| |
| |
| |
LI
Die zelfde dag, het was een koele, wat onstuimige voorjaarsdag, had in den namiddag Roosje een vreeslijke ontsteltenis gebracht.
Ze had, na het schielijke middageten, vader slapend gelaten achter de kachel en was, na de gewone werkjes van kamer-opruimen en vaatwerk-omwasschen gauw naar boven gegaan om zich te kleeden voor uitgaan.
Rudi zou haar tegen tweëen wachten, ze zouden een groote wandeling naar buiten maken, tegen den avond zou ze terugkeeren naar huis, om met vader den Seider te vieren.
Toch was er terwijl ze gauw van blouse en schoenen verwisselde boven op het kille zolderkamertje, iets van beklemming in haar, een vage benauwenis, als een drukkende schaduw over den glans van haar vreugde, om de wijze, waarop juffrouw Debora haar had aangekeken aanhoudend, zooeven aan tafel. Zóó had ze al eerder gekeken, en Roosje was er aan gewend geraakt, maar ditmaal was er dreiging geweest in haar blik, al had ze geen woord gezegd.
Allang had Roosje zichzelf verweten, dat ze onvoorzichtig
| |
| |
deed, met Rudi's brieven en boeken te laten bezorgen aan den winkel, waar juffrouw Debora ze in bewaring nam, die er ongetwijfeld het hare van dacht. En ieder maal had ze zich voorgenomen, Rudi te spreken over een betere, een veiliger wijze van bezorging. Veel had haar daarvan teruggehouden. Ze was beschroomd, om Rudi iets te vragen, even beschroomd voor, afkeerig haast van vragen, als ze soms haken kon naar geven, naar opoffering. Ze was ook bang, dat een slinksche wijze van correspondeeren - en ze wist niet eens hoe - Rudi afstooten zou, hem afkeerig maken van het voortzetten hunner briefwisseling.
Ze voelde, hoe vreeselijk zij die brieven missen zou, haar eenige bezit, haar eenige licht, o, Rudi-zelf wist niet hoe strikt haar éénige rijkdom. En ook, zij-zelf was afkeerig van het slinksche, te goed al voelde ze het geheime wandelen, haar heele anders-geaarde leven als dingen die hem hinderen moesten - voor haar niet beschamend, maar belemmerend - en die hem ten slotte zouden tegenstaan misschien, zoodat hij haar zou opgeven.
Als ze dat dacht, toornde ze tegen zichzelf, om haar gebrek aan vertrouwen in den boven-alles geliefden jongen. Hij had haar toch beloofd, dat hij altijd haar vriend zou zijn en zij zijn liefste vriendinnetje. Maar hij scheen geen besef te hebben van wat háár leven drukte, van wat haar klemde en van vrijheid beroofde. Zij vertelde het hem niet, zij wilde den zonnigen lieveling niet bedrukt maken; nu ze hem geen vroolijke verhalen had te doen; nu zweeg ze van haar leven. Van Esther wist hij en van Daniel, eens voor al, daar was niet meer over gesproken. Liever vroeg zij, luisterde verrukt naar zijn praten over z'n moeder, en de liefde tot die moeder in zoo een grooten jongen, man al, ontroerde haar, dat ze soms tranen in haar oogen voelde. Ook dacht ze nu meer dan ooit aan de eigen moeder, die zij-zelve niet minder teederlijk had liefgehad. Maar zij was een kind geweest, dat leek haar eenvoudiger, meer
| |
| |
in der dingen aard. Nu ze volwassen was, kende ze, voor haar vader, nog maar alleen de genegene deernis.
Van den zomer, - had Rudi beloofd, - dan zou hij haar eens bij zijn moeder brengen, in haar klein land-huisje temidden van bosch en heuvelen. En moeder zou wel zóóveel van zijn vriendinnetje houden, dat ze haar bij zich zou willen hebben, voor eenigen tijd. Roosje had daar maar niet op geantwoord, - er zou nóóit iets van komen, verbeeld-je, dat vader ooit zou toestaan, dat zij eten-en-drinken zou in een niet-Joodsch huis! - ze had maar geglimlacht, innig-blij al met de belofte, even doorvoelend de verrukkelijkheid der verwezenlijking - leven in een landhuisje met een vriendelijke, goede dame, Rudi's eigene moeder, Rudi-zelf haast, en hij daar dan ook! - maar die zoo onmogelijk achtend, dat er zelfs niet over te denken viel. Ze was toch al rijkelijk tevreden, het broze geluk scheen haar meer dan ze had mogen hopen of verwachten. Maar ze voelde het als broos, zeer brekelijk en tegen zichzelf in, zichzelf geen oogenblik zeker van Rudi's bezit.
En nu.... och-god, die Debora.... wat zou ze hebben, wat zou ze willen?.... Haar afhouden van Rudi.... haar verraden aan vader.... haar laten bewaken, opsluiten....?
Ze bemerkte ineens dat ze schreide, dat haar de tranen uit de oogen en over de wangen liepen. Een vale angst kroop in haar op, een gevoel van namelooze wanhoop en van liefde en verlangen naar Rudi, zóó hevig, dat het haast evenzoo smartelijk werd.
Nu kwam ze naar beneden, nu kwam ze, slapenden vader voorbij, met kloppend hart den winkel in, nu stond ze voor Debora en ze zag het, dat er geschieden zou, wat ze vreesde.
Debora stapte achter de toonbank vandaan en haar in den weg. Ze wilde wat zeggen, protesteeren, maar de
| |
| |
klanklooze stem hortte haar in haar droge keel. Ze keek naar Debora op en die blikte hard, onbewogen op haar neer. ‘Ze is jaloersch, omdat zij nièt’ - flitste het ineens door Roosjes brein. Ze wist niet hoe ze plotseling aan die nieuwe gedachte kwam.
Maar de andere sprak alreeds, de verwijten kletsten op het meisje neer en ze liet ze gelaten over zich gaan. Ze hoorde Debora's stem - en ze voelde alléén begeerte om weg te komen, angst dat vader ontwaken zou - ze hoorde haar zeggen, dat ze haar vader ten schande maakte, door haar loopen met een Christen-jongen, dat die jongen haar gek had gemaakt, zoodat ze - Debora bemerkte het héél wel - nu voortdurend haar Joodsche plichten verzuimde en het kasjroeth in de huishouding veronachtzaamde. Had vader nog niet genoeg geleden? Wou zij den weg van Esther op? Was ze even gemeen als die? Bah, van háár, zoo stil.. zoo achterbaksch.. had Debora dat niet kunnen denken. Of dacht ze soms dat de goj haar trouwen zou, de schatrijke goj háár trouwen, haar, het arme Jiddekind? Als ze dat dacht, dan mocht ze Esther wel achterna waar die nu was: in het mesjoegarem-huis.... Zou zij haar nu eens, zij, die het bèst met haar meende, vertellen, waar het dien jongen om te doen was....?
Debora bukte haar hoofd, verhit van het drukke betoogen, naar het meisje en fluisterde haar met nadruk iets in het oor. Roosje richtte zich op, met een kreet van afschuw. Alles wat Debora tot nu had gezegd, had ze gelaten aangehoord; ze was er door getroffen geweest, 't had immers - wat hare plichten en vaders verdriet betrof, - schijn van waarheid en rechtvaardigheid. Maar nu.... nu.... Deze afschuwelijke beschuldiging van Rudi, die ze haast niet na-denken dorst.... ze zou het niet toe-laten te herhalen, zooals Debora scheen te willen doen, blijkbaar denkend, dat haar woorden indruk hadden gemaakt. Vóór de ander den mond nog weer kon open- | |
| |
doen, had Roosje haar een slag toegebracht, vlak in 't gezicht. Ze voelde zelf de pijn van de aanraking met Debora's harde neus binnen in haar hand en dat gaf haar een tintelend gevoel van voldoening: Rudi was, zoo goed ze voor 't oogenblik kon, gewroken.
‘Nou vertel ìk alles aan je vader, alles, alles, alles vertel ik 'm’ barstte woedende Debora uit. ‘Nou zal 'k je leeren met gojsche jongens loopen.... nou blijf je hier - er niet uit.’
Maar Roosje was Debora al voor. Ze holde naar de deur, rukte die open, met een dreunenden slag achter zich toe en rende weg.
Gauw bevreesd voor kijken en jouwen, toomde ze haar pas en liep bedaarder. Een rauwe pijn martelde haar inwendig. Hoe kon ze Rudi onder de oogen komen, na Debora's ruwe woorden! Hoe schaamde ze zich voor wat ze had gehoord en vreesde ze, eraan te moeten denken, als ze straks bij hem zou zijn. En wat zou, achter haar rug, de woedende Debora nu doen! Geslagen had ze haar, die haar moeder haast wezen kon, gemept tegen haar neus, dat haar eigen hand pijn deed. Ze kon wel een bloedneus hebben! O, wat zou vader zeggen. Alles zou hij weten, wist hij misschien al. Want stellig was hij ontwaakt van de dreunende bons, waarmede ze de deur had toegetrokken. En dan.... en dan.... o, die wanhoop.... om dat niet meer te keeren, dat lang-gevreesde, nu rauwelijks op haar neergevallen onheil....
Zou ze 't Rudi vertellen, alles, nu maar ineenen al haar geheime leed, het drukkende levensverdriet aan hem toevertrouwen? Dit leek haar nu de eenige kans op troost en op verlossing, hem eindelijk alles te belijden en voor nu en toekomst uitkomst te vragen.
Ze kwam overhaast, te laat, doodsbleek aan, waar hij haar wachtte. Hij keek ontstemd, Roosje zag het, met een gevoel of ze hem een hevig onrecht deed. Plot- | |
| |
seling nam ze zich voor, niets te zeggen, alleen zich te verontschuldigen, iets te bedenken.... Ze wist niet.... De verwarde gedachten aan Debora, aan vader, aan wat haar thuis wachtte, bestookten wild dooreen haar hersens, Rudi's groet ging langs haar heen, willoos rustte haar hand in de zijne. Toen zag hij haar ontsteltenis, haar bleekheid, z'n oogen verteederden, z'n hand klemde vaster, warmer om de hare....
‘O, Rudi, er is zoo iets ergs gebeurd’....
Haar lippen beefden, groote tranen welden haar in de oogen.
Rudi had nog nooit een meisje zien schreien.
‘Stil’ zei hij,.. ‘ga mee.... hou je in, hier op straat.. ga mee naar mijn huis, en vertel mij alles....’
|
|