neem me maar tusschen je in, dan gaat 't gauwer.’ We namen Siem tusschen ons in en zoo gauw 't kon ging 't voorwaarts.
‘Waar?’
‘Zul je wel zien!’
We holden Keesbuur voorbij, hielden een paar huizen verder voor z'n pakhuis stil. Naast dat pakhuis stond de woning van Gerrit Glas. Meneer Glas was boekhouder op een kantoor. De beide gebouwen waren gescheiden door een ruimte, die nauwelijks een pas breed was en die aan den weg afgesloten was door een plank met onderaan een ronde opening, waar juist een kat door kon. We noemden die gang dan ook de kattegang. Daar hield Siem stil. De plank was niet hooger dan een man reiken kon.
‘Til me eens op, jongens!’
Huup, daar ging Siem de hoogte in. Daar zat hij op den bovenkant, weg waren zijn beenen, weg was z'n bovenlijf; alleen zijn handen zag je nog. Een bons. Hij was er.
‘Nu jullie’ riep hij met gedempte stem onder door het kattegat. Wij waren wat vlugger en redden met eenige moeite ons zelf. En nu zaten we veilig, vonden we. Maar Siem was blijkbaar nog niet tevreden. 't Was er pikdonker. We zagen niets van elkaar, we hoorden
| |
| |
alleen Siems stem, die fluisterde: ‘Mijndert, hou me vast aan m'n blouse en Gerrit, jij Mijndert maar weer. Daar gaan we.’
Daar gingen we, voetje voor voetje. We moesten oppassen niet te vallen, want er lagen brokken van afgewaaide pannen en de grond was er glibberig van den regen.
‘Zullen we maar niet teruggaan?’ 't Werd Gerrit een beetje bang om 't hart en eerlijk gezegd mij ook wel wat. Maar ik wou me groot houden. ‘Ben je mal, jò! Vooruit maar, Siem!’
Eindelijk hield Siem stil. ‘Nu zitten, jongens, op je hielen.’ Even was het stil. We voelden Siem wat scharrelen, we hoorden wat rammelen. Hij stak een lucifer aan, we zagen hem zitten met een kaarsje in de andere hand.
Daar zaten we. Flauw verlichtte de brandende kaars de omgeving. Links rees zwart-glimmend de geteerde muur van Gerrits huis omhoog, de grond lag klefferig van den regen, vol gebroken pannen en stukken kalk, rechts keken we in de donkere ruimte onder Keesbuurs pakhuis, en in die donkere ruimte stonden de pilaren, die daar al jaren en jaren het gebouw hoog hielden boven den vochtigen veengrond. Grauw zagen die steenklompen er uit en verder op zag je hun schimmen langzamerhand wegdoezelen in het sombere donker, dat daar altijd heerschte.
‘Vooruit, jongens,’ fluisterde Siem. Hij kroop tusschen de buitenste pilaren door en wij moesten wel volgen, al vonden we het wel wat griezelig. Op onze
| |
| |
hurken schoven we er onder voort. Vlak boven ons hoofd was de vloer van het pakhuis en we moesten oppassen, dat we ons niet aan de balken stieten. 't Waren groote, dikke balken, vuil en grijs van den ouderdom en bedekt met spinrag en slakkenwegen. De grond was er vettig rul en kleefde aan onze klompen. We spraken fluisterend, terwijl we langzaam voortschoven meer en meer naar de achterzijde, tot we er waren. De muur was hier tot onder toe dichtgemetseld, evenals aan den voorkant en aan de andere zij. Gevaar, dat we ontdekt zouden worden, was er dus niet. Siem was hier blijkbaar meer geweest. Tenminste hij scharrelde behendig tusschen de pilaren, zocht wat steenen bij elkaar, waar we op konden zitten. Daar aan den achterkant waren de pilaren wat hooger, want van den weg af helde de grond. We konden ons daar dus iets gemakkelijker bewegen. Siem lei nog een steen midden tusschen een paar pilaren in, en zette daarop zijn kaarsje te branden, ging er dichtbij op z'n steen zitten met den rug tegen een pilaar.
‘Ziezoo jongens, hier hebben we het verblijf van de bende der holbewoners.’
Het kaarslicht flapperde, Siem zag er gewichtig uit, fluisterde z'n woorden. We voelden ons als in een andere wereld, ver van die der gewone menschen.
‘Die pilaren zijn boomen,’ fluisterde Gerrit Glas, ‘en dit is ons hol.’
Er klepperden klompen over den weg, en we hoorden een paar jongens luid ‘Napoleon’ roepen.
‘Die is er bij! Zou 't Hein Mulder wezen?’
| |
| |
Daar vloog er een het pakhuis voorbij en even later nog enkelen. ‘Napoleon’ riepen ze. ‘Napoleon’! 't Is Mijndert Bakker.’
‘Hoor je 't? Ze denken, dat ze mij ontdekt hebben?’ en van genoegen wreef ik in m'n handen. Wat voelden we ons toch veilig en wel geborgen.
‘Ze vinden ons hier nooit,’ zei Gerrit.
‘De bende der holbewoners is onvindbaar,’ kwam Kreupele Siem met donkere stem. ‘De bende der holbewoners heeft hier een veilige plaats om samen te komen en uit te rusten, als ze vermoeid is van de verre tochten door de velden en wouden.’
Ik begon me ook al een echte holbewoner te gevoelen in die donkere wereld. ‘Hoor ze hollen daarbuiten, onze vervolgers! Maar vergeefs zullen ze in deze bosschen naar onze schuilplaats zoeken. We wonen in de donkere aarde, een steen sluit de ingang en de regen heeft al lang de sporen van onzen laatsten tocht uitgewischt. Wat beveelt mijn hoofdman, dat er nu gebeuren zal?’
‘Vooreerst nog niets. Eerst zullen we rusten van de inspanning, die de laatste tocht van ons vergde. Maar als nog eenmaal het licht van de maangodin zal zijn gerezen boven de aarde, weet dan, dat ik u beiden hier weer verwacht, het zesde uur voor middernacht. Morgen zal het de tiende November zijn, en overmorgen de elfde. Dien dag vieren de menschen het feest van Sint-Maarten en ook de holbewoners zullen dat vieren. Roep daarom ook de anderen tegen dat uur hier te zamen.’
‘Maar wie zullen dat zijn, hoofdman?’ vroeg Gerrit.
| |
| |
‘Ik stel voor, dat wij er ieder nog twee kiezen. Ik kies Hein Mulder en Piet van Stralen,’ antwoordde de hoofdman. Gerrit koos Jaap van den Berg en Wouter Berens, en ik Jan de Zwart en Gerrit Groen.
‘We zullen dus met zijn negenen zijn!’ hernam hoofdman Siem. ‘Zorg, dat ze van alles meenemen, wat dienen kan om de holbewoners een prachtigen Sinter-Maartenoptocht te doen vieren.’
Weer klonk er klompengeklos over de straat.
‘Hein Mulder is er bij!’ hoorden we roepen. We waren haast vergeten, dat we aan 't Napoleonspelen waren. Ook van den anderen kant klonken stemmen en we hoorden ze schreeuwen, dat de andere vier ook al gevangen waren en aan den paal stonden. ‘Nu is het tijd voor de holbewoners om ze te verlossen,’ fluisterde Gerrit.
We maakten ons gereed om ons onderaardsch verblijf te verlaten. Gerrit maakte het eerst aanstalten; doch hoe het kwam, weet ik niet, maar hij struikelde, stiet tegen den steen aan, waar het kaarsje op stond, dit viel om, we zaten in volslagen duister.
‘Lummel,’ beet ik hem toe, ‘daar zitten we nu met onze gebakken peren!’
‘Wacht maar even, ik vind het wel,’ hoorden we Gerrit. Hij scharrelde wat met zijn handen zoekend over den grond.
‘Hier heb ik het al! Siem, steek even een lucifer aan.’
‘Dadelijk,’ hoorden we Siem zeggen. Maar dat dadelijk duurde nog al wat. Blijkbaar zocht hij er naar in zijn zakken.’
| |
| |
‘Toe dan, jô!’
‘Nou ja, ik kan ze niet vinden! Nee, ik heb ze zeker in de kattegang laten liggen.’
Daar zaten we met zijn drieën in het pikdonker. We konden geen hand voor oogen zien.
‘Dezen kant maar op, jongens’ fluisterde Siem, ‘ik weet den weg wel zoo'n beetje.’ Maar welken kant hij bedoelde, moesten we maar raden, want wijzen gaf niet.
‘Laten we dicht bij elkaar blijven,’ fluisterde Gerrit en hij leek wel wat bang.
‘Mij goed,’ zei Siem, ‘vooruit maar.’
En daar kropen we op handen en voeten tusschen de steenen pilaren, over den killen, vochtigen grond. Telkens struikelden we, bonsden eens tegen zoo'n pilaar aan, die natuurlijk geen zin had om uit den weg te gaan.
‘O, o!’ hoorde ik opeens achter me. ‘Oó, óó!’
‘Wat is er, jô?’ vroeg ik. t' Was Gerrit, die achter mij aankroop.
‘Oó, kijk ers, kijk ers, een geest, een geest!’
Ik schrok geweldig.
‘Waar? Siem, een geest. Gerrit ziet een geest!’
‘Zoo’ hoorde ik Siem kalm zeggen, ‘waar?’
‘Oó, óó, daar, daar! Kijk ers, wat een oogen! O moeder! moeder! een geest, een geest!’
't Werd mij ook benauwd in mijn lijf. Ik hield m'n adem in. Daar zagen we recht voor ons uit, twee glimmende lichten, die groenachtig glansden in het donker, en die telkens even verdwenen, maar het volgend oogenblik waren ze er weer.
| |
| |
‘De bende der holbewoners heeft slechts moedige mannen,’ zei Siem.
‘Vooruit Gerrit, er op af.’
‘O nee, nee! Stil Siem, stil! Hij ziet ons, o, ik kom hier nooit meer, óóó!’
Ik hoorde Siem opeens geweldig snuiven en ingehouden lachen.
‘Pch, pch, pss!’
‘Miauw-auw.’
Weg waren de lichtjes.
De geest met zijn kattestaart was verdwenen. Nu ik begreep, wat het geweest was, begon ik zoo onbedaarlijk te lachen, dat Siem moest zeggen: ‘Stil, jô, anders hooren ze ons!’
Gerrit krabbelde zoo hard hij kon ons voorbij in de richting van de kattegang. We waren er gauw. Gerrit hoorden we vooruit hollen, de pannenbrokken maakten meer geraas dan ons lief was, we hoorden het doffe geluid van klompen, die tegen een schutting sloegen, een plof op straat. Gerrit was er van door gegaan, we zagen hem dien avond niet meer terug.
‘Die is er vandoor,’ zei Kreupele Siem. ‘Nou, zoo'n held kunnen we missen! Als ze hem maar niet hebben gehoord. Ik moet nog even naar mijn lucifers zoeken.’
Hij scharrelde wat met zijn handen over den grond, maar hij vond niets. Toen klommen wij ook weer terug. We stonden weldra op den weg. Er was geen jongen te zien. Langs de huizen slopen wij voorzichtig in de richting van de lantaarn. Daar zagen we onze vijf hand aan hand staan, bewaakt door twee van de anderen.
| |
| |
‘Nu oppassen,’ zei ik. We zorgden, dat we voortdurend in de schaduw bleven. Toen kreeg ik opeens een inval.
‘Siem, ga jij vlak langs de vaart. Zie, dat je ze voorbij sluipt en spring dan aan den anderen kant te voorschijn. Dan hebben ze erg in jou, en dan probeer ik ze ondertusschen te verlossen.’
Siem gaf een knikje van begrijpen, sloop vlug over den weg, kroop langs den vaartwal op handen en knieën vooruit. Onderwijl gelukte het mij tot in de steeg van den bakker te komen, zonder gezien te worden.
Als een donkere schim zag ik Kreupelen Siem langs den walkant voortkruipen. Bij den paal dachten ze zeker niet, dat we zoo dicht bij waren, anders zouden ze niet zoo rustig geweest zijn. Ik dook in mekaar om me zoo klein mogelijk te maken. Siem kon ik nu niet meer zien, maar ik wachtte en was waakzaam. Daar hoorde ik opeens: ‘Napoleon, Napoleon!’
Siem was ontdekt. Voorzichtig, niet te veel wagend, keek ik om den hoek en zag den paal door de bewakers verlaten. Ik sprong te voorschijn, rende zoo hard ik kon en voor de anderen het verhinderen konden, was ik bij de lantaarn en kon door een tikje de gevangenen verlossen, die in een oogenblik alle kanten uitsloven en in de duisternis een goed heenkomen zochten.
Maar Siem en ik stonden als gevangenen nu aan den paal. Even later sloeg de klok, acht zware slagen klonken door het donker.
Al zoo laat! We moesten ophouden. ‘We gaan naar huis, we gaan naar huis!’
| |
| |
Even later was alles stil aan den weg, en het was, of ons veendorpje geen enkelen jongen bezat.
Maar daarbinnen in het kleine huisje woelde Siem om en om in zijn lange bedstee, en hij moest maar al denken, hoe den volgenden avond het best te besteden was.
‘Een held, die Gerrit, hoor!’ dacht hij nog, ‘die is bang van een poessie!’
|
|