| |
| |
| |
XX.
En in het gruizelend puin zochten alle menschen bezit en veiligheid terug.
Naakt, in hun afzichtelijk egoîsme, gristen en graaiden de enkelingen, nimmer zoo hevig als thans elkanders verbeten vijanden. Naties, onpasselijk geworden, spuwden de vreemde menschensubstantie uit, die zij in rustiger tijden hadden tot zich genomen. Als straatvuil werd ook Joost Welgemoed, de profeet, naar zijn land teruggebezemd, dat gedwongen was hem en veel anderen, op wier terugkeer het geen prijs stelde, in zijn riolen te verzwelgen.
Hij vond er wat overal te vinden was: alle waarde, zedelijk, stoffelijk, ontmunt. Oer-driftig, een natuurramp, had de waan elke vastheid verschoven, de verhoudingen ontzet, de betrekkingen opgeheven, de evenwichten ontwricht. Aan den honger prijs, tusschen van den oogst barstende pakhuizen, zocht de menigte schuldigen om ze te verguizen, ter verantwoording te dagen, te verpletteren. Kleinzielige regeerders, door paniek geslagen, namen als bij princiep steeds de verkeerde maatregelen. Nieuwe bewindhebbers, als verlossers verheven, werden binnen de week verachtelijk bij het afval gekwakt. Nimmer verbruikte de samenleving in korter duur meer menschen.
In gillende razernij schoot de massa oproerig uit, driftte samen voor de regeeringsgebouwen, terroriseerde de gekozenen. Angstig beriepen deze zich op de heilige democratie. Had men hen niet bij meerderheid van stemmen gekozen? Vertegenwoordigden zij den volkswil niet, die zich uitgedrukt had door het algemeen verplicht en geheim mannen- en vrouwenkiesrecht? Moesten zij, gewijden van god democratie, voor gepeupelwanen wijken?
Gendarmen, verbruut van grensdienst achter stroopers en sluikers, sloegen, gezegende gymnastiek voor
| |
| |
hun verstane lijven, er lekker op los. Woede sleurde hen van de paarden, hun gehate tronies werden vertrapt in bloedige razernij. Toen de staat van beleg, de dragonders, de mitrailleurs. Achter barricaden stoof het wapenlooze volk. Tartende vaandels sloegen in den wind, van de huizen hagelden de steenen. En een eindelijk, na bijna roemloos in 't zand verloopen loopbaan, losgelaten generaal beval te vuren, te raken. Hij voltooide daarmede het doel van zijn leven.
De democratie was gered. De volksvertegenwoordiging kon weer vergaderen, vergaderen, vergaderen.
Bij de banken eischten de wanhopige beleggers hun geld. Bezeten van den angst, kreten zij om hun geld, huilden om hun geld, vochten om hun geld. Woekeraars hielden de levensmiddelen vast, het brood, het vleesch, het koren, het vet. Onder diabolische scherts gingen ze van hand in hand, met elken overgang in prijs verhoogd, verdubbeld, vertienvuldigd, naar de wreede wet van vraag en aanbod. In verholen kroegen droop de wijn; wijven, opgedirkt met pelzen, zwalkten hunkerend achter kerels, die niet goed geweest waren om haar schoenen te poetsen. Krachtkarren reden patsers naar en van de grens, waar te halen was, te smokkelen, te stelen. Met dertig paardekrachten stoof men het geluk tegemoet. En jammerend, wijl hun papiertjes het wonder van rentedragen verloren, zaten timiede renteniertjes achter hun raam, in armoe vervallen met brandkasten vol effecten, wier wonderlijke plotselinge waardeloosheid zij maar niet begrijpen konden.
Honger sloeg in de volkswijken als een bliksem. Zat van het hunkergekrijt hunner welpen, gingen de kerels de straat op, dreven samen op een plein, morden, mompelden, bij duizenden, tot uit hun menigte een dreigend grommen omhoogsteeg, als uit een woedend wespennest. Dan in domme kuddelogheid drongen zij zich naar de nauwere straten der binnen- | |
| |
stad, persten de winkelruiten te gruizel, en - opzet of gelegenheid? - plunderden, roofden. Wijven, zat gezopen van welkomen buit, schreeuwden, hitsten. Van winkel na winkel moerden zij de weelde weg, bezeten van hun lef, hun wanen, hun triumf.
Tot ook hun maraudeerend pak weder voor een borstel bajonetten stond, in naam der wet moorddadig werd weggebezemd.
De woede, versmoord, stilde tot suffe gelatenheid. Onverschillig, nauwelijks levend, kudden onder onweer, droegen de menigten hun teisterend lot. De regeering gaf eten, kleeding, schoenen, zij wapende onderwijl de kazernes, richtte geheime arsenalen in, pootte over stad en land een net van onzichtbare signaaltorens, wier seinen over en weer verraderlijk trilden door de lucht. Haar fabrieken draaiden milliarden kogels. Zij was, eer zij de verzorging weder aan de woekeraars overliet, ‘gereed’.
In hun uitvasting, de zenuwen stuk van ontroering, die de volkenworsteling op verren afstand zonderling teweeg bracht, onverschillig van zorg, uitputting, verbijstering, van het staren in een uitzichtloos verschiet, vonden de arbeiders een nieuw verweer. Niemand had het verzonnen, niemand voorbereid gepropageerd, aanbevolen, onder woorden zelfs gebracht. Het was er, uit levensmoeheid en zenuwverlamming: een armzalig luieren en lijntrekken bij het werk, een hartelooze ongereedheid tot de taak, die het loon bracht en de waarde schiep. Voor slecht werk, traag, ongeregeld, lusteloos afgelummeld, moesten de patroons steeds hooger loon betalen. Hun wanhoop, hun redeneering, hun weigering, hun bedreiging vond een al eendere onverschilligheid. Werken of niet werken - ze konden naar den drommel loopen. De handen in de zakken, koppig van hun gelijk, quand-même, overtuigd, slenterden de arbeiders naar huis, drongen levensonderhoud af van steuncomité's, en staakten
| |
| |
zelfs het ontvangen, wanneer ze niet kregen naar hun vermeend genoeg.
Die stompe dreiging leek gevaarlijker nog dan actief verzet. In woede en machteloosheid betaalden de werkgevers, zij betaalden voor slecht werk, voor brutaliteit, voor lanterfanten, zij verdroegen de tartende sloomheid van ontoerekenbare koningen van den arbeid, wien de machtswaan duizelde naar het leege hoofd. Iedere tegemoetkoming baarde nieuwe afdreiging: er was geen loon meer, er was een bod, er was geen regeling van den arbeid, er was een regeling van de rust.
Toch bleek het dure, te dure, betaald te kunnen worden, de ondernemers leden geen nood, maar verbrasten overdadige winsten. Dat hitste dan opnieuw tot buitensporige eischen: het kon er best af, en hoe hooger de eisch en het loon, hoe armer de koopkracht werd van het geld. Een pest leek alle waarde te hebben getroffen; in een dollen cirkeldraf achterhaalden elkander loon en behoefte.
Verward, verdwaald, verstruikeld lag het leven open, aan alle zijden wond. De organen hadden hun functies vergeten, de prikkels die ze deden werken bestonden niet meer, een radeloosheid stuipte door de verminkte leden der maatschappij, die haar organisaties van strijd en vernietiging tegen zichzelf had gekeerd. Alleen schuimers wisten hun weg over de holle zeeën van wanhoop en ellende. Zij gristen zich rijk, voor alle verloopen moralen de moraal van de eigenbaat stellend, in een cynische toepassing van de wet der vrijheid, die tot dan als staathuishoudkundigen grondregel had gegolden.
Joost zag glimlachend toe. Daar lag, jammerlijk cadaver, de machinerie voor hem open, die hij levenslang had bestudeerd, de veeren wild ontspannen, de hefboomen machteloos verstuipt, de raderen verwrongen, de stangen verstuikt in elkander, de ketels
| |
| |
wild uitrazend hun verspilde energie. Belachelijke pygmeeën, zag hij de menschen peuteren aan hun ontredderde monstermaatschappij, heelend en lappend, of 't niet weer worden wilde wat het was geweest, op dit wanhopig oogenblik misschien kon omgebouwd tot iets beters. Pah! de potsenmakers, - zie ze grabbelen en wroeten, geleerde gezichten trekken, kwakzalvers bij een hopelooze zieke. Hoe heerlijk ontredderd ligt heel dat mechanisme in elkander, een verstruikeld touw, zonder eind, zonder begin, enkel verdwaasde lussen en knoopen. Van pure ingewikkeldheid was het ding, maaksel van menschen, een ding met eigen leven geworden, creatuur dat zijn meesters raadsels stelde, met z'n warsen, dwarsen gesloten kop, z'n glitsende, geheimbergende oogen, waar niemand in lezen kon. Wie wist nog hoe 't in elkaar was gezet, hoe 't fungeerde, hoe 't leefde? Wie kende de juiste formule, het wondervoedsel, dat gang in de spieren zette, den werkzamen prikkel, het zuiverend medicament? Ranselen of paaien - wie wist het? Wie was de meester van dit dolgeloopen monster?
Het belachelijkst van al schenen Joost de peuteraars aan een nieuwe toekomst, wier theorieën van een langzamen overgroei van het een naar het ander, zoo glunder lagen verstoord door deze humoristische werkelijkheid. Heel hun baksel lag bedorven. Was het niet om je dood te gieren van de pret? In hun raadskakstoeltjes, op hun kamertroontjes zaten ze beschimmeld, verloopen koningen, narrig van hun ouderdom, vergeten waarvoor zij eenmaal hadden geleefd en zich zoo wonderlijk opgewonden. Hun verantwoording, waarom zij daar zaten, was zoek. Wie wist het nog? Wat hadden zij beloofd en bleven ze zoo zielig schuldig? Joost kende hen allen in hun zatheid en zotheid, met hun vervette zielen, hun verkalkte harten, de Jan Klaassens, verbijsterd en benauwd nu niemand aan het touwtje trok!
| |
| |
Ja, een hunner zwol weder groot van de oude, niet verglommen illuzie. Hij herbeleefde de gloeden zijner jeugd, hij voelde de kans van zijn leven gekomen.
Nog eenmaal drapeerde hij, koning der democratie, het rufterig hermelijn om de stugge schouders, hij richtte den gekroonden kop, hij deed de bellen rinkelen voor den vastelavond zijner revolutie.
En op het gekende, lokkende geluid, schoten de narren naar voren, uit hun lappekisten en rommelzolders... Zij zwermden bijeen, dansend naar de gistende Carmagnole-wijs, de tricoloren zwalpend om hunne zotshoofden, van illuzie verdwaasd.
En de duizendmaal uit droomen geschapen zegekar werd een werkelijkheid, men hief den koning hoog daarop, men plantte de vaandels en vliegende banderollen.
Een wacht van eerezotten rinkelschellend omluisterde den opperzot, - nu reed hij majesteitelijk heen door zijn jubelend land van Cocagne!
Joost wachtte. Er was schoonheid in dit alles. Ging tòch de illuzie waarheid worden? Werd er toch nog gedroomd en gedurfd? - een smachtend zichstorten in den smeltkroes, opdat uit goud de heerlijkheid der toekomsten gebouwd worden mocht?
Gingen zij, ten ondergang gewijde vorsten, fonkelend van gesmijde en gesteente, de bezeten offrande brengen hunner daavrende lawine van pracht?
Sidderend stond de wereld stil...
Toen hoorde men het gezaag der ouderlingen en weters. Zoo kon het niet. Zoo ging het niet. Zoo was het niet naar de leer. Het gevaar zat de wagers op de hielen. Ja, het zou mooi zijn - misschien - als het mogelijk was. Maar men was geen jongelingen meer, men had ervaring, oordeel, gezond verstand. In trage organisatie zou de wereld zich hervormen. Zoo moest het. Zoo was voorzegd. En wanneer het anders ging - al ging het - het zou een fout zijn.
| |
| |
Als zand knarsten hunne bedenkingen tusschen de wielen der zegekarriolen. Zij, zij deden niet mee. Men moest goed weten: zij deden niet mee. Zij waren wijzer. Zij hadden de leer. Zij wisten het. Zij huurden zalen om hun waarschuwingen te colporteeren onder de massa. Zij deden sprekers komen zelfs uit het buitenland - betere profeten wijl zij van verre kwamen - die moesten het met klem van redenen vertellen.
In een dier vergaderingen zat Joost Welgemoed. Een onbekend man. Onder den breeden schaduwcirkel van zijn flambard, school zijn fijngeëtste spotterskop. Hij verscheen op tijd, betaalde zijn dubbeltje, niemand dier jongere menschen aan de controle, geen der colporteurs, brochureverkoopers, vrijwillige suppoosten met hun roode strikjes, herkende hem, kende hem, lette op hem. Glimlachend zocht hij een plaats. Een goedgedrild koortje zong de vrijheidsliederen onder bestuur van een dirigent. De zaal luisterde. De zaal scheen zich bewust van haar rol, hier te komen luisteren. Zij bleef in alles passief. Men voerde de revolutionnaire comedie op voor haar: bezongen, besproken zou zij worden en naar huis gaan. Ongetwijfeld kon het koortje beter zingen dan deze menigte. En ongetwijfeld konden de sprekers beter denken en zich uiten dan zij. Dus zwegen ze. Dus luisterden ze. En alles bleef orde, regelmaat, geduld.
Rond Joost heen zaten welgestelde werklui uit de woningen der bouwvereenigingen. Geen paupers. Hoe heilzaam hadden sociale wetten gewerkt! Voor deze menschen was de toekomst door een staatspensioen beveiligd, zij behoefden geen gebrek te lijden bij bedrijfsongeval, zij woonden in luchtige, gerieflijke woningen. Hoe goed was dit alles! En nu kwamen zij vernemen waarom zij moesten blijven wandelen langs den geleidelijken weg, langs welken zij altoos hun oogsten hadden geplukt. Zij moesten geen ge- | |
| |
welddadigheid bedrijven. Zij hadden er ook niet den minsten zin in. Zij kwamen hun heel niet door revolutionnairen drang verontruste zielen laten kalmeeren. Zij waren overtuigd van hun gelijk. Zij waren overtuigd van het gelijk der redevoerders, die spreken zouden. Zij kwamen het gelijk aan deze en aan gene zijde der bestuurstafel in genoeglijke eendracht verifieeren.
Joost zag onder deze geduldige hoorders geen ouderen meer. Hij zat daar vereenzaamd bij een pilaar, turend de rijen langs van al die ordelijk geschaarde, ordentelijke menschen. Zij zaten op fluweelen stoelen, dezelfde fluweelen stoelen, waarin den volgenden avond een geldpubliek zitten zou om naar duurbetaalde muziek te luisteren. Dit gebouw, het recht daar te vergaderen, behoorde tot hun veroveringen. Het was een ruime, luchtige zaal, breed en vierkant, met een renaissance in stuc versierd. Zij zaten daar onder de holle somptuositeit van een gecarreerd plafond, waaruit kristallen kronen goten hun zachte douches van licht. Uit den rook, aan den einder der ruimte, rees een podium omhoog, vol van een schemerige menigte, geklauterd tot de verste treden. Daarboven steeg het bleeke zilver van een orgel.
Toen de vergadering zou beginnen, gulpte dat orgel de trage tonen uit van een bezadigd vrijheidslied. Enkelen rezen op, en langzamerhand, tot besef ontwakend, volgden er, en eindelijk deunde de heele zaal het lied zoo'n beetje mee, zoover de memories strekten. Na dit imposant bedrijf ging men gelaten weder zitten om nu eindelijk de sprekers aan te hooren.
Met ironisch gekierde oogen volgde Joost het lamentabel spektakel. Wat was dit alles tam! Wat hadden deze lieden, deze gearriveerde maatschappijmakers, hun klassenstrijd getemd, ingemaakt, op potten voor de toekomst klaar gekelderd! Wat zat dit volkje gerolmopst klaar, te zingen, te klappen, geduld te
| |
| |
hebben al naar den gang der samenkomst het zou verlangen!
Zie, Bungels, de snotneus die indertijd de vergaderingen saboteerde met zijn querulant Marxisme, had het tot voorzitter gebracht. Er was autoriteit in zijn hamerslag, een pedante zekerheid en een veilige routine in zijn korte opening. De mise-en-scène kon niet beter. En al toegevend aan zijn ironiseerende negativiteit, moest Joost benijdend erkennen: het ging goed, er was bewustheid en discipline.
Onder het breed vertoog van den eersten spreker, dat hij nauwelijks hoorde, eerder ondervond als een pijnlijk en weerzinnig geklets tegenover het toch prachtig gebaar van den opstandigen leider, - onder al dat redelijk gepraat van een man die het grootste gelijk van de poffertjeskraam had, natuurlijk! - peinsde Joost in zijn wenschen en werken terug, in al hetgeen hij gewild had en niet bereikt, in zijn hoog-gedragen idealisme, waarvan zoo weinig was in vervulling gegaan. Zou hij, ware hij gebleven, zóó bezadigd en zat geworden zijn als dezen hier? Zeker, zij hadden bereikt en gewonnen, winst van sociale verheffing en politieken invloed. En - de graagte komt onder 't eten - het behoefde niet waar te zijn, dat deze menigten al etende werden verzadigd. Hij besefte: misschien zouden zij toch eenmaal bestemd zijn, den oogst te rapen, die te velde stond. Zij wisten te wachten tot zijn rijpheid, zij maaiden hun halmen niet als gras.
In weerzin stremde zijn bloed. Waarom gaf hij toe? Gelijk? Wat was gelijk?
Mocht de wereld loopen zooals ze verkoos, - hij had gelijk te willen leven naar zijn dwaasheid!
Manger son blé en herbe... hij had het zoo lang hij ademde gedaan. Hij, windmolensbevechter, spiegelschermutselaar, charlatan, Rinaldo Rinaldini in deze sufheid en dufheid.
| |
| |
Wel, lieten zij duizend maal ‘gelijk’ hebben, hun vooze, nare, vervelende, geestelooze gelijk, - zijn bewondering was bij den kerel, in wiens grijzen kop de verbeelding had gespookt, - die vuur had gezien en barricaden.
Bij iedere klets water op dat vuur - hoor! - klapten ze, trappelden ze, grijnsden ze van hun ontstichtelijke lol. Hij kreeg er toch maar goed van langs! Hoe werd hij heerlijk in z'n hemmetje gezet! Zij wonden er zich waarachtig bij op. Hun bakkesen kwamen niet uit de grijns. Zoo begrinniken vromen de nederlaag van het concurreerende kerkje.
Alleluja!
't Was of de comedie uitging, en een volgend spreker moest er zich doorbekken om verstaanbaar te worden. Dan met zwaarder gezag vouwde hij dezelfde gedachte open. Hij speelde den beheerschte. Hoe gaarne zouden allen het willen, hij ook, eindelijk zich storten in den eindstrijd, dat de wereld ervan kraakte, ineen sloeg, donderde stuivend naar beneê. Maar wie gereed stond te breken, moest gereed staan te bouwen. Men was niet klaar. Men had te wachten tot het juiste tijdstip, tot het sein der bevoegde leiders, hoezeer het bloed van toomeloos verlangen joeg.
Met een superieur medelijden stiet hij den dwazen aanvoerder omver. Hij bouwde hem een monument van zijn verdiensten, om het met een gebaar van minachtende meerderheid omver te duwen. Warme harten, goed! - maar koele hoofden. Vooral koele hoofden!
En bezonnen zaten ze te wachten op den derden spreker, toch verlangend dat men met meer temperament hun bezadigdheid zou leuren. Wat voor aardigheid was er anders aan? Zonder het te weten, voelde deze menigte voor het gebaar, kwam zij ter vergadering hongerend naar grootheid en schoonheid. Zij was besloten zich niets van niets aan te trekken, bij voorbaat overtuigd dat zij met overijld razen niets
| |
| |
uitrichten zou. De molens der Partij maalden langzaam. Doch haar opgetelde verlangens voegden zich tot een drift, zij waren prachtiger dan zijzelf het wisten.
Zoo spanden zij hun verlangen op den derden spreker, die van verre gekomen was, om voorzeker de dingen, die zij wel wisten en reeds overdadig hadden gehoord, nogeens anders te zeggen, met meer gloed, brandender overtuiging, in elk geval met de verrassing van zijn anderen landaard. Zij voelden zich gaarne als reizigers, die een vreemd land binnengaan, alles is daar nieuw en aantrekkelijk.
Schrijdend tusschen de golvende hoofden, steeg de vreemde spreker uit de tribune. Joost onderscheidde moeilijk van den rook. Een jonge vent leek hij te zijn, wiens wijd gebouwde, reeds kalende geleerdenschedel blonk in het licht. Men had een aanzienlijk leider der internationale vakbeweging aangekondigd, maar hij was verhinderd door gebeurtenissen in zijn eigen land. Dezen jongen man had hij gezonden, in de glorie van zijn buitenlanderschap en zijn eervolle delegatie.
De verwarring van praten, roepen, verzitten, trok op. In de gonzing der veelwillige stilte hoorde Joost den voorzitter een naam uitspreken.
Zijn naam!
Meteen begon de jonge man met een sterk zelfvoldaan geluid te redevoeren.
Aanvankelijk verstond Joost van zijn woorden niets. Daar stond Joost, zijn zoon. In het grijze rook- en stofgeschemer doemde zwemerig zijn gladde hoofd, zijn krachtvaste gestalte. Hij had de vadertaal niet vergeten, een lokaal accent en aparte woordenkeus gaven er de aantrekkelijkheid aan van het vreemde, dat eigen is.
Joost trachtte te luisteren. Soms, in een wonderlijke helderheid, stond het gesprokene woord voor woord in zijn hoofd. Hij had het kunnen herhalen. Doch dan alles wegvlaagde in een nevel... herinnering, ontroering, critische tegenzin, die walgend weigerde
| |
| |
de monsterlijkheid der woorden en feiten te aanvaarden. Een luik ging open: hij hoorde in de pedante zekerte der redevoering nogeens hetzelfde van de vorige sprekers, klemmender, rustiger, in de onaangedaanheid van iemand, die nimmer geaarzeld heeft, herhalen.
Het geluid nam af. Joost zag alleen nog in zijn eigen gedachten. Wat was er van Sabientje, en - hoe heette de schoelje ook weer? - die volmaakte ondermeester? Hij trachtte naar zijn naam te zoeken, en een nog verdere naam nevelde er doorheen: meester Boom, de vriend uit zijn jongenstijd. Waren die menschen allen gelijk? Onzelieveheer schiep alleen soorten, geen individuen... En op dien inval gleed zijn denken verder, een aftakking van mijmeringen en zijmijmeringen, waar nu en dan weer helderheid inschoot als kristallen uit een troebele oplossing. Dan leek hij opnieuw te zijn bij Sabientje... een vette dame nu zeker, uitgegroeid in haar pretenties, matrone, moeder van haar knappen zoon. Een grim verlichtte zijn gelaat. Hij zag haar terug bij de wonderlijke discussie over haar huwelijk, veilig achter haar argumenten, en het pappige jongemensch, dat thans alhaast wel minister wezen zou, of iets anders achter 't laadje, in moreele rechtvaardigheid aandragend de pionnen en raadsheeren voor het bij voorbaat gewonnen spel. Toen het kind boven. Het hem ontfutselde kind. Zijn kind. Wat was dat lang geleden... Hij stond daarginds in den tabaksnevel en zei ook wat.
Een schater verdronk in het klappen en rumoeren van de opgewonden zaal. Met geestdrift lieten de hoorders zich overtuigen van datgene, waarvan zij reeds overtuigd waren. Gelukkig als kinderen, herkenden zij zichzelven en alles wat zij altijd wel geweten hadden. Blijde opgewonden, zagen zij dat ze nog zoo min niet waren, en dat zij hun goede redenen hadden voor alles wat zij dachten en deden, niet dachten en niet deden.
| |
| |
Joost werd opmerkzaam. Wat beweerde deze herder van tamme schapen? Breed gepantserd onder zijn gekruiste armen, zijn emoties en zijn mijmeringen temmend, volgde hij met saamgetrokken aandacht den spreker. Het was zooals hij verwachtte. Alles was zooals hij het verwachtte. Hij haatte den vent die daar te oreeren stond, heel zijn wezen stuipte tegen het zijne. Met roodgezwollen hoofd nam hij de rede in zich op, al formuleerend zijn tegenargumenten, een debater. Straks zou hij hem naar de keel springen. Hij wist niet meer wie daar stond, een vreemd vijandig wezen, zijn tegenpool, iets walgelijks en verachtelijks, van vormlooze, lichaamlooze temperamentloosheid, iets om op te spuwen en te trappen, iets dat hij straks te lijf, naar de keel vliegen zou om 't met knellende duimen voor het oog van de menigte te worgen.
Rondom de menschen, gehinderd door zijn spanning, zijn ongeduur, zijn grommen van verzet, spot, schamperheid, keken naar hem, sisten om stilte. Een juffertje verzocht met een eigenwijze beleefdheid of hij alsjeblieft rustig wezen wilde, zij kon zoo niet hooren. Geschrokken van zijn oogen, keek zij schielijk weer voor zich, nafluisterend met een buurman. Door hen gehinderd, snauwde Joost: ‘hou je bek!’. Toorn en spanning persten brandend zweet uit zijn voorhoofd.
Straks, wanneer dat daar uitgekletst wezen zou, zou hij opstaan en spreken. Hij zou de zaal doen sidderen van zijn kracht, zijn verachting, zijn hoon. Zij zouden den ouden verweerder in hem vinden. Hij leefde nog, - ja hij leefde nog om hun te zeggen dat zij gestorven waren, verrekt vóór zij zijzelf het wisten. Ha, dat was een nieuwtje! Als automaten, als telmachines waren zij wedergeboren... de-helft-plus-één... de-helft-plus-één... aan die formule hadden zij hun beetje ziel verkocht. Gestikt waren ze, in orde en organisatie. Zij durfden de lont niet
| |
| |
zwaaien in het heilig kruitvat dat ‘hart’ heet, bang voor zijn explosie van schoonheid en verbeelding, die misschien redding brengen zou, maar een redding niet van hun maaksel.
En ziet! nu een hunner bezeten bleek van de wanen zijner jeugd, vielen zij over den gek om hem te knevelen, te kerkeren. Houd hem! houd hem den zot! Hitst hem, drijvers! sluit hem weder op, jaagt hem in den kuil! maakt hem af!
En voldaan van hun vilderswerk, gingen zij weer maffen tot het wekkertje den dageraad wel aftikken zou. Geen bazuin van het jongste gericht zou hun dooie zielen wekken vóór dien tijd.
Kervender, kijvender, flitsten de zinnen en argumenten door zijn brein, het gloeide en brandde van hun woede, het zwol van hun geweld, dat zijn schedel ervan barstte. De hoed klemde zwaar om zijn geladen kop. Hij zette hem niet af, gekapseld in zijn houding van verweer en verbittering; het gelaat, vreemd levende in den bloedglans, met de felle, soms ironisch verschichtende oogen, wegstroomend in den langen grijzen baard, die op de gebolde borst van zijn overjas lag. De handen, in de mofzakken van zijn duffel, grepen en wrongen; zij argumenteerden in hun afgronden mee; zij nepen den vervloekten kletskerel daar met zijn bedaarden alleswetenden redeneerderskop tusschen de tangen hunner tengels, dat hij stikte in het walgelijk braaksel zijner redevoering.
Nog eens stortte de zaal overhoop van den bijval. Het was uit. De voorzitter had een mededeeling over avondkosten en collecte, noodigde dan, hamerend, debaters.
Uit zijn gedrongenheid, de eenige, schoot Joost omhoog. Hij wilde.
‘Wie bent u?’
Middelpunt, in een triumfant besef van zijn grootschen terugkeer, noemde hij zijn naam:
| |
| |
‘Joost Welgemoed.’
Geschuifel, verbazing, ook hoon en gelach om wat een vergissing leek, gingen door de zaal.
De voorzitter sloeg met den hamer.
‘Ik vroeg uw naam.’
En Joost, groot schuivend uit de massa, bevestigde:
‘Ik noemde mijn naam: Joost Welgemoed.’
Spot lichtte in zijn blik. Hij bedacht of hij ‘Senior’ zou zeggen, besliste nog: het was fijner zoo. Dan sloeg zijn mond als in verwondering open. Een vlaag guifde door zijn hersens. Iets knapte.
Hij stortte tusschen de menschen terug op zijn stoel.
|
|