| |
| |
| |
VI.
Zij
Man, liefste, mijn Aangebedene!
Luister naar mijn bekentenis - doet het woord je schrikken? - neen, houd zoo rustig mijn beide handen vast.
Doktertje!
Alles is nu voorbij, wij zijn weer in ons eigen huis terug. Zie, de avonden lengen reeds, laat ons de lamp nog even onontstoken laten, wil je wel?
Zit je goed, mijn kleine, kleine jongen?
Alweder veertien dagen is het geleden van Moeder, morgen veertien dagen. Uit Maartjes telegram begreep ik dadelijk: dat is het eind. Misschien, al haastte ik mij, zou ik haar alreeds gestorven vinden.
En toch nog twintig dagen zaten wij wachtend bij het sterfbed!
Aangekomen met den laatsten kouden trein,
| |
| |
in de auto over, zóó het huis in, werd ik niets zichtbaars van de stad gewaar. Toch ondervond ik de lage burgerhuizen, de lijkwadenstemming der bestorvenheid.
Maartje, in tranen, ving mij in de vestibule op. De Dokter was zoo vriendelijk geweest nog te wachten.
Boven in de gang kwam ik de ziekenzuster tegen.
- Hoe is het, Zuster?
- Kalm.
Onze oude dokter Zaayer zat bij het bed. Om mij te verwelkomen stond hij op: twee handen zoo uitgestoken. De kleine man, die mij heeft zien geboren worden, is onveranderd. Ik had aan hem niet gedacht, maar hoe bevreemdend zou het zijn geweest, had daar een andere, jongere dokter hij Moeder gezeten.
Onze blikken herkenden.
Moeder lag stil te sterven. Wat schuim zwoltusschen de gesloten lippen, dat Dokter wegveegde met een propje watten. Door de dunne oogleden voer nu en dan een rimpeling.
Bevreemd keek ik toe, wij bleven langen tijd zoo zwijgen. Toen vond ik mijn houding in het wegstrijken van de grijze lok, die over het klamme witte voorhoofd lag.
| |
| |
- Ze is zonder bewustzijn, sprak de Dokter met een ongedempte stem, die mij opkijken deed. - Voor dezen nacht zie ik geen dadelijk gevaar.
Hij trok de schouders op:
- Afwachten!
De bruine Zuster kwam binnen, terwijl ik den Dokter uitliet in de gang. Hij vond geen reden een woord van troost te spreken. De Zuster wist bescheid, verandering was onwaarschijnlijk, hij kwam den volgenden ochtend nogeens zien.
Moest ik mij schamen, dat ik zoo zakelijk aan dit langdurig ziekbed stond? De Dokter, de Zuster en ik, zorgden gelijkelijk toegewijd voor alles. Alleen de goede oude Maartje had tranen; soms zag zij mij afwachtend aan. Ik had, verweet zij mij, geen hart.
- Een beetje geduld hebben met de oude vrouw, het was ook zoo'n slag voor haar! - met zulke woorden kalmeerde ik het opvliegend hitje in de keuken - ik, de dochter.
De eerste dagen kwam ik uit het huis niet weg. Alles, was er vertrouwd en vervreemd. De kamers, de meubelen waren als menschen, die men vroeger heeft gekend, te goed gekend, men begrijpt niet meer, hoe men ze ooit als
| |
| |
gelijken heeft bejegend. En zij zelf begrijpen ook niet hoe alles is veranderd en voorbij gegaan, zij dringen zich op, doen gemeenzaam, herinneren aan oude, vergeten dingen.
Men moet zich ontdoen van hun overlast als van een natte jas, spijtig, met zichzelf ontevreden, maar in de zekerheid, dat dit toch noodzakelijk zoo moet.
Vooral de stemming in de ziekenkamer was vijandig. Daar stond het groote mahoniehouten ledekant, waar ook Vader had geslapen, de commode, de kast, de stoelen met bruin moquette: het stel van een meubelveiling. Weet je, toen wij ons inrichtten en belangstelling voor die dingen moesten hebben, omdat het nieuwe goed haast onbetaalbaar was, hoe vaak wij om zulke garnituren hebben gelachen? En nu juist zulk een uit den tijd gegroeid meubilair, waar geen bod op komt, en de makelaars houden het in vredesnaam maar op, juist zulk een hedenloos en historieloos slaapapparaat stond in moeders kamer, en Moeder lag daar in het breede, van degelijkheid onfrissche bed, en Moeder ging daar sterven.
Eerbied voor het verleden - in dezen zoo overjachten tijd?
| |
| |
Door voorgevoelens gewaarschuwd, meed ik de stad.
- Je moest eens uitloopen! ried Maartje. De lucht in. Je wordt melig.
Ik antwoordde niet, en radend wat in mij gebeurde, smeet zij er snibbig bovenop:
- Wij zullen wel voor haar zorgen.
- Ik ben goed zoo, Maartje, wees ik af.
Na drie dagen opende Moeder de oogen. Haar lippen prevelden.
Ik boog mij over haar om te luisteren. Herkende ze mij?
- Water wil ze. Drinken! ried het eerst Maartje.
Wij bevochtigden haar lippen met water en citroen. Haar blik leek te verhelderen. Opeens verstarde hij op mij en gleed weer weg.
- Heeft ze je herkend?
- Ik weet niet, Maartje.
- Vráág haar.
- Zieke menschen moeten wij met rust laten, Maartje.
Maartje bromde. Woorden, pathetische herkenningen, tafreelen, zouden haar dierbaar zijn geweest. In al die jaren had ze mij een slechte dochter gevonden.
- Weken kan het nog zoo duren, meende
| |
| |
Dokter. Je moet er eens uit. Kom ons bezoeken, mijn oudje zal het heel gezellig vinden.
Ik ontweek. In de lange, lustelooze waakuren had ik van het venster in de straat gezien.
Een leege mat van keien lag er uitgerold, men had, om breedte voor het verkeer te winnen, de iepen aan weerszijden langs de voetpaden gerooid. Misschien ook waren ze van landziekigheid gestorven.
Nu stonden daar de kale, ongelijke huizen één voor één nog eigengerechtigder dan vroeger. Daar was het gouden bord van Clever, den kassier, de blinde horrengevel van Smits, den houthandelaar, daar was het breede huis van Mr. Paats, advokaat en procureur.
Een nieuw sigarenwinkeltje blonk op den hoek, veranderingen overigens merkte ik niet op.
Op straat - wat moest ik op straat?
- De boomen op de bolwerken staan al groen. Het voorjaar is vroeg. - Tot spoedig!
Dokter nam met zijn hartelijke handen afscheid. De mijne waren ijskoud. De opgeroepen visie der beboomde bolwerkplantsoenen deed het bloed als koelwater door mijn lichaam slaan.
Voor het eerst, liefste man, ga ik daarvan vertellen.
| |
| |
Neen, laat dat troostend, begrijpend gebaar - wat kan jij weten, jij, zoo'n kind? Deze jeugdliefde - laat ik dat maar zoo noemen - hebben wij telkens met een paar woorden afgedaan.
Je wist wel.
Zelfs wist je: dat stak diep in mijn bloed, dat had er den aard zelf van veranderd, dat ging er nooit meer uit.
Misschien had je zulke dingen wel gelezen, er is een mooie romantiek, die daarvan vertelt. Eeuwige liefde, eeuwige trouw.
En wijs kon je glimlachen - ja, dat begreep je wel!
Op die bolwerken heb ik ernaar gegrepen, erin geloofd! O, hoe zeer heb ik het geloofd!
Zeventien was ik en had lange blonde haren. Ik was Thereesje, zooals ze bij ons kwam.
Wijze Thereesje, wegwijze engel! In onze stad, in onze dagen, mochten geen meisjes met jongens ‘loopen’. Wij hadden de dansles, een avondpartijtje, toevallige ontmoeting met de vrienden van een broer. Wij werden als stamboekvee bewaakt.
Vader, een deftig man, wethouder, op zijn standsfatsoen gesteld, was steile opvattingen toegedaan. Hij sprak van een ‘passende par- | |
| |
tij’ wanneer het over die dingen ging. Moeder luisterde daarnaar als naar een evangelie.
Het schijnt mogelijk, jonge menschen aan zulke manieren te gewennen, zooals men kippen aan eieren leggen gewent. Eeuwenlang is dat zoo gegaan. In de voorstelling mijner ouders was die teelt ook geslaagd: zij waren zelf zoo aan elkander gebonden, toeval en de wensch van twee families. Zoo, meenden ze, zou het ook met hun kinderen gaan.
Ik geef mij niet uit voor een trotsche, zelfstandige persoonlijkheid. Was het zoo uitgekomen, ik zou mij hebben gevoegd. Toen kwam het eenvoudig anders.
Liefste, doet deze belijdenis geen pijn? Je wijze, toegevende glimlach! Je wéét het alweer. Dat kleine onnoozele meisje, opgeblazen als een veertje - daar gaat het veertje!
Onder de boomen wacht een schoone jonge man. ‘Er, der Herrlichste von allen!’ De vogels zingen, de tulpen ontknoppen.
Zóó is het immers - je prentje?
Zoo ging het mijn vriendinnen, zij slopen naar haar heimlijke afspraakjes in het park. Zij logen, zij dansten den dans der zeven sluiers voor den spiegel. Zij namen listig wat kortzichtigheid haar ontzegde: flirtgymna- | |
| |
stiek, vóór het ernstig ballet des huwelijks.
Mij was die jonge vreugde niet vergund. Mijn stralende verwachting, hij was - een getrouwde man.
‘Een getrouwde man!’ hoe vaak hoorde ik het schamper, honend uitgesproken. Getrouwd man - iets als een bedorven man. Gemiste mogelijkheid, verboden weg - de schande. Mijn kansen waren door de ontmoeting met een getrouwden man verkeken.
Wat raakte mij dat alles! Ik vroeg niet naar beloften, mogelijkheden, toekomst. O, hoe ik van hem hield! Hoe ik de uren telde, dat hij er niet was, de minuten, dat wij samen konden zijn! Ik zwalkte langs zijn huis, ik schooide om een blik. Ik tartte het toeval en had het mij in een diep ravijn gelokt, uitdagend zou ik het zijn tegemoet gegaan.
De kleine stad werd achterdochtig, verzamelde feiten, sprak haar schandvonnis uit. De laster fluisterde. Mijn schijnheilige vriendinnen keerden zich om, wanneer zij mij zagen. Haar werd verboden met mij om te gaan - zich ‘met mij af te geven,’ heette dat.
De jongens werden overmoedig, vrijpostig, brutaal. Zij meenden met mij, die met een getrouwden man liep, konden zij alles wagen.
| |
| |
Een was er, een kleine, hulpelooze aanbidder, hij zweeg, als hij mij zag. Hij balde zijn vuisten en liep door. Misschien droomde hij ervan, heroïsch mij van den Booze te verlossen.
Over zoo groote schande sprak men mijn ouders niet. Men zwijgt van een doode, angstig het verdriet te wekken. Zelfs vreesde men de vuisten van mijn vader - zijn dochter met een getrouwden man! - hij zou den lasteraar het hoofd hebben ingeslagen. Zoo wilde het zijn romantiek.
Zoo minde ik jaren achtereen onder de lijkwa der verholen samenkomsten. Of ik hem liefhad! Ik ademde niet zonder hem.
Kort na de eindelijke onthulling van mijn schande stierf mijn vader. Men zeide: van verdriet. Hij had de schande op zijn wijze willen beteren: ‘die man’ - zoo drukte hij zich uit - ‘moest scheiden en mij trouwen.’ Dat was hij aan mijn eer verplicht.
Had ik nog broers gehad, was mijn vader een jong, krachtig man geweest, duel en doodslag zou ervan zijn gekomen. Vendetta, valsche exaltatie. Onze ontwapende burgerij zou, als ze kon, nog grijpen naar zulke ridderlijke middelen.
Mijn arme vader kon enkel slinken, weg- | |
| |
krimpen, sterven van schaamte. Hij nam ontslag uit zijn openbare ambt en overleed.
De stad - de kleine stad - had zij mij vergeven? De lasterende huizen, zwegen zij? De kinderen op de straat, hadden zij verleerd mijn naam met afschuw te noemen? Mijn goed gehuwde vriendinnen, die in auto's gingen winkelen en tea-en, moeders van huwbare dochters, zouden zij mij herkennen, kennen, toelaten in haar gemeenschap? De uitnoodiging van den ouden dokter, dat ik bij zijn vrouw een kopje thee zou komen drinken, - had hij haar wel gemeend, niet in zijn goeiïgheid zich vergist? Zijn geheugen was verzwakt - dat van de oude doktersdame ook? De stad - zij had in al die jaren zoo veel ondervonden - was zij thans wel mijn schuld teboven?
Afwijzend stond het vreemde huis om mij heen, een van de huizen dier afwijzende, vreemde stad. Daar was, op den hoek, de kleine blinkende sigarenwinkel, die wist van niets. Overigens wisten alle huizen alles. Men wachtte maar op mijn uitgang, zooals men den boef uit de boeven wagen wacht, om mij te bejammeren, te honen.
Bemoedigend sluit je lieve hand zich om mijn pols. Ja, je bent met mij, naast mij. Ik
| |
| |
zal, wat ik ook biecht, je niet verliezen.
Ware dit alles geweest, uitdagend was ik de stad in gegaan, den lach van overmoed op de lippen, in stralende zekerheid van triumf. Neen, twijfel niet, zekerheid is als een stalen gordel om mij heen.
Toch heb ik nog een bekentenis te fluisteren -
ik doe een beroep op je hart -
dan -
dan weet jij alles.
Ik ging niet op de straat, ik daagde de stad niet uit. Laf sloot ik mij op in de benauwde woning. Buiten brak de lente open, de aarde rook. De plantsoenen waren vol bloemen onder de bloesemsneeuw der linden.
Hij leefde nog hier - hij!
Och neen, dit was een dwaze, ontnuchterende gedachte. Ik wist, na zooveel jaren was hij een bezonken man, dik, robust geworden, ook een beetje aanzienlijk. Dat met dat meisje van hoe-heet-ze-ook was vergeten, men had mij meenen plezier te doen met verhalen over andere avonturen, die hij zich had veroorloofd. Pikant, zooiets te vertellen: men plaatst een mijn, ontsteekt, wacht het effect.
- O ja? - zei ik onaangedaan.
En wezenlijk, ik behoefde niet te veinzen.
| |
| |
Een doode liefde bestelt men ter aarde als een doode mensch. Maar evenmin als een geliefde doode, is zij bij de kerkhofpoort vergeten.
Hier, waar ze eenmaal woonde, leefde ze in alaanwezigheid voort. Zelfs in het huis mijner moeder, waar ik alle smaad om haar had moeten lijden, zelfs in de boomenloos geworden straat, waar alle huizen nog glurend stonden opgesteld. Zij leefde in het vizioen der lenteparken. Zij leefde in Maartjes verwijtende oogen: hard was ik, meende ze, ongevoelig, ontaard en schuldig.
Neen niet zij vergat, wat ik Vader aandeed. Menigmaal had zij moeite, beleefd te blijven, wanneer zij - wij aten samen, de Zuster, Maartje en ik - het eten op de tafel plantte, brommend, dat ze liever in de keuken at, dat kwam gemakkelijker uit.
- Doe me het genoegen, Maartje....
dan voegde zij zich weer, de ziel kende in de zwakheden van haar eigen hart geen weg.
Moeder, verlamd, verloren, had eenige heldere dagen. Zij zag, zij herkende mij.
Het eerst vroeg ze naar jou.
Jij zaligmaker, jij verlosser! Nooit heb je beseft wat reddingswerk je verrichtte, door waarlijk het aanbod, mij te trouwen gestand te
| |
| |
doen. Mij, de verlorene. Het werd vernomen als een legende, te ver om waar te zijn.
Eerst, om genoegen te nemen met iemand als ik, moest je zelf niet veel bijzonders zijn. Zoo iemand stelt matige eischen, omdat hij zelf aan matige eischen voldoet.
Toen heeft oom Guus, die moeders zaken deed, inlichtingen verzameld, zakelijke bank-informatie, geheime bijzonderheden over je gedrag, je leven. Vreemd keek hij mij aan, toen ik glimlachend daarnaar vroeg.
- Wel, oom, is het in orde?
- Hij moet het weten! zei oom Guus alleen.
Jullie zaten, mannen, over de papieren, vertoonde je samen in de straat. Een voorstel om je in de societeit te introduceeren, sloeg je af, en dat begreep oom Guus, opgelucht, ook wel. Hij had gedaan, wat hij kon, naar beide kanten was hij verantwoord.
Moeder, het ivorig, schril doodsprofiel uit het kussen, vroeg angstig:
- Hoe is 't met je man?
Zij kon zich zoo moeilijk voorstellen, dat alles goed ging, zij wilde zekerheid vóór haar dood.
- Morgen komt hij! kon ik geruststellen
- Hier?
| |
| |
zij wees met haar verstramde vingers:
- Hier?
Toen scheen ze gerust.
Nog steeds niet, nog steeds niet, in jaren niet, nooit, hebben ze verstaan, vergeven Meer vreugde gaf het haar, jou dan mij te zien. Je zat aan haar bed met je goeie handen, je zei:
- Moeder -
Zonder bezorgdheid ditmaal, met warmte in haar stem, vroeg ze:
- Heb jullie 't goed?
- Hoe zou het anders, moeder!
- Zeg ja!
- Ja!
Jij was de groote zoon, de wèlgekomene. Feestelijk dischte Maartje de tafel op, zij ging nu werkelijk in de keuken eten, gaf de ontevreden verpleegster op de ziekenkamer haar deel.
- Smakelijk eten!
Jij, verrast keek je op.
- Dank je wel! Insgelijks, Maartje.
Tezamen met jou waagde ik mij eindelijk buiten. Jij verjoeg de spoken. Zelfs onder de linden van het bolwerk hebben wij gewandeld, - begreep je waarom ik je arm hartstochtelijk drukte?
| |
| |
Jij goeierd! hoe dankbaar, hoe om niet te zeggen dankbaar ben ik jou!
Luister met al je lieve aandacht en geduld. Hoor je mijn stem? Zij kan de woorden haast niet hoorbaar maken, zij spreekt bekentenissen die niet voor ooren zijn.
Ja, zoo, je vingers als een sterkende polsband om mijn arm -
nu ga ik het je in een kus bekennen -
o, misversta mij niet! -
dat ik je, van mijn eerste onderwerping
- deemoedig - op mijn knieën -
o, dieper kniel ik voor je, mijn man, mijn aangebedene! -
dat ik nooit anders dan ontrouw ben geweest!
Nu is het er - nu is het van mij af -
nog zijn je handen om mijn polsen, nog zie ik, in je glimlach, de zekerheid
Je weet thans - en je verstaat -
wetend versta je -
en eindelijk is het van mij af, ik ben geboren.
Weer staat de lente aan het raam, de lichte wolken fronsen -
want alle blijde dingen zijn vol ernst -
de aarde opent zich, zware geuren
| |
| |
dringen bronstig naar buiten -
zij - zij wacht -
Daar komt een man, hij strooit het zaad -
zoo is de vrouw,
en haar geboorte gebeurt in dien eenen stond, en van die eene stonde is haar ziel boordevol -
boordevol.
Al het verdere is herhaling.
Ziedaar
Nu heb ik je alles, alles gezegd,
ik heb de twijfel van je genomen,
maar ook de zekerheid,
je glimlachende, zelfzekere zekerheid -
Waarom rijs je op?
Mijn vriend! mijn Man!
ja, je handen,
je handen liggen verkoelend om mijn hoofd -
je goede, vergevende, zegenende handen!
Donker is de kamer - laat het nu zoo zijn. In het bleeke licht der vensters spoken nog de planten - jou, jou kan ik niet meer zien. Zoo dicht ben je bij me, dat ik je niet kan zien. Ik adem in je warme aanwezigheid, je kindje.
Vóór het geheel nacht wordt en wij de lamp
| |
| |
ontsteken, wil ik je van mijn verdere ervaring vertellen.
Moeder stierf, jij regelde alles met oom Guus. De zaken, de nalatenschap, de begrafenis, het huis.
Of ik misschien ook wenschen had? - neen, zoo was alles goed.
Op de begraafplaats was jij mijn eenige verwant. Wij stonden alleen en wachtten, de mannen met de hoeden, de vrouwen met de zakdoeken.
Men keek naar mij, of ik zou schreien -
en hoe -
Ik besefte: zij hadden niet vergeten, zij zochten nog altijd voorwendsels voor hun wrok.
De dragers hadden de touwen losgevierd, onder haar bloemen stond Moeder in Vaders graf.
Toen kwam jij, uit naam van allen, danken met dat enkele zachtmoedige woord -
mijn Gids! - mijn Beschermer!
Thans laat ons de lamp ontsteken en de gordijnen sluiten. Hoe licht, hoe vroolijk is ons huis! Zie, alle dingen komen in onze beslotenheid zich voegen. Van ons! van ons!
Hoe voel ik mij geborgen in je veiligheid! Hier komt de wereld alleen als gast naar binnen.
|
|